Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
J. van Oudshoorn
| |
[pagina 152]
| |
het lezen door telkens en telkens weer nadruk te leggen en voortdurend de aandacht te vragen voor de formulering zelf, en bereikt daardoor een broksgewijze vastlegging en ogenblikkelijke wederafkoeling van iedere meegedeelde emotie, die zodoende scherper en rustiger ontleed en nagegaan kan worden. Dit proza is kil, intellectueel, en van een uiterst gespannen bewustzijn, maar misschien is dit de enige wijze waarop een nerveus, bewegelijk en uiterst verslapt gevoelsleven zich nog uitdrukken kan. Van Oudshoorn heeft, naar ik weet, van al onze prozaschrijvers, het meest volledig het bekende woord van Kloos: ‘De mens moet sterven, eer de kunstenaar leeft’ aanvaard, en hier de laatste stap gedaan. Van Deyssels proza is nog slechts van de wereld afgewend, het is het proza van iemand wiens belangstelling zich slechts tot de cultivering van zichzelf richt en daarvan, dandyneus en hooghartig, nog enkele mededelingen doet. Afgestorven slechts ten opzichte van wat buiten hem staat, is zijn gevoelsleven inwendig des te verfijnder waarneembaar. Het proza van Marcellus Emants is daaraan bijna tegengesteld. Afgestorven inwendig, is zijn waarnemingsvermogen naar buiten tot wreedheid verscherpt en veelal een psychiatrische kritiek geworden. ‘De mens moet sterven, eer de kunstenaar leeft.’ Van Oudshoorns proza doet mij denken aan een uiterste consequentie daarvan. Men weet dat, als afzonderlijke organismen, de haren en nagels van een gestorvene doorgroeien. Een donker, middeleeuws geloof, zeer streng dualistisch, laat ook het bewustzijn na de dood van het lichaam enigszins voortleven en zich van tijd tot tijd manifesteren. De scheppende verbeelding knoopte dodendansen, nachtelijke ontmoetingen en gesprekken daaraan vast. Maar geenszins een romantisch gegeven, hoe luguber dan ook; neen, een laatste kans, door Gods goedertierenheid aan de doden toegestaan, om nogmaals de waarde van hun leven te overzien, te herzien. En daarom beleven zij een werkelijkheid als in dromen, werkelijker dan die van het dagleven, en alles | |
[pagina 153]
| |
slechts bestaande in en door het ontwakend bewustzijn. Geen andere kracht dan die van het besef, geen weerstand in rang of andere menselijke waarden, geen toevlucht, geen reserve, geen keuze. De ontwakende dode moet leven, moet zien en geen herinnering kan hij van zich afdoen. Hij kan niet eens de lidloze ogen van zijn ontvleesde schedel sluiten. Hij is niets dan een bewustzijn, passief als een spiegel, die opnemen moet wat langs hem gaat. Maar het besef der dingen is daardoor ook onvertroebeld en van geen voorwerp kan de betekenis ontkend worden. Hier staat de geest waarlijk naakt en van alles ontdaan tegenover de geheimen van het leven en voor wie hierin te kort schiet, voor die, zegt de Apocalyps, is er een tweede dood, waaruit hij nooit weer ontwaakt. De verhalen van Van Oudshoorn deden mij voortdurend denken aan dit vreemde leven tussen twee doden. Het is alsof telkens met iets, dat reeds lang herinnering is, afgedaan wordt. De ‘hij’ die in de meeste verhalen de hoofdfiguur is, maar nimmer een persoonlijkheid wordt, is eigenlijk een ‘alter ego’. Toch is het goed dat hij ‘hij’ en niet ‘ik’ genoemd wordt, want een afstand scheidt hem van de schrijver: de afstand naar het ‘andere’ leven. En de stijl van de verhalen doet denken aan van over die afstand gedicteerde aantekeningen, levenloos, omdat ze door de ‘hij’ en niet door de ‘ik’ die schrijft beleefd worden. Bij de schrijver, waarin ‘de mens sterft en de kunstenaar leeft’, heeft, behalve het vrijwel algemeen verschijnsel van verdubbeling, waardoor de mens toeschouwer wordt van zich zelve, bovendien nog een proces zich voltrokken dat men ‘depersonalisatie’ zou kunnen noemen. Er is een verband tussen het ‘ego’ en het ‘alter ego’ verbroken, waarbij een vreemde onpersoonlijkheid optreedt die zijn eigen daden en handelingen als automatisch beziet en het ego is niet bij machte, terwijl het de gevoelens, waarnemingen en voorstellingen van het alter ego ondergaat, zelf een richting of een agerende tendens tot deze over te brengen. | |
[pagina 154]
| |
Zo ontstaat er een soort weerloosheid van de geest. En de natuur en de werkelijkheid komen naderbij en rukken als 't ware in het inwendige leven binnen, zo gewoon en alledaags als nooit tevoren, maar des te minder begrijpelijk en volkomen onbeheersbaar en geheimzinnig. De eigenlijke inhoud dezer ‘verhalen’ is het zoeken naar de samenhang, het terugvinden van het verband tussen het zwervend en losgelaten bewustzijn en de vervreemde buitenwereld. In ‘Afscheid’ geschiedt dit tussen de zoon en de moeder die op haar sterfbed van hem afscheid neemt; in ‘Aan zee’ tussen een man en een vrouw, ‘verveeld en verdeeld van verlangens, tot een bewustelooze daad hun samenzijn voor enkele oogenblikken van den ban eener ijzige starheid had bevrijd. Een bewustelooze daad, waarvan haar onverzettelijke wil de stille drijfveer was geweest.’ In ‘Oorlogsdruk’ ondergaat een eenzaam bewustzijn zijn verband met de wereld door visionaire kwelling van taferelen van oorlogsellende. Maar hoe merkwaardig leeg van leven is dit bewustzijn, en welk een vervreemding, ten opzichte van de omringende omgeving, vergeleken met het medeleven in de verre gedroomde gebeurtenissen! Men legge deze novelle naast Andrejevs ‘Bekentenissen van een klein mens gedurende grote dagen’ dat hetzelfde onderwerp heeft. In alle opzichten is het zuiverste en beste verhaal uit deze bundel ‘De tweede fluit’, het verhaal van een student die door overmatig eten van bedorven vlees in een vreemde staat van bewusteloosheid verkeert, waarvan ik de beschrijving weergeef omdat ze in het algemeen voor het begrijpen van dit proza van belang is. ‘Daarop hield een soort paralyse mij machteloos op den rug gestrekt. Zonder er een poging toe te wagen, besefte ik de onmogelijkheid mij te bewegen of te roepen. Ik weet niet hoe lang ik zoo gekluisterd lag. Het scheen mij slechts een korte spanne tijds. Ook verloor ik voor geen oogenblik het bewustzijn. Ik bespeurde geen zweem van angst. Of beter gezegd: ik | |
[pagina 155]
| |
bemerkte hoe de angst niet tot mij door vermocht te dringen, zooals ik voor al het overige in schier doodsche rust van mijn omgeving afgesneden was. Wel hoorde ik tot zelfs de zwakste geluiden van het huis, maar als lang voorbij en uit onbereikbare verten komend. Maar ook het ontspringen mijner gedachten gebeurde als iets bloot werktuigelijks, waarmede ik zelf weinig of niets had uit te staan. Deze gewaarwording riep de zeldzame overtuiging in mij wakker als ware ik kort te voren overleden...’ Ga naar voetnoot* Na het bewustzijn verloren te hebben, ondergaat de student gewaarwordingen die merkwaardige overeenkomst vertonen met een geboren-worden, en dan volgt het relaas van zijn omzwervingen in de gestalte en in het leven van een ander mens, een sjofel jongmens, ‘tweede fluit’ in een café-orkestje, die ten slotte in een wanhopige en verbitterende drang naar bevrijding en leven de deerne, voor wie hij zijn vader bestolen heeft en van huis gevlucht is, vermoordt. Waaruit ik nog een enkele belangrijke passage wil overschrijven. ‘Hier lijkt het de plaats - aldus Stangenhuis (de student) - de vraag te stellen, of men, zelfs in een droom, zoo geheel in een anderen wezensvorm kan overgaan, dat niet alleen het dagelijksch bestaan en de omgeving van dien nieuwen persoon, tot onaantastbare werkelijkheid verworden, maar bovendien zijn verleden tot in de kleinste bijzonderheden als eigen leven in herinnering komt... Een ieder denkt nu wel een zeer aparte persoonlijkheid te zijn en klemt zich daarmede hardnekkig vast aan het toevallige in zijn bestaan, maar de zuivere ikheid is toch slechts bewustzijn der werkelijkheid, ontdaan van het toevallige. Wanneer dus de droomtoestand doordringend genoeg is om het besef van werkelijkheid bij voortduring levendig te houden, waarom zou dan het ik daarmede geen genoegen blijven nemen, al komt het tegenover geheel nieuwe toevalligheden te staan? Ook lijkt het mij zoo alleszins aanneembaar, dat een vreemd verleden ons | |
[pagina 156]
| |
even duidelijk als het eigene in herinnering komt. Hoe menigmaal worden we in het gewone leven niet gedwongen, gebeurtenissen, die voor enkele dagen nog onmogelijk schenen, als werkelijk en ons zelve betreffend te erkennen! Daarbij komt nog, wat mij persoonlijk aangaat, dat ik mijn uiterlijk bestaan niet immer als wezenlijk besef en daar nu in mijn droom het verband met de oude werkelijkheid niet geheel was ten onder gegaan en bij vlagen zwak in mijn onderbewustzijn terugkeerde, zoo werd het des te moeilijker mij klaarheid over mijn gemoedstoestand te verschaffen...’ ‘De tweede fluit’ uitgezonderd, zijn deze verhalen, die wij reeds vroeger in ‘Groot-Nederland’ en ‘De Gids’ lazen, niet boven ‘Willem Mertens' levensspiegel’ en ‘Louteringen’ van dezelfde schrijver te stellen. De ‘hij’ is dezelfde lange, uit zijn kracht gegroeide jongen gebleven, ietwat sjofel en ongunstig, onrustig op zoek naar het leven, onbevredigd, die, tijdens zijn pogingen tot conflict of verzoening, met zijn bewustzijn de wereld een waarde en betekenis geeft. Maar er is, met de z.g. depersonalisatie, die ik boven trachtte weer te geven, een vreemde en laatste stap door deze schrijver verricht. Deze verhalen zijn al weer verder dan het bekende ‘l'art pour l'art’. Hier is bovendien de emotie om de emotie, de liefde om de liefde, elk gevoel reeds om zichzelve van belang. Want in een dergelijk verscherpt bewustzijn geeft élk aanschouwen herkenning in herstel van verband met de wereld, maar voor wil en doel is generlei macht en gelegenheid meer, vanuit deze overkant. |
|