Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
slechts weinige van zijn gedichten lezen, en tegenwerpen, dat hij er te vele schreef; gij moogt menen, dat, van zijn Sabbathliederen tot deze dagelijkse kwatrijnen, zijn poëzie merendeels uit gelegenheids-verzen bestaat, en volhouden, dat hij te pas en te onpas schreef; - maar reeds om één regel van zijn merkwaardige poëzie naar waarde te waarderen, moet gij gevoelen de vreemde diepte der ontroering, waardoor hij schrijvend tot slordigheid zwichtte, gevoelen de zekere levens-onverschilligheid dezer ontroering, die, in te veel gedichten en naar te veel aaanleidingen, voortdurend en naar alle zijden, zich rusteloos als het ware steunpunten zocht tot een zinnelijke bewustwording. Deze ontroering sproot niet voort uit een gewoon-menselijk sentiment, als hartstocht, vertedering, medelijden of wat ook, maar meer iets, dat ik gaarne een onder-leven zou noemen, een soort zinnelijkheid van de ziel, die niet zozeer naar voorwerpen voor haar gevoel zocht, als wel de raadselige onaantastbaarheid schuwde van een voor haar eigenlijk ledige wereld. De mensen waren voor hem slechts namen, de dingen slechts beelden, de gedachten slechts woorden. Namen, beelden en woorden. En zoals hij de kern van zijn rechts-wetenschap tot de Significa terugbracht, en de kern van zijn geloof tot een Joodse vaderlijke orthodoxie, zo drong in hem dit onder-leven, voor zover het dan toch door menselijk sentiment aangedreven werd, terug naar de kindsheids-herinnering. Niemand heeft, in onze poëzie, zo aangrijpend beschreven hoe hijzelve als knaap was, en dit zonder, juist daarom misschien zo aangrijpend, het tussenliggende troebele leven één ogenblik weg te denken (Gij vindt hiervan voorbeelden door het gehele Joodse lied, en een der voortreffelijkste op blz. 26 van het Tweede boek, uitgegeven door de Wereldbibliotheek). Want zijn kindsheids-herinnering is niet alleen een weemoedig omzien en een hunkerend terugverlangen, maar - en hierin ziet ge dan tevens, als ge me volgen wilt, het onderscheid dat ik maakte tussen menselijk sentiment en onder-leven - maar het is zijn zekerheid van een steeds nog in helderheid en reinheid bestaande we- | |
[pagina 189]
| |
reld, die vlakbij en achter de dagelijkse, door dit licht tot doorschijnend beeld verijld, eensklaps open ligt, en bijna als een nieuw land, bijna als een nieuw en laatst avontuur, hem binnen lokt. Namen, beelden en woorden. Hij werd niet voortgejaagd en verontrust door zijn ontroeringen, want zij waren niet anders dan zijn diepere geaardheid, maar hij noemde zich er naar. Hoe dikwijls komen de woorden: dromer, derver, schuimer, wager, en meer dergelijke afleidingen, in zijn gedichten terug? Voor hem wie de werkelijkheid van het gevoelsleven een zichzelf activerend woord was, was de waarlijke mens een dichter, of liever, een in dichterlijke staat verkerende. En deze houding van een bijna buiten-menselijk dichterschap, verbond hem aan het begrip, dat voor ons oprijst wanneer wij ‘De Beweging’ zeggen. Dit was de mens, de dichter. Wat waren zijn verzen? Hun enige gebondenheid is het lettergrepenaantal en het rijm. Een ruimer gevoel voor versvorm, een bewuster begrip van sonnet- of strofenbouw, van inwendige weteen, van interne structuur van gedichten, heeft hij nooit gehad. Zijn altijd vierregelige verzen leven dan ook nooit als van de dichter afgezonderde organismen, zij blijven zijn iet-wat gezonken stem, zij zijn een immer van hem-zelf verhalend zangerig lied, vindend hun oorsprong in die wereld van persoonlijk onder-leven waarin hij wezenlijk leefde, en blijven daar hun beweging in voortzetten. Vandaar de volkomen (en opzettelijke) afwezigheid van metrum, vandaar, in het ritme, de van ontroering onregelmatige ademhaling. Het aantal der lettergrepen is tien, elf bij slepend rijm. De lettergrepen zijn, en dit is zeer belangrijk, voor wie deze poëzie wil verstaan, alle, metrisch gesproken, van dezelfde lengte; het ritme glijdt over de nauwelijkse heffingen der woord-accenten en wordt nog door de rudimentaire resten van de maat-gang, meestal syncopisch aangebracht, zoveel mogelijk onhoorbaar gemaakt. Jamben, spondeeën, dactylen of andere indelingen zijn | |
[pagina 190]
| |
in de betere gedichten nooit te onderscheiden, iedere regel bestaat uit tien lange en verlangzaamde syllaben. Het rijm heeft daarbij de functie deze stroom te onderbreken en in coupletten samen te stellen, het brengt geen verhoogde klank, maar gaat te werk door een herhaalde gelijktonigheid, een terugzinking te weeg te brengen. Hetzelfde is op te merken voor de volzin in de strofe: dikwijls wederopneming van eenzelfde zins-aanloop. De invloed van het Hebreeuws, met zijn overmaat van lange syllaben en zijn mediterende spreuken-poëzie moet groot geweest zijn. Gij leest zijn schoonste gedichten in zijn bundel ‘Liederen’, in 1917 bij Van Kampen verschenen. Op blz. 123 vindt gij ‘Bezinning’, op blz. 139 ‘Aan den verleider’, gedichten die in geen bloemlezing mogen ontbreken. Nog iets over zijn laatste boek ‘Kwatrijnen’, onlangs bij dezelfde uitgever als ‘Liederen’ uitgekomen. Terstond springt in het oog, als kenmerk der vormgevoelloosheid van De Haan, dat geen dezer vierregelige gedichtjes eigenlijk een kwatrijn is, waarvan mijns inziens de vorm voorgoed door Omar Khayyam, met zijn rijm-schikking a-a-b-a, vastgelegd werd. De eerste twee regels, bij Khayyam, rijmen op elkaar, om terstond het thema in zo kort mogelijk bestek aan te geven, de derde regel houdt in zijn rijmloosheid de uitzwaai der gedachte nog even onbeslist, verhardt daarmee de kern van het eerste paar, maar verlengt tevens als aanloop de kracht van de vierde regel, die, het rijm weder opnemend, het kwatrijn tot een om zichzelf ster-snel wentelend, licht-spattend en kristal-hard geheel maakt. De kwatrijnen van De Haan echter zijn vier-regelige impressies, de eerste twee regels merendeels een beeld, de laatste twee een daarop rijmende meditatie, slechts zelden in zichzelf een geheel, soms, in de meditatie, met een zekere wijsheid uitgebogen. Dit boek van duizend kwatrijnen is bijna een in impressies verbrokkeld verhalend gedicht. Het beschrijft zijn zeereis, zijn aankomst in het Beloofde land, en wat hij er vond, de generaals, de Klaagmuur, de Arabische jongens en de Olijfberg, de vrien- | |
[pagina 191]
| |
den en de nachten. Dan begint een vaag heimwee te kwellen, er komen herinneringen, Hollandse landschappen, er komt angst, onrust en leegte. Ik schrijf er één voor u over:
Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jeruzalem’
En naar Jeruzalem gedreven kwam,
Hij zegt met een mijmrende stem:
‘Amsterdam, Amsterdam.’
Dit is een der beste. De prevelende eentonigheid van het rijm het in elkander schuiven der beide steden-namen, die als woorden het rijm bepalen en tevens het ritme drijven, de van ontroering zinkende stem, die reeds de voorlaatste regel inkort en de laatste, weer korter, alleen laat bestaan uit de naam en de aanroep als herhaling, geven dit gedichtje een op zijn eigen gedachte gegrondveste vorm, hetgeen we in dit boek slechts zelden vinden. Wat we echter herhaaldelijk aantreffen, zijn levendige beeldjes en, op-eens soms, een aangrijpend zichzelf-zien in een kort-geformuleerde bekentenis. |
|