| |
| |
Een keuze uit de poëzie van na de oorlog (1918-1923),
bijeengebracht en ingeleid door
Dirk Coster. I
Men krijgt 191 bladzijden poëzie uit het werk onzer jongste en
allerjongste dichters, voorafgegaan door een inleiding van 42 pagina's, die te
beschouwen is als de eerste poging tot het geven van een samenvattend overzicht
der geaardheid van dit uiteenlopend werk, der persoonlijkheden dezer dichters,
der stromingen, inzichten en tijdsomstandigheden, die invloed op hen hebben
geoefend, zowel hier als in Vlaanderen; een overzicht, ge- | |
| |
schreven
door de uitnemende stilist en essayist, die
Coster (wij vergeten zijn Dostojewsky-studie
niet, noch zijn ‘Nieuwe geest’ met de voortreffelijke passages o.a. over
Hadewych, het Wilhelmus,
Boutens en
Henriëtte Roland Holst) hier wederom bewijst
te zijn.
Er was behoefte aan zulk een bloemlezing (want onze dichtkunst is m.i.
als één organiek geheel sinds 40 jaar de beste van West-Europa, beter dan die
der grote landen zeker sedert de oorlog, hetgeen wij onvoldoende beseffen) -
maar er was ook behoefte aan zulk een inleiding. Men kan omtrent de keuze der
dichters en gedichten met de samensteller van mening verschillen, men kan
principiële bezwaren maken tegen het algemeen-poëtisch inzicht, dat aan zijn
inleiding ten grondslag ligt, men kan zowel richting als karakter van onze
hedendaagse dichtkunst van geheel ander standpunt willen bezien dan hij daar
doet, - dit alles neemt niet weg, dat voor ieder die in deze poëzie belang
stelt, Costers inleiding een belangrijk feit moet genoemd worden, primo omdat
ze voor het eerst een ontwikkelingsgang poogt aan te tonen van 12 jaar
literaire arbeidzaamheid, nl. van
Van Eyck naar
Marsman, secundo omdat ze door de stelligheid
van haar bezield en meeslepend betoog tot eigen bewustwording en oordeelvorming
prikkelt. En moge dan dit oordeel zich afwijkend gaan gedragen, telkens bij het
herlezen in verzet komen en tenslotte zich naar een tegengestelde richting
formuleren, - het is slechts een direct gevolg van de stoutmoedigheid dezer, in
meer dan één opzicht, persoonlijk-getinte inleiding, die men juist hiervoor
dankbaar dient te zijn.
De wereld der poëzie blijft, hoezeer zij aandrift, motief en beeld
daaraan moge ontlenen, een andere wereld dan die der werkelijkheid. Zij is
zelfs geen directe weerkaatsing daarvan in de eeuwigheid. Zij is een geheel
aparte wereld, die door een geheel aparte actie van de menselijke geest,
hoezeer ook door het natuurlijk leven daartoe aangezet, wordt benaderd. Zoals
een lichaam zich in zijn schaduw voortzet, zoals een figuur door mathematische
constructie verlengd kan worden, heeft (om het | |
| |
kort te zeggen) de
nadering van leven naar poëzie plaats. Dit wordt mogelijk gemaakt door een
andere functie in de mens: de mogelijkheid het leven in een gedachte te kunnen
overzien en dan deze gedachte, in vorm gebracht, te kunnen continueren totdat
zij, losgekomen, uit eigen activiteit een eigen verwezenlijking in haar
woordvorm samenstelt.
Drieërlei daad dus: de levensdaad der gedachtevorming enerzijds, en
anderzijds de poëtische daad der verwezenlijking daarvan, met, als schakel
tussen beide, de zelfaangedreven beweging van de eenmaal opgeroepen
woord-vorm.
Dit aangenomen, is de gang der scheppende poëzie in de 19de eeuw in het
kort als volgt te schetsen: een enorme bewustwording van de schakel-daad, zoals
ik dit trachtte aan te duiden, een bewuste wil naar de zelf-aangedreven
beweging van de woordvorm. De levensdaad (een gedachte-overzicht van het aards
leven) was belangrijk verzwakt. Men kan hier wijzen op de invloed der
Romantiek, de ontdekking der historie, het verijlen van actief religieus en
filosofisch levensbesef naar kennis-theorie, individueel
eenzaamheids-pessimisme, milieu-leer, enz., - hoe het zij, tegen het midden der
eeuw, toen Baudelaire, de laatste dichter die terugblikte, ophield te
schrijven, was wat men ‘het leven dezer wereld’ noemt voorgoed uit de
belangstelling der poëzie weggevallen. Haar wereldse functie, haar levensdaad,
was toen trouwens allang overgenomen door de roman die, in dit verband te
begrijpen, zijn waarde zocht en zijn waardering vond in karakterconceptie en
realistische beschrijving en hiermede voortaan een eigen kunst-theoretische
plaats heeft weten te handhaven. De poëzie stond ‘ontwereld’, zonder enig ander
doel of waarheid dan het woord, waaruit zij haar werkelijkheid zou scheppen, en
de autonomie van de woordvorm, haar eigen wetgeving. We krijgen dan, in het
laatste kwart der eeuw, de geweldige krachtsinspanning der zich ‘poètes
maudits’ wetende dichters, het formuleren van wat ik de derde daad noemde, het
letterlijk scheppend verwezenlijken en ontdekken en benaderen van de ‘andere’
wereld. Hier moet ik, zoals zoëven Bau- | |
| |
delaire, de naam van
Mallarmé noemen, de Pool-reiziger naar het poëtisch-absolute, de naam van
Keats, de eerste Robinson Crusoë op het eiland van dit volstrekt
buiten-wereldlijk geluk, van Rimbaud, de alchimist van het woord, die voorgoed
adieu zeide en niet meer omzag. Heeft de poëzie een functie als van een nieuwe
religie (hoeveel kluizenaars en martelaars reeds?) dan heeft deze religie niets
uit te staan met godsdienst, met dagelijkse goedheid, met ‘drang naar eerste
menselijkheid’, maar is een door haar met tekens in dit leven verstaanbaar
maken van een voortdurend wezenlijke vreugde die het leven te boven gaat. Horen
wij dit niet in onze eigen grote poëzie sedert tachtig? Horen wij niet de
heidense lach van een goddelijk rover in
Gorter, horen wij niet het overmachtig
bezonken geluk van zelfinzicht in
Leopolds ‘Cheops’, de arcadische stilte in
Kloos' ‘Okeanos’, het wijde besef opgenomen te zijn in een
onnoembaar vreugderijk verband in
Boutens ‘Ode aan Sappho’, de eindeloze teug geluk van zijn ‘
Morgennachtegaal’, het verlangend opstijgen naar
meer-dan-levensgroot-mens-zijn in
Henriëtte Roland Holsts brede schrijfwijze? Ik
moet mij met omschrijvingen behelpen, maar waar is het zo direct en eenvoudig
uitgesproken, als in ‘Het gebed van de harpspeler’ van
A. Roland Holst, neen, in bijna ieder gedicht
van deze vormrijke dichter, tot in de titel ‘Voorbij de wegen’ van zijn bundel toe?
De gehele geschiedenis der Nederlandse dichtkunst, dit is een
verplichting door de poëzie van tachtig en wat daarop volgde, opgelegd, dient
beschreven te worden. Zij moet de geschiedenis zijn der bewustwording van deze
zuivere, aan het leven telkens ontstijgende, drang naar eigen dimensies. Zij
moet in dit puur licht geschreven worden. Alle religieuze, sociale,
kunsttheoretische invloeden moeten als steun-punten voor kenschetsing
vervallen, omdat zij slechts als aanleidingen, voorwendsels, hulpbruggen, als
levensoverzichten, fungeerden. Dan vervalt goddank tevens de dwaze
standen-indeling der Middeleeuwse poëzie, de dwaze overschatting der ‘gouden
eeuw’, die, om maar één ding hier even te noemen, een boei van alexandrijnen om
| |
| |
ons dichterlijk lichaam hamerde waarvan nog in 1850 de schakels
om
Potgieters pols, wat zeg ik, nog omstreeks
1910 om
Gossaerts keel geroest zaten (lees zijn ‘Verloren zoon’ eens over!). Dan vervallen tevens
principiëler misvattingen: de poëzie als uiting van levensgenot en levendige
tekening (Prinsen), de poëzie als teder zwichten naar ontroeringen en andere
zwakheden van onze wereldlijke en vleselijke aard
(Coster). Wij houden niet van de
werkelijkheidsbeschrijving, wij houden, na
Van Deyssel, van het proza. Wij houden niet
van de ‘menselijke belijdenis’, wij houden van de poëzie, die de ouden niet ten
onrechte als goddelijk beschouwden. Van het naakte geheim, ‘waar de goden zelf
in schrijden’. Wij willen haar niet meer verward en aangeduid zien met haar
aanleidingen, haar voorwendsels, haar hulpbruggen. Zij is in de eerste plaats
aan te duiden en na te gaan in haar eigen wetten, in de ontwikkeling van haar
eigen vormen, in haar eigen scheppingsmogelijkheden en -vermogen en de
benadering daarvan.
Wat onze eigen moderne jonge dichters betreft, een andere houding
tegenover poëzie en leven is niet te bespeuren. Tenminste niet volstrekt. Wel
misschien betrekkelijk, en dan is het dit.
Zij nemen als uitgangspunt een volkomen zekerheid van hun interieur
dichterschap, een volkomen zekerheid van de wezenlijkheid, ik zou willen
zeggen, de werkelijkheid van het creatieve vermogen der poëzie. Dit is bijna
een soort natuurlijke karaktertrek geworden. En nu zijn ze op zoek naar
verrijkingen van het woord en naar een sterker werking van de vorm. Voor deze
woord-verrijking doen zij uitvallen en plunderen zij, als het ware, de wereld
wier levenswerkelijkheid geen vat meer op hen heeft, en voor de besten onder
hen geen hinderlaag meer is. Vandaar het lichtzinnig staccato van hun
waarnemingen en gewaarwordingen, het voorbij-ijlend noemen van beelden, het
scheren langs raakpunten van het levensoppervlak.
Poging tot sterker werking van de vorm zien we b.v. in de regeneratie
der ballade (Hendrik de Vries), van het verhalend
| |
| |
gedicht (Slauerhoff), in verhevigd accent en
woord-plastiek (Marsman), in het hernieuwde besef van een
macrocosmos (Besnard, en heel zwak en aan Adwaita te zeer
ontleend:
Van de Voorde).
Maar de bloemlezing behelst 31 dichters. Ik hoop hier slechts enigszins
mijn algemeen standpunt tegenover de inleiding uiteengezet, althans
gesuggereerd, te hebben, en zal, mijn mening aan die van de samensteller
telkens toetsend, een volgende maal meer gedetailleerd over deze belangrijke
uitgave schrijven.
| |
II
Het voornemen om deze bundel samen te stellen is, zoals de inleiding
zegt, ontstaan gedurende het doorbladeren van de bloemlezing uit nieuwe Duitse
lyriek, die ‘Menschheitsdammerung’ heet, en ‘waarin een breed en compleet
overzicht gegeven wordt van wat er in Duitsland aan nieuwe lyriek is ontstaan’.
En onwillekeurig denken we, hoe anders deze bundel ‘Nieuwe geluiden’ ineen
gezet zou zijn, indien Coster de ‘Poètes d'aujourd'hui’ door Van Bever en
Léautaud in handen had gehad, naar welk voorbeeld ook de Italiaanse bundel
‘Poeti d'oggi’ door Papini en Pancrazi is samengesteld: een korte
algemeen-gehouden inleiding en daarna, in alfabetische volgorde, de dichters
met, de keuze uit hun gedichten voorafgaand, telkens een beknopte aanduiding
van hun karakter en richting, een ‘notice biographique’ en een ‘essai de
bibliographie’.
Juist bibliografische aantekeningen hadden we ook in deze bundel gaarne
gezien. Zeer terecht schrijft de inleider: ‘deze poëzie van na 1918 ligt
verspreid in tijdschriften, in dikwijls obscure bundeltjes, in uitgaven en
uitgaafjes “niet in de handel” soms. Een geregelde kroniek dier poëzie wordt
door bijna geen tijdschrift gegeven’, en ‘wij hebben reeds dikwijls vermoed,
dat vele zonderlinge meningen over onze nieuwe poëzie ontstaan waren door dit
absoluut gemis van overzicht dat de lezer heeft.’ Zeer juist; en daar deze
bundel ons in de eerste plaats ver- | |
| |
rast met bloemlezingen uit de
moderne Vlaamse en de nieuwe katholieke dichtkunst, twee groepen die ongeveer
nooit in onze grote algemene tijdschriften (als we ‘De Stem’ uitzonderen) publiceren, maar het belangrijkste
deel in ieder geval van hun beschouwende en funderende opstellen laten drukken
in groeps-organen en moedwillig particulariserende periodieken die het liefst
maar ten Zuiden van onze grote rivieren schijnen gelezen te willen worden; daar
past wel een korte bibliografie, niet alleen van de publikaties der dichters
zelve, maar ook van de studies hunner essayisten. Neen, een ‘à consulter’ had
niet mogen ontbreken. Ik herinner me b.v. dat ik, de enkele maal dat mij de
‘Nieuwe Eeuw’ ter inzage bereikte, daar opstellen van althans ernstige
letterkundige arbeidzaamheid aantrof van
Van der Meer of
Bruning, dat ik éénmaal van
Paul van Ostaijen een artikel te lezen kreeg,
in ‘Roeping’, ‘Pogen’ of hoe het geheten hebben moge, dat van een
merkwaardige blik ook op Noord-nederlandse dichters getuigde. Wij vinden nu
alleen, in de inhoudsopgave, een vermelding uit welke bundel of uit welk
tijdschrift het in de bloemlezing voorkomend gedicht is genomen, maar we hadden
gaarne ook de bronnen van inleiding en bloemlezing vermeld gezien en vooral
aanwijzingen tot verdere studie willen aantreffen. ‘Wij dringen de lezer onze
mening niet op, hij vorme zich de zijne.’ Maar daartoe is in de eerste plaats
literatuuropgave vereist. Ik persoonlijk maakte door dit boek voor het eerst
kennis met belangwekkende verschijningen als
Mussche,
Gijsen,
Kuyle,
Bruning en
Schreurs, maar waar vind ik opstellen, door
hen en over hen? Hebben zij reeds bundels uitgegeven? Hòe kan ik mij een mening
vormen? Moet ik mij dus toch die van de inleider laten opdringen, die niet
alleen pionier maar monopolist wil blijven?
Dit over de bibliografie. Thans over de biografie. De gehele inleiding
dankt haar waarde aan dit element: de hoge toonaard waarin telkens in enkele
pagina's, voortreffelijk gestijld en doelbewust, het persoonlijk karakter en de
levens-richting van een dichter, voor zover die kenmerkend en merkwaardig zijn
voor | |
| |
de gedichten die de inleider opnam, worden duidelijk
gemaakt. Ook hier behoeft men zich natuurlijk nimmer een mening te laten
opdringen, maar men kan niet anders dan toegeven, dat
Coster in deze ‘meningen’ dikwijls, zoals hij
dat ook vroeger deed, bij
Boutens en
Henriëtte Roland Holst, een soort
kernbeschrijving weet op te stellen, waarin des dichters persoonlijkheid en de
aard zijner poëzie worden samengetrokken. Het best gelukt hem dit dan weer in
die gevallen, waarin de poëzie van een dichter schijnbaar voortkomt uit zijn
leven en om zo te zeggen een verhoogde gebeurtenis is. De prachtige bladzijden
over
Werumeus Bunings ‘In memoriam’ zullen wel voor
altijd de beste weg tot zijn poëzie blijven, en behoren bovendien voortaan in
iedere bloemlezing van Nederlands proza.
Waren nu echter deze karakteristieken niet aaneengevoegd tot één
inleiding, maar telkens afzonderlijk boven de opgenomen poëzie van de dichter
geplaatst, zoals dat in de ‘Poètes d'aujourd'hui’ het geval is, dan had
weliswaar deze inleiding veel van haar meeslepende betoogtrant verloren, maar
tweeërlei voordeel was daarmee gewonnen. Ten eerste voor de lezer, die telkens
onmiddellijk de inleiding zou kunnen toetsen aan de onderstaande gedichten, ten
tweede voor de schrijver, die de tekortkomingen van deze karakteristieken, die
nu, in algemeen verband, zich verontschuldigen opofferingen te zijn aan de
overzichtelijkheid, maar die, afzonderlijk geplaatst, blijkbaar onjuistheden
zouden geweest zijn, dan gemakkelijker had kunnen corrigeren.
Onjuistheden van verschillende aard. Overschatting, in het geval van
De Mérode,
Beversluis,
Wies Moens; verkeerd inzicht, ten opzichte van
Thomson,
Bles,
Van Dillen,
Van de Voorde; onderschatting, bij
Van den Bergh,
Besnard,
Marsman. Het was hem dan zeker ook opgevallen,
hoe vreemd het is dat aan de gehele ‘Getij-groep’ (Van den Bergh,
Kelk,
De Vries,
Theunisz,
Slauerhoff, Marsman, even aangenomen dat dit
een groep en déze groep de ‘Getij-groep’ is) slechts twee bladzijden worden
besteed, tegen drie à vier maal zoveel aan | |
| |
de Vlaamse en
Katholieke groepen, terwijl het dan eenvoudig dwaas wordt, gehele bladzijden te
wijden aan
Beversluis en
Van Schagen (al is dat interessant), en
Besnard slechts als ‘bijloper’ van de veel
minder oorspronkelijke
Van de Voorde te behandelen. Bij de biografie
van
Herman van den Bergh b.v., had de inleider dan
niet kunnen nalaten, terloops van diens belangrijke ‘Studiën’, in het ‘Getij’ verschenen, gebruik te maken, en hij had van
dezelfde dichter, daar dit een bloemlezing is van poëzie tussen 1918 en 1923,
niet slechts verzen uit ‘De boog’ dat in 1917 verscheen, maar o.a. ook zijn ‘Blinde karner’ opgenomen. Of hij had hem, met
Werumeus Buning, van wie hij slechts gedichten
opneemt, waarbij de dichter uitdrukkelijk vermeldt: ‘geschreven in 1915’, in de
‘Ingang’ geplaatst.
Hier raak ik, na mijn bezwaren omtrent bibliografie en biografie, aan de
moeilijkheid der volgorde, die de Fransen m.i. juister oplosten, door een
alfabetische en dus toevallige schikking te verkiezen boven een opzettelijke en
dus partij-kiezende.
Coster plaatste vóór de eigenlijke
bloemlezing, die aan de jongste dichtkunst 1918-1923 gewijd is, een kleine
‘Ingang’, d.w.z. ‘enkele dichters, die voor het tijdvak 1910-1918
representatief waren, opdat de lezer een geleidelijke overgang hebbe en zelf
kan constateren, op welke wijze sommige veranderingen in vorm en leven
plaatsgrepen.’ Zijn keus daartoe is gevallen op
Van Eyck,
Gossaert,
Bloem,
A. Roland Holst en
Nijhoff. Hij zelf geeft toe dat, naast de
gekozenen,
J.I. de Haan,
Mr. Keuls en
Aart van der Leeuw ‘ternauwernood minder
waarde’ hebben. En inderdaad, zowel De Haan als Van der Leeuw hadden in de
‘Ingang’ niet mogen ontbreken, maar Mr. Keuls, wiens ‘In den stroom’ in 1920 is
verschenen, had niet in de ‘Ingang’, maar bij de jongste poëzie zelf, een
plaats kunnen innemen. Terwijl Werumeus Buning en Van den Bergh, zoals ik boven
reeds chronologisch aantoonde, niet tot de jongste poëzie, maar tot de ‘Ingang’ behoren.
Dit indelen in groepen is een hachelijke onderneming en | |
| |
heeft, daar niemand in ons land beter de persoonlijkheden van dichters kan
schetsen dan
Coster, in een bloemlezing, waarin hij op de
persoonlijkheid telkens de bijzonder gerechtvaardigde nadruk legt, toch weinig
dieper belang. Alleen komen nu dichters van grote betekenis dikwijls in de
knel, zoals b.v.
Werumeus Buning tussen
De Mérode en
Beversluis, en
Besnard tussen de katholieken en de Getijers.
Coster schijnt iets dergelijks gevreesd te hebben voor enige dichters die hij,
in zijn indeling van de op de ‘Ingang’ volgende ‘jongste poëzie’, bijzonder
begunstigt en daarom ook maar voorop laat gaan en tot een zonderlinge groep
samenstelt: ‘De afzonderlijken’. Wie daarin meent
Nine van der Schaaf,
Marie Cremers,
Van Geus,
Van Elro,
Scholte of
Chasalle aan te treffen, vergist zich. De
inleider had zijn ‘afzonderlijken’ beter aangeduid met de ‘Stemgroep’, hetgeen
even juist ware geweest als de formatie der ‘Getij-groep’, en zeker in alle
opzichten duidelijker, want het zijn:
Van Dillen,
Marie van K. en
Van Schagen, die alleen dit ‘afzonderlijke’
hebben, dat zij het algemeenst menselijke en natuurlijke, zonder veel omhaal
van poëzie, trachten te uiten (waarin Van Schagen dikwijls slaagt) en zodoende
inderdaad meer stem dan dichter zijn!
Zo zijn er meer vreemdheden en, werkelijk, onjuistheden en
onrechtvaardigheden, ook in de keuze der gedichten en in de ruimte die aan
onbelangrijke, ten koste soms van belangrijker figuren, wordt toegemeten. Maar
dit is een kwestie van smaak, en met enkele opmerkingen, waarvoor hier slechts
plaats is, zou toch weinig gezegd zijn. Ik bepaal mij tot nog enige punten, van
algemener aard, aan te stippen waarbij Coster te simplistisch of onjuist te
werk ging. Daar is de verhouding Boutens tegenover De Beweging, die ik hier
maar had laten rusten, omdat ze meer en specialer onderzoek vereist. Daar is
‘de atmosfeer van 1910’, waarvan Coster zo juist zegt: ‘allereerst vervuld,
verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het
rijptste van hun wezen gegeven hadden,
P.C. Boutens,
Henr. Roland Holst en
J.H. Leopold’, en even la- | |
| |
ter,
wederom zeer terecht: ‘er was een tijd, dat er in Holland geen jong dichter
meer verschijnen kon, of hij viel aan deze melodieuse doem ten prooi’. In 't
algemeen niet juist, als men bedenkt dat de eerste navolger van
Henr. Roland Holst
Van Collem was in 1906, en
Leopolds eerste invloed in 1915 merkbaar
wordt, in
Buning. Neen, vóór de oorlog waren het veeleer
Van de Woestijne en, natuurlijk, Boutens en,
voor een andere groep,
Verwey.
Henr. Roland Holst heeft nooit school gemaakt,
en
Leopolds stem is veel, veel later, misschien
pas eerst na 1920, dwingend geworden, toen
A. Roland Holst zijn groot ‘Gids’-artikel over
hem geschreven had. Verder, als laatste punt, want ik moet ophouden, begrijp ik
niet waarom, al was het maar bij
Beversluis (waar zijn naam beter zou gepast
hebben dan die van
Gezelle), wij niets van
Adama van Scheltema horen, wiens school door
Margot Vos bij de jongste dichtkunst waardiger
vertegenwoordigd had kunnen worden, en door Jan Prins in de ‘Ingang’; - waarom
wij niets horen van Tagore en Whitman, die méér invloed op de Nieuwe
Katholieken en Moderne Vlamingen, voor zover ik naar hun bijdragen hier
oordelen kan, gehad hebben dan zuster Hadewijch of de Duitse expressionisten,
misschien zelfs nog meer dan Boutens of Apollinaire? (bien étonnés de se
trouver ensemble).
Ik besluit deze bespreking. Het boek zal zeker zijn doel bereiken:
oriëntering en prikkel tot eigen oordeel-vorming; waaruit zonder twijfel niet
anders dan meer waardering voor onze moderne poëzie zal ontstaan, want als
geheel, als wijd-vertakt organisme, is ze de merkwaardigste van West-Europa,
maar bovendien heeft ze enige bijzondere verschijningen die we nergens anders
aantreffen. Over Hollandse poëzie geringschattend oordelen, is haar niet
kennen. Althans haar niet verstaan. Althans haar niet met die welke andere
landen tegenwoordig laten zien, vergelijken.
|
|