| |
| |
| |
H. Marsman
‘Verzen’
Ik voor mij blijf geloven, dat de taal die wij in de dagelijkse omgang
bezigen, een zeer bijkomstige en betrekkelijk eerst laat ontstane vorm van het
woord is. Wat wij tot elkaar spreken bestaat uit woorden die, reeds eeuwen en
eeuwen, en waarschijnlijk voorgoed, verkeren in een soort tertiair tijdperk van
ontwikkeling, toen met het sterker worden van ons sociaal instinct de behoeften
tot mededeling van een gevoel en tot aanduiding van een voorwerp langzamerhand
van meer belang werden geacht dan het gevoel en het voorwerp zelf. De taal, in
dit tertiair tijdperk, een spel van verstandhoudingen, heeft nu nog slechts als
mogelijkheid van een laatste groei een fijner en scherper toepassing van haar
verhoudingsleer, de syntaxis. Een doorbraak te maken in deze tertiaire laag,
enerzijds door haar te zuiveren, maar vooral, anderzijds, door in haar zelf
elementen van dieper en meer primaire oorsprong, stammend uit een tijd van
directer woord-emotie, werkzaam te stellen op de wijze dezer woorden zelf, dus
onverschillig van hare verbindingen, is de bijna zuiver biologische functie der
poëzie, van haar metrische techniek, assonantie en strofenbouw in het
bijzonder. Zij maakt onder de overgangs-termen voelbaar het verzonken woord,
het ding van het woord, van vóór dat het uitdrukkingsmiddel geworden was. En
zolang het woord overgangsformule en mogelijkheid tot verstaanbaarmaking zal
blijven, en dat zal wel voor altijd het geval zijn, zolang dagelijks de taal
het woord overwoekert zodat zijn duidende functie van meer waarde is dan zijn
eigen organische kracht, en dit zal wel blijven toenemen, zolang is er, steeds
strenger en fijner, een techniek der poëzie nodig, die wetten bezigt om deze
andere wetten te voltrekken en op te heffen, die een eigen dieper taal maakt,
vermoedelijk gelijkwaardig aan de taal van een denkbeeldige vóór-tijd, waarin
het woord meer een zakelijk dan een persoonlijk orgaan was. | |
| |
Het woord, het ding van het woord, moet dus steeds nog aanwezig zijn
in ons fysiek onderbewustzijn, waar ook de wetten der poëtische techniek
gelijktijdig ontstonden en nog bestaan. Hier is het woord, in wat ik zijn
secundair tijdperk zou willen noemen, een lichamelijkheid, een zelfstandige
zaak, die niet alleen tot ons taalgevoel, zoals het latere woord, maar tot al
onze zintuigen direct spreekt. Het zintuig dat daartoe vooral in aanmerking
komt, schijnt het gehoor te zijn, de klank is het eerste fysieke woord-element
dat wij tamelijk gemakkelijk waarnemen (‘De la musique avant toute chose’).
Maar ieder dichter zal mij begrijpen, wanneer ik zeg dat men een woord zien
kan, zien als een voorwerp, en een proef op de som is wel terstond de grotere
kracht die het geschreven of gedrukte dan het gedachte of gesproken woord als
woord heeft (De persoonlijke betoogtrant van een redenaar moet hier natuurlijk
buiten beschouwing blijven). Ik herinner terloops aan de klinker-kleur-theorie
van Rimbaud, en zou kunnen volhouden, dat de gehele betekenis der zogenaamde
‘symbolisten’ bestond in een poging tot het weder in werking stellen van het
woord als ding, als werkelijkheid met een dieper zin dan de gebruikelijke, van
het secundaire, zintuigelijke woord. Het symbolisme is een woordrealisme, en
het stamt niet voor niets uit de tijd toen de bewonderde Wagner muziek liet
zien en het gevoel thematisch tastbaar maakte. Wat onze andere zintuigen, de
reuk, de smaak en het omtasten betreft, zij zijn zodanig van hun kant verzwakt
en verward door misbruik en onbruik, en het woord van zijn kant is zodanig
ondergezonken, dat zij, naar ik meen, nauwelijks meer, maar misschien toch nog
geheel onderbewust en rudimentair, en dan nog vermengd met talloze associaties
en vertroebelende bij-factoren, op dit plan medewerken.
Over het woord in een, hypothetisch, primair tijdperk durf ik niet
spreken. Zoals het secundaire uit ons fysiek, zou dit primaire uit ons
psychisch onderbewustzijn moeten voortkomen. Men zou het zich voor kunnen
stellen, als een kreet, als een ontlading van een emotionele stroom, zo groot
en zo diep als de | |
| |
ether zelf. Het is als een vuur en moet eens
door een Prometheus van de hemel naar de aarde gebracht zijn, om daar in
nuttige verbastering dienstbaar te blijven. Het is het hoogste geluk van de
mens, en alleen de grote dichters, wier volmaakte en tot dit enig doel
beheerste techniek de taal ontsluiert en de oorspronkelijke woord-organismen
oproept, en in wier werk deze organismen een ver boven hun persoonlijk en
menselijk vermogen uitgaande kracht van zelfstandige activiteit ontwikkelen,
wekken de herinnering op aan dit woord, nauwelijks vlees geworden, en steeds
naar zijn goddelijke natuur weder opstijgend. Maar hier ligt, onder het
zaak-aanwijzende, onder het zaak-zijnde, de creatieve functie van het woord,
het geheim van alle poëtische eeuwigheid, een verbeeldings-heimwee van al het
stoffelijke naar de eerste en heilige geest.
Ik hoop nu maar, na al het bovenstaande, dat ik goed verstaan zal
worden, wanneer ik zeg, dat al het merkwaardige dat men in de kleine bundel
poëzie van
Marsman kan vinden als men wil, bestaat en
ontstaan is door het gebruik van het fysiologische onder-woord, het secundaire,
dat thans verzonken, maar immer werkzaam ligt in de omgangstaal. Door zeer
vreemde associaties, door de meest onverwachte tegenstellingen van accent en
kleur, door dikwijls een radicaal vernietigen van elke letterlijke betekenis,
maar door een steeds gespannen en sterk houden van een ritmische vaart in hoe
kort en brokkelig bestek dan ook, krijgt men telkens de gewaarwording, alsof
een woord tot in zijn kern splijt, en alsof uit die versplintering een
elementaire kracht, nieuw, maar die wij toch herkennen, omhoogbarst. Men leest
dit bundeltje, zonder enige moeite, in een kwartier door en zonder dat, als de
natuurdichters gelijk hebben en kunst slechts een illusie moet geven van
gevoel, het ons persoonlijk aanspreekt. Het mist, en daarom is het zo
verschillend van Gorters prachtige sensitivistische verzen, een
uitdrukkingskracht van de sensatie die zijn middel zoekt in een luisterend en
teder taalgevoel, het volgt niet, bijna als een toeschouwer, | |
| |
het
bewegen der aandoeningen met een zo veel mogelijk overeenstemmend bewegen van
woorden -, neen, terwijl het hiertegenover machteloos staat, zo machteloos dat
men geneigd zou zijn van een psychische epilepsie te spreken, dringt het met de
kracht der sensatie, waarvan het verder geen rekenschap geeft, door tot enkele
vergelegen visies, die voor hemzelf van overweldigende scherpte moeten geweest
zijn, en legt, als een ontwakend terugkerende, de uitgangspunten van deze
opvaart in zo weinig mogelijk suggestieve woorden vast.
Het merendeel der gedichten heeft het uiterlijk van wat men in het
essay-jargon ‘expressionisme’ is gaan noemen, en bestaat uit te zeer afgekoelde
noteringen. Bijna toevallig moet men het bijzondere dat ik boven trachtte aan
te duiden opmerken, en dan verkrijgen hoe langer hoe meer verzen één voor één
in dit inzicht waarde, al moet ik er terstond aan toevoegen dat het meeste
zelfs dan nog vlak blijft en het kenmerk van abrupte poging behoudt. Voor mij
was deze ‘toevalligheid’ een uitnemende voordracht door Mevr.
Sanders-Herzberg van het korte gedichtje ‘Amsterdam’, dat ik hieronder zal aanhalen. Vooral een jong
dichter moet men beoordelen naar het beste wat hij bereikte, en zijn
mislukkingen aan iets anders toeschrijven dan aan zijn talent. Chronologisch is
Marsman de eerste geheel oorspronkelijke verschijning na
Herman v. d Bergh en
Hendrik de Vries, en tot nu toe tevens de
laatste. Men raadplege, als uitgebreide karakteristiek van persoonlijkheid en
gedichten, het voortreffelijke artikel van
P.N. van Eyck, onlangs in ‘De Gids’ verschenen.
Een merkwaardigheid die bij het beste deel dezer poëzie in het oog
valt, is het ruimte-gevoel. Niet zozeer van een oneindigheid, als wel van een
ruimte, grenzeloos maar samengewenteld. Het is alsof men over de verschansing
van een ballon geleund, de steile holten van lucht en land ziet ineenronden aan
de rand van de horizon. Dit voltrekt zich binnen de ogen, ja, deze ruimte is
eigenlijk het waarnemingsveld in ons zelf en wij bezien onze wereld als de
binnenkant van een tot ons dichtdraaiende enorme bol. Deze poëzie is niet in de
eerste plaats een | |
| |
kunst, een esthetische stofbeheersing, maar een
gevoelsstaat, een toestand van de dichter. En het oneindige eenzaamheidsbesef
dat zich van hem meester maakt in deze eindige ruimte (ik kan me niet anders
dan in flauwe benaderingen uitdrukken) doet het eigen lichaam, en, in de
veelvuldig voorkomende erotische gedichten, tevens dat der geliefde, geweldige
mateloos-stromende gestalten van een vreemde grootte aannemen, terwijl de
dingen der verlaten wereld even, in een moment van bliksemlicht, een ademloze,
al te scherp omlijnde, stilstand bewaren, en dan met een ruk wegstorten buiten
de rand der ruimte.
Amsterdam
De maan verft een gevaar over de gracht.
ik schuifel elken nacht na middernacht,
in een verloren echoloozen stap,
ruggelings schuivend langs de hemelschuinte,
de treden der verlaten wenteltrap
van de ontstelde ruimte -
In iedere regel herhalen zich assonanties en alliteraties, maar dit
verklaart niet voldoende de magische kracht van dit langzaam en schoksgewijs
opstijgen. Mijn eerste waarneming, toen ik dit gedicht hoorde voordragen, was
een oud mannetje, dat eenzaam in de heldere nacht in een nauwe torentrap
tastend omhoog stijgt en telkens door de opklimmende raampjes over de
verdwijnende stad in panische angst naar buiten staart. Ik zag, even, scherpe
brokkelende trapjesgevels van een naar mij toe waaiend en weer wegbuigend
uiteenkantelend stadsgedeelte. Toen verloor ik de toren en het mannetje, en
‘ruggelings schuivend langs de hemelschuinte’ was ik als een insect dat zich
aan de binnenkant van een reusachtige omlaagdraaiende stolp op dezelfde plaats
houdt door eindeloos hoger te klimmen. Van de stad, thans ver onder me, blonken
de geheel blootgelegde, zichtbaar geworden, gekromde grachten als gele sikkel
in het maanlicht. Ik kan niet nagaan welk een angst uit welk een vóór-tijd mij
toen bleef beklemmen.
|
|