| |
| |
| |
J.W.F. Werumeus Buning
‘In
memoriam’
Deze verzen, geschreven in 1915, gedeeltelijk verschenen in ‘De Gids’ en ‘Groot-Nederland’, werden voor het eerst in 1921 door
Palladium, fraai en beperkt, uitgegeven (bij Hijman, Stenfert Kroese & Van
der Zande te
Arnhem). De oplaag van 150 exemplaren was
spoedig uitverkocht en deze tweede, meer algemeen bereikbare, uitgave bleek
nodig.
Bij een tweede uitgave is het overbodig de kern en de toon dezer
gedichten nogmaals te schetsen. Bovendien is dit onlangs onnavolgbaar geschied
in Costers Inleiding tot zijn bloemlezing ‘Nieuwe geluiden’, hetgeen één der beste passages vormt uit
dit overzicht van nieuwe dichtkunst, waarop ik u reeds verleden week opmerkzaam
maakte. ‘Geheimzinnig is’, schrijft
Coster over deze verzen, toegezongen aan een
geliefde die stierf, - ‘de stameling van deze verzen, dit tweede afscheid dat
zich buiten de aarde voltrekt, - slaapdronken is hun klank soms en zwaar van
een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorige
regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde
richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een
onzegbare herinnering betekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te
verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepste klank
onvergetelijk.’
De algemene aard dezer gedichten kan ik, na deze aanhaling, buiten
beschouwing laten, maar ik zal trachten, nu een tweede uitgave de aanleiding
was tot een herlezing, een lijn in deze bundel aan te geven, een draad zoals
men dat noemt, waarlangs men wellicht tot een overzicht en tot een minder
‘moeilijk verstaan’ komt dezer poëzie, die soms door een zekere ééntonigheid
schijnbaar volgordeloos is, maar in werkelijkheid door een inwendige langzame
groei in een bepaalde en steeds bewuster wordende richting gedreven werd. Al
moet terstond gezegd worden dat menige wending in de afzonderlijke gedichten
| |
| |
dit verband verliest, wegdwaalt naar andere zijden, of, hetgeen
vaker voorkomt, verstard blijft in een herinnering en tevergeefs de voortgang
poogt te hernemen. Maar dit blijft steeds tot het gedicht, waarin zulk een
wending de stroom onderbreekt, bepaald en het daarop volgend gedicht vangt, een
eindweegs verder, de grote richting weer op, achterhaalt haar als het ware, en
stuwt de gedachte verder tot een volgend knoop-punt, waar het zich op-eens weer
belemmerd samentrekt en het voortzetten der gedachte moet overlaten aan hetgeen
nakomt.
Tussen haakjes: het zien van een ‘gang’ in een bundel wordt zowel door
de dichters, waar zij bijeen brengen, als door de critici, waar zij uitleggen,
te vaak verwaarloosd. Het is bijna het onderscheid tussen een goede en een
slechte bundel als zodanig: is hij een samenvoeging van losse gedichten, of is
er in die samenvoeging zelve nog bovendien een zekere zin te bespeuren. Dit
geeft een merkwaardige toevoeging van organische bewustheid, van eenheid in
eigen wereld, een zekere tijdloosheid. De bundel wordt meer een ding op
zichzelf. De eenvoudigste volgorde is de chronologische, waardoor de dichter
een soort parallellisme tussen zijn leven en werk aanduidt, dat meestal reeds
de aard van zijn poëzie doet kennen, in overeenstemming met zijn leven dat
daaronder voelbaar blijft. Een dieper soort schikking, in naar een doel
voortgaande afdelingen, drukt buiten de verzen zelf om als 't ware een
geestelijke strekking uit. In een harmonische ontwikkeling kan dit natuurlijk
met een chronologische volgorde samenvallen. Het is een bijzondere waarde van
de studies door
Van Eyck, onlangs in ‘De Gids’ geschreven, zulk een gang bij zo uiteenliggende
dichters als
Leopold en
Marsman, in hun bundels aangetoond en
nagewezen te hebben.
Om op ‘In memoriam’ terug te komen, de dichter zelf heeft, met
de, zonder in het oog te vallen, aangebrachte Romeinse cijfers I en II, reeds
een hoofdindeling aangeduid. Dit nog: het zijn zeer teder-genuanceerde
gevoelens, welker ontwikkeling wij hier gaan volgen en ik kan ze slechts met
benaderende woorden, die doorgaans nog te hard en te direct zullen schijnen,
aan- | |
| |
geven, maar ik hoop dat juist deze halfheid de goede
verstaander duidelijk zal zijn. - In I dan, vinden wij ‘Het nog gebleven zijn’
van de geliefde, na haar dood. Het is als toeft nog iets van haar verdwenen
lichaam rondom hem en de droefenis, in deze sfeer van aards gemis, neemt als
daaruit voortgesproten haar gestalte aan.
Want droefenis was als gij waart in mijn
leven;
Zij was als gij, zij is niet lang gebleven.
Dit is uit de vóór-zang die nog voorafgaat aan I, waarin dit ‘nog
gebleven zijn’, dat niet lang zal duren, in drie afdelingen wordt beschreven,
telkens ijler en meer bereid tot het heengaan voor goed.
In het eerste gedeelte van I (blz. 8-13) een smeken tot versterking
van deze laatste band, met als grond de zeldzaamheid dezer liefde, haar
zekerheid, het vertrouwd zijn met elkander, in een stamelend argumenteren van
hen beiden tegen een Almachtige, tegen wie zij in de aanvang, tezamengedoken,
nog opstandig zijn, totdat het inzicht komt dat zij, juist door in die Almacht
en Alaanwezigheid weg te zinken, ondanks dood en leven, het sterkst verenigd
kunnen blijven.
Ons leven is verweven met uw leven
Zooals de boomen groeien van den grond...
Hij keert hierna, tegen het einde van dit gedeelte, voorgoed zijn
aandacht van God af, om zich geheel tot de geliefde te keren en hun dieper
vereniging te leren beseffen.
Dit geschiedt in het tweede gedeelte van I (blz. 14-17), in de vier
schoonste gedichten van de bundel, die ik voor mij, zolang ik deze ken, de ‘Rozen-liederen’ genoemd heb. - Zij heeft eens, herinnert
hij zich, wat rozenblaren die vochtig en gebroken onder de bloem lagen,
opgebeurd en laten vallen in het gras. Thans liggen haar handen diep in het
gras, waar de wor- | |
| |
tels der rozen zijn, en hun geteisterde
tederheid wordt ‘bladerloos geschud boven de eigen blaren’. Maar uit de roos,
geworteld in haar hart, zullen telkens weer donkere rozen omhoog bloeien, en
dit eeuwig leven heeft een eigen, ondergronds afgesloten geheim dat hem ontgaat
en waartegen troost niets vermag, zodat zijn ziel dit zal moeten achterlaten
om, in de stilte, haar verre tocht te wagen.
Dit ‘zich overreden en achterlaten’ is de inhoud van het derde
gedeelte van I (blz. 18-22). Hij overreedt zich, dat hij, ware zij blijven
leven, toch hare diepe schade nimmer had kunnen genezen, en dat dus het leven
eerder kwaad zou gebleken zijn. Maar mèt dit losworden, ontstaat een plotseling
besef dat hij nimmermeer eenzaam zal kunnen zijn want dat, inniger nog dan de
droefenis die nu heen is, de stilte ‘aard van haar wezen’ heeft aangenomen, dat
deze altijd om hem heen zal blijven, als het licht om de wereld, en dat hetgeen
hij verlaten gaat hem zal blijven drenken als een bron van licht, ja, dat
zijzelve geworden is een ‘bron van stilte's suizeling’. Dat naast hem, neen,
dwars door hem heen haar eeuwig groeien doorgaat, als van een boom in welks
schaduw hij blijft. Dit is de inhoud van I, die ik als een ‘nog gebleven zijn’
aanduidde, thans nader ik aan II dat men ‘het heengaan’ zou kunnen noemen. Ook
deze afdeling is, in drie gedeelten gesplitst, overzichtelijk.
Het eerste gedeelte (blz. 23-27) zou ‘Slaap en dood’ kunnen heten, en
beschrijft het leven als een doorleden nachtwaak, het eindelijk insluimeren in
droefenis, en het nu ophanden zijnd ontwaken in de dood als in een ruisende
morgenschemering. Want hij ziet dat de droefenis hem verloren had doen gaan,
dat hij vergeten en achtergelaten zou geweest zijn, als zijn ziel, door haar
dood, zich niet mede tot de opvaart had voorbereid. En hij gevoelt zich, door
de eeuwige groei uit haar dood, ingevoerd in een onder het leven rondgaande
geheime kracht en wordt in ‘een nieuwe kring’, zoals de tweede afdeling van II
(blz. 28 en 29) zou kunnen heten, opgenomen. Het is een gestadig uitstijgen,
vrede komt voort uit vrede. | |
| |
En in de kracht van dezen vagen glans
Openen zich verloren schemeringen,
Het landschap van de ziel in trans na trans.
In dit gebied voltrekt zich dan wat
Coster ‘het tweede afscheid’ noemde, hetgeen
we vinden in het derde en laatste gedeelte van II (blz. 30) dat uit één enkel
sonnet bestaat dat aldus aanvangt:
Nu ben ik in mijn kracht als in een schip
gezeten,
Schaduw der zeilen valt mij op 't gelaat
En als de stroom door mijne handen gaat
Is 't hart gerust die vaste kracht te weten.
en eindigt:
En soms bonst het hart in zijn angst bewogen
Dat wel zeker is van de kracht die het drijft
Maar niet of zij mij leidt tot uwe oogen.
Tenslotte spreekt een ‘Finis’ nogmaals uit, hoe de dood in de vorm van
een zacht zingen en een oneindig herhaalde aanroep, onder het leven een
werkelijke aanwezigheid blijft.
Wat de vers-vorm betreft, - I bestaat merendeels uit strofische
gedichten van uiteenlopende structuur, en waarin eigenlijk het woordaccent, als
in middeleeuwse verzen wel eens het geval is, alleen de bouw bepaalt van de
regel afzonderlijk, zelden van een geheel gedicht, dat daardoor iets
uiteenvallends krijgt. II daarentegen bestaat uit vrij regelmatige sonnetten,
de bouw dezer gedichten is inwendig sterker, en de enige willekeur is dat soms
een begin- of slotregel (dus waar zulks het minst hinderlijk is) een voet te
veel heeft. Van ontlening aan Leopold is geen sprake, al is de invloed aan te
wijzen.
Voor mij is het gedeelte der ‘Rozen-liederen’ het beste uit de bundel. Ik kan niet
nalaten er één over te schrijven: | |
| |
De oogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen in den wind.
Vochtig en bleek als rozen na den regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in den morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
Deze bundel mag de rechtmatige trots zijn van onze jongere poëzie. Hij
is één van haar hoogtepunten, en het is niet in te denken dat deze gedichten
ooit zullen vergeten raken. Daarom is het betrekkelijk van weinig betekenis,
dat deze tweede uitgave zo lelijk is: er zullen gelukkig in de toekomst nog
heel wat andere uitgaven het licht zien. Maar waarom deze editie zo lelijk
gemaakt, zo zeer gelijkend op een drie-in-de-pan? En dan die drukspiegel, die
zowel op de linker- als op de rechterbladzijden zodanig naar links-hoog is
geduwd, dat inbinden haast onmogelijk is, zonder kopregel en beginletters weg
te snijden! Of is ons oordeel verscherpt door een onwillekeurige vergelijking
met de eerste Palladium-uitgave?
Wij vernemen dat bij ‘Palladium’ een andere bundel van enkele verzen door
dezelfde dichter in voorbereiding is en zien deze met verlangen dit najaar
tegemoet.
|
|