Barcelona zetten hun
bloempotten buiten het venster in de witgeschilderde rekjes en vertrouwen dat
dezelfde wind, die de zee beweegt en de regen tegen de ramen aanjaagt, één
zaadje, één enkel zaadje in hun zorgvuldig-gemengde bakken zal vastwoelen,
terwijl zij, over hun opengeslagen boeken gebogen, zich tot de verdere kweek
voorbereiden.
Henrik (Ibsen) Scholte vond, toen hij zijn
venster weder opende, een merkwaardige plant in de nacht daar ontbloeid. Zij
bestond uit ontelbare scherpe, want nog om zichzelf dicht-gerolde, naaldachtige
sprieten (die hij ten onrechte ‘kelken’ noemde), sprieten, zei ik, die van
onderen het verscholen hart van de bloem in rode plekjes doorboorden, en tevens
met hun puntige toppen, om zo te zeggen, dauw uit het zonlicht prikten. Hij
heeft deze vreemde plant helaas niet opgekweekt, hij heeft haar niet gedrenkt
met inkt noch met bloed, waarmede zulke bloemen zo gaarne begoten worden, hij
heeft de naalden niet ontrold, omdat juist dit stekende hem zo uitstekend
aanstond -, neen, hij heeft
Wybo Meyer laten komen, een foedraal doen
ontwerpen, en daarin deze van ingehouden bloeikracht spichtige spruit, ietwat
gedroogd reeds, maar met een herbarische goudglans, weggeborgen. Thans, als men
in het half-donker van zijn kamer binnentreedt, opent hij voor de waardige
vreemdeling geheimzinnig fluisterend het foedraal en toont ons zijn
‘Chrysantheem’
De duisternis stond in vervoering
rondom haar heen: groot en voornaam
bloeide de bloem als een ontroering
tegen de schemer van een raam.
Zij wilde nimmer meer verwelken,
hielden haar omgebogen kelken
de scherven van haar hart bijeen.