Tenminste zo is de reactie op onze
natuur, aanvankelijk. Maar als we ouder worden, verliest het zijn verband met
de natuur, maar treft ons gevoelsleven in het bewustzijn zelf. We staan
plotseling midden in een drukke straat stil en vragen, verwonderd en bijna
hard-op in onszelf sprekend: waartoe, waarom? - We hebben dan ik weet niet welk
verband met een zekere wereldgeest en zien de stedelijke bedrijvigheid als een
doelloos geharrewar. Onverwachts, midden in een gesprek, verstaan we de woorden
niet meer, maar de stem blijven we horen, als een geluid uit een vreemde verte.
We herhalen een uitgesproken woord vier, vijf-maal, zonder dat een betekenis
tot ons doordringt.
Het zijn korte momenten, waarin we ons slechts meestal rekenschap geven
van een soort verwarring, en tevens van het gevoel, dat we even deelnamen aan
een dieper zielsleven, dat er altijd al in ons moet zijn geweest.
Couperus heeft het prachtig ‘Zieleschemering’ genoemd, een wijder besef, dat even
overweldigend naast ons bewustzijn opduikt en dan weer vervaagt. Het kan
aanhoudend en obsederend terugkeren, het kan tenslotte een apart leven worden,
alsof we met ons lichaam en ons natuurlijk gevoel op deze wereld en tussen deze
mensen blijven, maar daarboven, en geheel los ervan, aan een ander leven gaan
deelnemen. We worden een tweede persoonlijkheid in onszelf gewaar, die de
eerste als onder zich ziet gaan en praten en handelen. Die twee
persoonlijkheden worden geheel gescheiden, en met verwondering kan men zich
afvragen: waarom doe je dat?, over zichzelf sprekend als ‘je’ en niet als ‘ik’.
Langzamerhand worden alle overpeinzingen tweespraken en gaan we het tweede
hart, dat geheel los van de wereld, van onze liefde, van ons menselijk gevoel
is, als ons wezenlijk leven beschouwen. En het is zo diep, dat het ontrefbaar
blijft, en zo voortdurend aanwezig, dat we het, als vroeger in de jeugd, weer
als een lichamelijk gevoel aannemen. Een soort hoogste ressort, waarin we
onszelf verdedigen en een laatste en hoger gelijk geven, dikwijls door ons
eerste hart en onderliggend ik te veroordelen en meewarig te bezien.