tuigen, maar waarvan de waarde toch niet buiten de raakheid der
vaardige omtrekken uitgaat. Er is geen beeldje dat men slecht of vals getekend
zou kunnen noemen, maar er is er ook geen bij, dat iets meer is dan een knappe,
maar volkomen oppervlakkige schets.
Thiry geeft ons niet, in het figuurtje van
Pauwke, de uitbeelding van een zielsconflict; hem was het niet de vorm voor een
innerlijke, geestelijke constructie. Voor hem was Pauwke niet anders dan een
klein-naïef silhouetje, dat even ontroert door het kinderlijk-bizarre van zijn
uiterlijke verschijning. Hij geeft ons Pauwke in prentjes, waarin de bijkans
karikaturale ‘simplicitas’ zijner ziel met een zweem van ironie aan de dag
treedt.
Als staaltje de volgende beschrijving van Pauwke in de werkplaats waar
hij aan ‘het altaarken van 't Heilig Hart’ arbeidt.
‘Een goede tevreden glimlach kwam in zijn witten St. Jozefsbaard hangen.
Hij duwde voetelings het stoelken uit den weg, wreef met den tip van zijn
diemiten schort het stof van den bril en slofte toen nogmaals naar 't gewone
plekje in den hoek onder het Spaansche Lievevrouwken, om zijn werk een laatsten
keer van op een afstand te monsteren.’
Even later tijgt hij met zijn beide vrienden, Van Loo en Ziderken, op
weg naar Scherpenheuvel om bij Ons-Lievrouwken een brandende kaars te halen,
opdat zijn zoon Sander, die loten moet, een hoog nummer trekken moge. Met Van
Loo haalt hij Ziderken af.
‘'t Ventje stond gemanteld en met den linnen reiszak op den rug, in zijn
deur naar hen te wachten, en verblijd met zijn paraplu omhoog, vervoegde hij
hun.’
Als zij in het kapelletje de brandende kaars hebben veroverd, begeven
zij zich op de terugweg.
‘Pauwke hing zijn kofferken op den rug, Ziderken lei zijn paraplu lijk
een geweer over den schouder, Van Loo sloeg zijn caban om, en achter een
karrens trokken zij op.’
In deze trant gaat het boekje verder, met zijn primitiefachtige
zwart-op-witjes, en het komt mij telkens voor, dat de omtrek-