Hendrik de Vries
‘Lofzangen’
Ik behoor, na lezing en herlezing van deze veertien gedichten, niet
tot de velen die na ‘De nacht’ en ‘Vlamrood’ met de laatste kleine bundel van
Hendrik de Vries teleurgesteld waren, al kan
ik mij, door de moeilijkheid die ik had deze verzen te verstaan, de
teleurstelling die het boek bracht begrijpen. Want De Vries schreef, in ‘De
nacht’ en ‘Vlamrood’, behalve enkele in hun vorm perfecte gedichtjes die de
aard van zijn poëzie al direct lieten vaststellen, verder merendeels aanlopen
en opzetten, fragmentarische voor-studies als het ware, spanningen die zich
niet voltrokken, werkelijkheidsbeschrijvingen die de stand van de dichter
onbepaald lieten, zodat men omtrent hem in een onzekerheid bleef verkeren, die
thans, door de te plotselinge en bijna demaskerende overgave van ‘Lofzangen’, aanvankelijk ietwat ontnuchterd wordt.
En dit te meer, omdat hij hier de hem eigen woordkracht, waardoor zijn
goede verzen zich kenmerkten, op-eens ongebruikt laat. Het is alsof hij, buiten
zijn eigenlijke dichterlijke persoonlijkheid om, één waarheid, die hem op
andere wijze in beslag neemt, wil verkondigen. De kracht van zijn woord is
daardoor armer dan zijn adem en minder sterk dan zijn stem; hij laat een hoge
maar kleurloze klank horen, die doet denken aan een voortdurend overslaan, en
met ‘lofroepen’ of ‘lofgalmen’ zou deze bundel juister betiteld zijn dan met
‘Lofzangen’.
Om nog even bij de ‘woord-kracht’, zoals ik het noemde, van De Vries'
verzen te blijven, ze is tweeërlei en bepaalt tevens, van weerszijden, het
spookachtige, gehallucineerde karakter van zijn visionaire gedichten. Ik
omschreef dit, enige jaren geleden, ongeveer als volgt: aan de ene kant een
lichtheid, een ijlheid van een nachtwandelende geest die, zonder ergens door
weerhouden te worden, in gruwelijke en geheimzinnige ontmoetingen wordt
weggeleid tot waar een plotselinge schrik hem