Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
moet men haar gedichten noemen; al was de toon ook wat zwak, het bleef altijd zuiver. Zij had een gevoelig nuancerend talent, het was alsof ze aquarellen schreef. Haar ‘Geitje’ is algemeen bekend geworden, ook haar ‘Silhouetten’, aardige vlotte tekeningen, met zachte kleuren gevuld en gevoelig gemaakt. Zij vertoonde een neiging tot, wat men in het algemeen zou kunnen noemen, het religieuze. Nog niet zozeer in haar werk en onderwerpen zelf, als veeleer in een zekere ondertoon, die daarin hoorbaar was. Een geest die zichzelf niet verhief, zich misschien te passief stelde, te weerloos. Een poëtische dictie eerder melodieus dan ritmisch. Het merendeel dezer gedichten is geschreven in de tijd tussen het aangekondigd einde en het sterven, in de tijd dat het diepste aller geheimen in rust werd afgewacht en tegemoet gezien. ‘Morituri te salutant’, ‘Doods nadering’ en ‘Annunciatie’ noemde zij deze laatste bewustwordingen. Er zijn niet veel dichters geweest die de moed hadden, wanneer deze onontkoombaarheid naderde, rijmen en een zuiver metrum te vinden voor hun meditaties. Daartoe was misschien juist een geest nodig als de hare, een geest zonder enige opstandigheid, die zich volstrekt overgegeven had en tot het laatste toe openstelde, en juist daarin alleen haar waarde steeds gevonden had. Het moet die laatste tijd geweest zijn, alsof het hart geheimzinnig naar weerszijden openstond, alsof uit de beide werelden die zij die korte tijd tegelijk bewoonde, melodieën aanstroomden en in haar weerklank vonden.
Ik weet niet, of het zachtkens in mij schreit,
Of in mij lacht - het zingen van mijn bloed,
Het klinkt zoo stil, en 't ver geruisch zoo
zoet,
Heer, van Uw eeuwigheid.
Maar men leze vooral met aandacht de ‘Annunciatie’, waarin de ‘overkant’ en de bode die haar vandaar gezonden wordt reeds werkelijker geworden is dan de dingen dezer wereld. De | |
[pagina 158]
| |
dood komt in de avond ‘gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd’ bij haar binnen, in haar ‘open woning’ waar zij ‘wachtte’, maar gaat weer heen wanneer hij haar tot de zijnen heeft gewijd.
Ik deed u even later uitgeleide
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet
‘booze’,
Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen,
En 'k had het leven nooit zoo lief gehad.
De eenvoud van deze resignatie behoeft geen woord van uitleg. In zuiver water ziet men de bodem. |
|