Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
sproken of geschreven, vorm aanneemt, letterlijk een plastische zichtbare vorm, een tastbaarheid, die men, als een insect, als een blad, bijna van het papier zou geneigd zijn te willen opnemen, - voor ieder, wie een woord een in zijn taal-weergave levend organisme is, dat beweegt, dat ademt, dat een verborgen inwendige betekenis van hoger orde in zijn vorm suggereert -, voor zo iemand moet de Kollewijnse schrijfwijze een confectieplunje zijn, van een algemene makelij, buiten het persoonlijk leven der taal om, naar een rationeel, maar levenloos model vervaardigd. Zo iemand wordt bijna neerslachtig, wanneer hij, als in de titel dezer gedichten geschiedt, ‘de sirkel’ geschreven vindt met het slangetje van een s, in plaats van met de bijna sluitende boog van een c. De s heeft in het figuur van dit mismaakte woord geen ruimte voor zijn kronkel, als in sik of sikkel, hij blijft een c-substitutie. Erger nog is de verwording, wanneer het woord circus als ‘sirkes’ geschreven wordt, hetgeen Bruning ook doet. Al de rondheid van de arena gaat met het verlies der beide c's verloren, de Romeinse reminiscentie verdwijnt met de uitgang; zonder lichaam en zonder verleden nadert ons het beeld in een Peek & Cloppenburg-fonetiek. Dit gemis van gestalte-gevoel dringt bij Bruning van de spelling naar de vers-vorm door, en vandaar naar de gedachtengang. Hij heeft wat men natuurlijk sentiment noemt, hij heeft poëtische mogelijkheden, hij heeft zelfs gedachten - maar vaag, verward, vormloos en naar ik meen geheel zonder eigen creatieve kracht. Met de oppervlakkigste aanduiding is hij juist het meest tevreden. De verzen zijn ‘strompelend lyrisch proza’, een voortdurend struikelend tasten naar expressie. Men zou kunnen zeggen, hij ontwijkt een gedicht te maken, hij verminkt het opzettelijk, om in dichterlijke staat verkerende te blijven. Een gedicht is geëxterioriseerd gevoel. Bruning echter bewaart het gevoel in zijn hart, stoot bij tijden een kreet uit: ‘het is er nog’, maar draagt niets over op de vorm van het gedicht, wantrouwt in wat ik een innerlijke gierigheid zou willen noemen de kracht van een buiten hem geschapen gestalte, komt daardoor nimmermeer | |
[pagina 258]
| |
zuiver en aanvaardend te staan tegenover de oorsprong zijner gedichten, forceert zich, dikt zijn gevoel nog wat aan, en het resultaat is een handvol gekwelde en verminkte flarden poëzie. De grondgedachte van ‘De sirkel’ is de doelloze en moordende rondgang van het leven. Men werkt om te eten en men eet om te werken. Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. Wij verlangen naar God, maar ‘gaan naar de aarde gebogen om niet te sterven van oneindigheidsdrift’. De cirkel is Gods willekeur waarin we gevangen blijven, wij, als een opstandig en weerbarstig vuurwerk-boeket telkens weder krachteloos omlaag zakkend.
de feeërie dooft uit
in stilten en verlatenheid
- sterren spannen de oneindigheid weer
onontkoombaar
rondom de aarde.
Dit is de cirkel van de eindeloze, om zichzelf dicht gekromde werkelijkheid, en het verlangen der mensen naar een uitweg is hun eigenlijk leven, waarvan een onbestemd-blijvende God het doel moet zijn. Maar ook dit verlangen is als een ‘loerende kruisspin’, in zijn web gevangen. Nimmer is God zo ver geweest van een dichterlijke wereld, als bij Bruning. Hij was, bij Kloos, als een Wezenlijke Ikheid, nog ‘in het diepst van zijn gedachten’ aanwezig. Voor de jongere poëzie is Hij voelbaar als het diepst der realiteit. Deze tegenstelling overziet en kenschetst wellicht het kortst veertig jaar dichterlijk leven in ons land. God is in de realiteit, of Hij bestaat voor ons niet. Het Christelijk geloof is alleen nog aldus te aanvaarden: God heeft zijn Zoon (d.i. zijn voor mensen kenbare openbaring) in de wereld, in de werkelijkheid, gezonden. Daar is Hij nog, of Hij is nergens. De opstanding is een geloofsdroom, gaat onze kennis als zodanig te buiten. Gods mystiek Lichaam blijft in de wereld begraven. Is het onze taak onze droom te versterken en Hem weder van | |
[pagina 259]
| |
ons weg gered te weten? Of, veeleer, het besef de overhand te doen krijgen, dat zijn Lichaam thans, en tot het einde der wereld, de hoogste zin der werkelijkheid heeft ingenomen? Is dit niet de diepe betekenis der Blijde Boodschap? Hij is in onze natuur, in onze wereld, in ons vlees. Van dit geheim bezield roept Novalis uit:
Wer hat des Leibes
Hohen Sinn erraten?
Wer darf sagen
Dass er das Blut versteht?
Het gemis van dit besef is het wat Brunings gedichten vormloos, zijn gedachten gestalteloos, zijn geloof tot een ongeloofsontkenning maakt. Het is alles hol, ontwijkend, negatief, er om heen. Hij aanvaardt een voorwerp niet als misschien van meer inhoud dan zijn gevoel daarvan, hij aanvaardt een woord niet als hebbende misschien een magischer kracht dan zijn betekenis. Hij vertrouwt bijna tragisch op zijn onverbeelde gedachten, zijn rationaliteit van abstracties. Zijn gedichten zijn verwarde egocentrische reflecties. Ik heb niets tegen cirkels van dien aard, maar een eerste eis van bewustheid is dat men niet alleen de omtrek, maar ook het kernpunt en de bewegende straal te zien krijgt. Ik zal nu een gedicht voor u overschrijven. Ik spaar Bruning en kies niet ‘Parijs’, waar regels in voorkomen als
Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een
publieke vrouw,
en
zij verdwijnen in een boelevaar-restorant
zij spuiten zich op de been met een sifon - etc.
maar neem het gedichtje, dat de bundel opent (De dichter koopt voor een dubbeltje een papieren bloem, ter ondersteuning van arme kinderen of zeehelden, zoals dat b.v. op Koningin-Emma-dag gebruikelijk is, als meisjes kussentjes beprikt met witte vlindertjes u voorhouden). | |
[pagina 260]
| |
Bloemetjesdag
De zachte ironie van je ogen,
en de witte bloem
die je mij gaf
verfrommelde bloem, van papier,
en het gele hartje hard, en
ik-weet-niet-waarvan.
stille ruil
van dubbeltje en papieren bloem.
woordeloze weemoedigheid je glimlachende mond.
En van mijn open ogen,
de dwalende verlatenheid,
en om mijn mond
de bitterheid van 'n lach.
Toen,
hebben we elkaar weer verloren.
Alles, het meisje, de bloem, de dichter, blijft dwalend van sentiment en vaag van omlijning. Het excuus, dat dit een vluchtige straatontmoeting zijn zou, geldt niet, er wordt immers getracht juist deze vluchtigheid tragisch te maken, juist het gewone moment tot een uitwisseling van spanningen te verdiepen. In zulk een moment is alles levend en werkelijk en van een persoonlijk meedoen doordrongen, het geringste detail heeft de scherpste betekenis. Zulk een ontmoeting in vers gebracht, zou Coster een ‘expressionistische anekdote’ noemen. Hij deed dit naar aanleiding van Gijsen. Bij Gijsen echter zou, als hij iets in de trant van het bovenstaande meedeelde, in dit éne moment van besef alle mogelijke achterliggende en tot nu toe verborgen ge- | |
[pagina 261]
| |
bleven leven openbarsten. In dit éne raakpunt zou men de wenteling der beide cirkels vermoeden kunnen. Hij zou misschien gekscherend fantaseren, maar men zou toch voelen, dat het ogenblik een werkelijkheid, een korte eeuwigheid, voor hem geweest was, waarin al de omringende voorwerpen plotseling als geheimzinnige tekenen zouden zijn omhooggerezen. Het meisje, bijvoorbeeld, had een gestorven moeder, gelijkend op de koningin op het dubbeltje, - of de dichter z'n vader was admiraal en het meisje droeg een matrozen-bloese, - of op het bloemetje stonden de voorletters van des dichters geliefde -, hoe dit ook zij, op honderd manieren had iemand als Gijsen, geheel over reële dingen sprekend, gesuggereerd dat dit moment, waarop het witte bloemetje gekocht werd, een raakpunt was, een soort verstandhouding, met een doorbraak naar het binnenste van beider leven (Men leze zijn ‘ Met mijn nicht in de tuin’ in Costers bloemlezing ‘ Nieuwe geluiden’, waaraan ik mijn kennismaking met Gijsens werk te danken heb). Bij Bruning niets van dit alles. Geen moment, maar een onbepaalde, vervloeiende weekheid van voorbijgaand gevoel. Ik moet, voor ik dit artikel eindig, nog even mijn verwondering uitspreken over iets dat mij verleden maand overkomen is. Ik kocht, aan een station, een ‘Nieuwe Eeuw’ en vond daarin een voortreffelijke, ik zeg en bedoel voortreffelijke, bespreking van Werumeus Bunings poëzie door Bernard Verhoeven. Het opstel gaf blijk van een geschoold begrip van poëzie en van een sterkgekleurd inzicht in het onderscheid van oudere en jongere dichtkunst, waarvan het telkens een uitnemende karakteristiek gaf. Enige weken later, weder op reis, kocht ik weder een ‘Nieuwe Eeuw’, maar vond nu een allerdwaaste en mateloze ophemeling van Brunings ‘De sirkel’. Zonder enige waarde- verklaring, zonder enige houding-bepaling, zonder enige grond of staving van de toegezwaaide lof, werd mij ruwweg verzekerd, dat Bruning een enorm groot, een enorm nieuw en een enorm katholiek dichter was. Ik begreep er niets van. |
|