lezen treft weder de intimiteit, de vertrouwdheid van de dagelijkse
dingen, de bewegelijkheid van de korte zinnetjes als de uitroepen van iemand
die na lange afwezigheid dit alles terugziet, met de lichte verwondering, dat
alles is zoals hij dacht dat het was, en die de eenvoudige goedheid daarvan
kortweg in zichzelf bevestigt.
Het is een menselijk geluk zich in grote dingen te verliezen, maar
dieper misschien is het geluk zich in kleine dingen te hervinden.
De Haan voelt de waarde van het woord, maar
meer in de diepte dan in de breedte. Dat wil zeggen, hij voelt wat het
afzonderlijk woord suggereert, be-tekent zoals een naam een mens be-tekent, hij
voelt dus steeds de realiteit van het aangeduide ding onder het woord. Maar hij
voelt niet dat de woorden in hun syntaxis een eigen wereld vormen, zoals de
mensheid en de maatschappij andere dingen zijn dan de hoeveelheid mensen. Hij
peilt dus steeds van het woord uit naar de diepte der realiteit, maar zoekt
niet in bredere samenvoeging iets uit te drukken, hetgeen zich in losse woorden
niet zeggen laat.
Dit bepaalt ook zijn stijl en waarom hij scherp geformuleerde
beeldenreeksen als uitdrukkingsmiddel kiest, en daarbij het kleine de voorkeur
geeft. Hoe kleiner het beeld, des te nauwkeuriger kan de gevoels-projectie in
het woord zijn. Een enkel voorbeeld. Om de vreemde beklemming van eenzaamheid
in een onbekende stad weer te geven, wanneer men 's nachts alleen in het stille
hotel terugkomt, geeft hij ons even het beeld van een slapende kelner, op een
stoel voor de deur.
‘Het is wel heel laat, wanneer wij scheiden. Donkere maan. Maar er is de
goedgezinde Challad met de lantaarn, die mij naar het hotel brengt. In het
hotel wel alles wreed en vreemd. Voor de deur ligt een van de kellners op een
mail-stoel te slapen, bij wijze van deurwachter... Als ik in de kleine
hotelkamer kom, moet ik mijn hand drukken op mijn hart, barstend van pijn. En
ik moet tegen het dwaze, bonzend hart zeggen: “Dwaas hart, zoudt ge nu niet
eens rustig willen zijn... ge zijt hier,