Willem de Mérode
‘Het kostbaar
bloed’
In 't algemeen valt bij
De Mérode, van wie ik nu zo ongeveer twaalf
jaar hier en daar gedichten ontmoet die altijd jeugdverzen blijven, een tekort
te constateren bijna tegengesteld aan dat van
Martien Beversluis. Hier geen overdadige en
onvoldoende verdiepte beschrijvingskunst, maar een overmatige en merendeels
onbeheerst gebleven gevoeligheid. Een week hart, dat door alles overmachtig
wordt aangegrepen, niet meer gehoorzaamt, en stuurloos wordt meegesleept, zoals
hij zelf zegt van de ‘Orgelspeler’
Hij kent nog niet de harde tucht
Die ook de zuivere ziel moet stalen.
Nochtans valt op te merken, dat de vorm zijner gedichten onberispelijk
glad is, bijna te vloeiend, te verglijdend. Maar deze vaardigheid is nimmer de
zijne, is altijd een geleende. Het is of hij instrumenten van anderen bespeelt,
van Gossaert, van Rilke, van
A. Roland Holst, van
Jacob Israël de Haan (in ‘De verjaardag’
bijna plagiaat) en nog anderen. Dit hangt met zijn over-weke gevoeligheid
samen. Meestal heeft ieder gedicht enkele zeer goede regels, die de dichter
argeloos invielen, maar die dan door hem onder de suggestie van
zoëven-neergelegde lectuur, in een daardoor bepaalde toonaard werden
uitgewerkt. Met de verzen van
Groenevelt hebben deze verzen gemeen dat ze,
behalve hun eigen waarde, nog een zekere betekenis hebben als bloemlezing,
omdat hun gevoeligheid aangeeft wat thans in onze literatuur domineert.