breng. Het is een verschijnsel niet zozeer van zijn poëzie zelf (die hier en
daar lang niet slecht van toon is) als wel van de ziel des dichters, van de
kern waaruit deze poëzie ontsproot, en die zodanig door hetgeen ik omschrijven
ga is aangetast, dat het voortdurend en waarschuwend in zijn poëzie voelbaar
wordt. Het is het verschijnsel der kokette kinderlijkheid. Maar een
kinderlijkheid niet van de geest, als men gemakshalve en vergoelijkend aan
menig mysticus en b.v. aan
Paul Verlaine toeschrijft, neen, een
kinderlijkheid van nature, een zelfvoldane onvolgroeidheid, een restant van
opzettelijk achtergebleven jeugd. Juist in een profeet is de pose van belhamel
afstuitend, en desgelijks in de dichter, de door zijn woordkracht naar
bewustwording van elementaire menselijkheid willens en wetens voortgedrevene,
komt een pose van primitieve argeloosheid en van jeugdige lukrake zing-zang
eenvoudig niet te pas. Dit zogenaamd natuurlijk-blijven, deze behaagzieke
achterlijkheid, komt voort uit een gemis van waarachtige manlijke ernst, of
liever uit een vrees, daarin zoveel duidelijker tekort te schieten.
Het resultaat is een zekere frisheid die onecht is, een zekere
voorgewende eerlijkheid die een hovaardige slag om de arm houdt, een zekere
uitstalling van een zich opdringend braafheidsbesef die niet anders dan
hinderlijk is. Men voelt zich gaarne kind, omdat men dan eerder aanspraak kan
maken een diepzinnig kind te zijn; of liever, men vermijdt mens te zijn met een
voorgevoel van de eenzaamheid en de zwakheid die daarmede ons mogelijk deel
zijn. Een vergelijking van b.v.
Adama van Scheltema en
Hélène Swarth kan al voldoende duidelijk
maken, hoezeer dit ontwijken een nog erger tekortkoming is dan het vrijwillig
zwichten in menselijke zwakheden, hetgeen met een vorm van bewustwording kan
samengaan. Het verschijnsel, echter, waarop ik hier wijs, belemmert juist alle
rijper bewustwording. Men ontmoet het in vele vormen, schakerende tussen het
prevelend bedrog van Tagore en de zwendelende ernst van Rilkes ‘Stundenbuch’,
steeds herkent men het aan een geest, die zich behagelijk-deemoedig in een
zangerige hinderlaag neer-