De doofheid, die naarmate zij ouder wordt, verergert, en die haar àl te
gevoelig hart als een smadelijk gebrek ondergaat, vervreemdt haar al gauw van
de andere kinderen, naar wier vriendschap zij toch een smartelijk verlangen
blijft koesteren. Opgevoed door de tobbende moeder en het goedige oude
grootmoedertje, staat zij als een overgevoelig, ouwelijk en zorgelijk figuurtje
tussen de andere kinderen, die, veelal uit gegoede milieus haar de medogenloze
wreedheden van hun kinderverachting niet besparen.
Veel belangwekkends gaat er niet in dit kleine leven om. Een rustkuur
buiten in een kinderherstellingsoord, een paar vernederingen haar op school
aangedaan, een verjaardagspartij, waarop zij zich zo verheugd had en waar de
geringschattende spot van een rijker schoolkameraadje haar tot schreiens toe
ongelukkig maakt, een partij bij een der vriendinnen, een op niets uitlopend
amourtje met een gymnasiast, dat is wel zowat alles, wat ons van Marietje
verteld wordt.
Het boekje is eenvoudig geschreven, pretentieloos, en met een tedere
liefde samengevoegd, zodat het eerder aan een zorgvuldig verzamelde
jeugdherinnering doet denken, dan aan literaire arbeid. Ik wil er daarom ook
niet te veel van zeggen. Belangrijk of opmerkelijk is het niet, maar de warmte
en zorg van de schrijfster, die als het ware door ieder woordje doorklinkt, als
was het een dierbaar brokje jeugd, dat zij voor zich zelve heeft willen
vastleggen, verhinderen ons, met literaire medogenloosheid dit kleine stukje
dagboek aan te randen.
Ik hoop, dat Marietje in haar later leven nog veel goeds heeft leren
kennen en dat inderdaad, ‘dat andere... dat échte...’ nog gekomen is.