weinig
ontwikkeling, weinig innerlijk verschil in de verzen van toen en van thans. Als
hij eerlijk is, geeft hij toe dat de titels iets doen denken aan de titels van
de afdelingen van ‘
Verzen’ door
A. Roland Holst. Hij is blijven staan, anno
1912. Toen reeds moet er in hem geweest zijn die jeugdige blijdschap, die zich
zo gaarne ‘met smart gedrenkt’ beseft, die zich een verleden schept uit een
peinzende fantasie, die van zichzelf denkt: eigenlijk heb ik mij deze
blijdschap dank zij mijn zielskracht veroverd. - Want ik lijk onverschillig in
mijn vreugde, maar ik verzeker u, mijne heren, ik heb het leed gekend, ik heb
het onder de ogen durven zien, het heeft me gelouterd, enz. - ‘Maar waarom’,
antwoorden de heren, ‘heeft u er zo'n genoegen in, de smart gekend te hebben?
En vooral als u het destijds reeds als doorgangsstadium voelde? En waarom
bepaalt uw vreugde zich er juist zo gaarne toe, aan de smart terug te denken?’
Omdat mijn vreugde geworteld en gegroeid staat uit het leven, en dat is,
nietwaar, zwaar maar kostelijk. ‘Dat weten wij niet’, zeggen de heren weer, ‘en
dat weet u ook niet. Maar wij hebben de indruk dat uw vreugde erg naakt zou
zijn zonder een kleedje verleden. U weet even goed als wij, dat een sluiertje
aantrekkelijker maakt, dat een vrouw, juist met een rouwkleedje, charmanter kan
zijn dan zo helemaal...’ En de heren schateren, en geven duwtjes in elkanders
ribben en slaan op hun dijen, en roepen ‘kostelijk...’ en sommigen: ‘maar niet
al te zwaar’ enz.
En nu hoop ik maar, dat
Johan Toot heengaat, en voelt dat de heren
ruw zijn, maar toch gelijk hebben. Hij mag een tijdlang mokken tegen hun
banaliteit (de heren zijn geen dichters en begrijpen er niets van) als hij zich
maar niet verhardt met vals pathos (natuurlijk, de artiest wordt in deze wereld
miskend; maar wacht maar!). Hij moet eenvoudig het kostuum van zijn gevoel
uittrekken, dat hij toch eigenlijk aantrok om ‘menselijk’ voor de dag te komen,
en dan eens, zoals de dominee zegt, bij zichzelf stilstaan. Dat mag hij
heimelijk doen, in het holst van de nacht. Er zijn meer dichters die op
Nicodemus gelijken dan men denkt. Zijn ziel
moet al de droge pijnen der schaamte niet