zegt hij van de zwaan, ‘den stilgeworden drijver over zijne eigen waan’,
in een overigens zeer vaardig geschreven gedicht waarin hij deze vogel
beschrijft:
wereloos en uitgewiegeld,
roerloos, weerszij van den spiegel,
Al deze gedichten zijn in 't algemeen zeer knap en met voldoende
uitwendige aanwending van techniek vervaardigd, maar ze getuigen meer van oog
dan van hart. Het doet me telkens weer denken aan illustratiekunst, aan
poëtische parafrase. Er is daar zelfs een zeker procédé in te bespeuren; eerst
een beschrijving, in een meestal zeer rechthoekig couplet, en daarna, geheel
onderaan, als het opschrift op een schilderij-lijst, de aanduiding van wat
beschreven werd. Zo al terstond het eerste gedicht: ‘De brem’:
Als uit de aarde opgespoten
maar voor te neigen, een fontein,
wier stralen bloemen zijn en loten
terhalverhoogte star zou zijn,
en zoo in flonker uitgeborsten,
tot wilder vreugd, tot hooger dorsten,
ten hemel uitzendt hare stem, -
staat aan de wegen fel geteekend,
zoo tusschen allen bloei uitstekend,
als een spontaan en openbrekend geluk:
de brem.
Geheel op dezelfde wijze zien we een berk, een prunusboom, een zwaan,
een wilg, een zeemeeuw, alle met opmerkelijk talent waargenomen en
geparafraseerd, maar eigenlijk telkens iets te lang en wat de toon der verzen
betreft veel te luidruchtig. Er