J. Slauerhoff
‘Archipel’
Het is moeilijk over de gedichten van
Slauerhoff te schrijven, omdat hij zelf,
schijnt het telkens, ontweek ze te schrijven. Nimmer troffen mij zo sterk, en
op éénmaal alle tegelijk, al de manieren waarop een schrijver vermijden kan,
datgene direct te zeggen wat hij eigenlijk zeggen wil. Deze gedichten zijn
vermaskeringen, acteren hun eigen gevoelsinhoud, substitueren andere
persoonlijkheden voor de schrijver zelf, doen aan als vertalingen, verbergen
het verhaal onder een opgeschroefde fantasterij, draaien, kronkelen,
mythologiseren in het absurde, maar verraden, ja het heeft telkens een air van
verraad, verraden onder hun hardheid die onhandigheid en hun brutaliteit die
verlegenheid blijft, een zekere uiterste spanning van nerveuze
sentimentaliteit.
Slauerhoff heeft een buitengewoon gevoelige natuur, zeer menslievend,
zeer medelijdend. Hij schaamt zich hiervoor, en steekt deze eenvoud weg in een
lyriek, met opzet gecompliceerd. Maar dan zorgt hij ervoor, waarschijnlijk
onbewust, dat deze opzet merkbaar is en terdege door de mand valt. Dit doet hij
door het aanheffen van verscheurende dissonanten en krassende gemeenplaatsen.
Terwijl men sommige gedichten leest, hoort men gramofoon-platen afdraaien, een
stem die rauw lacht maar inderdaad (en dit is hoorbaar) snikt als Paljas ‘want
het hart is gebroken’. Maar hij hoopt dat wij niet geloven in zijn onstuimige
bravour, hij hoopt dat wij niet denken zullen dat zijn hart gebroken is, hij
hoopt dat wij zullen raden welke gevoelens tussen hun klaarblijkelijke
tegenstrijdigheden worden aangeduid. Hij probeert de waarheid, die naar hij
meent niemand durft zeggen, met de waarheid te bedekken. Hij overschreeuwt zich
en denkt: nu zal niemand mij goddank geloven. Dit is de Hamlet-houding waarvan
Bruning zei: laatste suggestie van
zekerheid.
Ik meen dat zijn gevoelsleven van uitsluitend lichamelijke