tot klaarheid
worstelde in deze ‘Berg van licht’ is weerloos geworden, en in zijn handen
houdt hij de as van zijn verloren illusies. En met een grimlach neemt hij de
pen weer op. Men kan immers schrijven, zonder het diepste te raken, zoals men
immers ook leven kan zonder het uiterste heimwee vervuld te zien. En wij lezen
zijn fijne, dartele ‘Arabesken’, zijn ‘Blanke steden onder blauwe lucht’, zijn voortreffelijk
beheerste, bijna gebeeldhouwde ‘Komedianten’ en nu weder zijn gave, zekere ‘Alexander de Grote’. Zijn geestige dialogen, zijn geniale
beschrijvingen, en de ondeugende loopjes die hij neemt met zichzelf en
anderen.
En wat is het, dat telkens even iets vreemd heftigs in ons in oproer
brengt? Wat is het, dat ons even beklemmend angstig in de keel grijpt bij het
lezen van Iskander, als de koning ziek en alleen onder de immense hemel naast
het graf van Kyros ligt?
En wat, wanneer hij na de moord op Kleitos zich neerwerpt in zijn tent,
‘het gelaat met de nagelen verscheurende en gillend steeds hetzelfde, lange,
tragisch snerpende geluid van rampzaligheid’?
En wat, wanneer hij na de dood van Hefaistion, zonder vrienden, eenzaam
gebleven in dit vreemde, langzaam hem vergiftigende rijk, ‘bleek en fronsende,
dol, staart in Bagoa's raadselachtige oogen’?
Is dat niet weer het heimwee, dat ons herinnert aan de ‘Berg van licht’,
dat onlesbaar, onverzadigbaar is, in leven en dood?
Maar de schrijver weet, dat het beter is daarvan te zwijgen. En
bovendien, men moet het leven maar zo ernstig niet nemen.
En zo schreef hij zijn ‘Komedianten’, rustig en beheerst. Zonder
excessen van heftigheid, zonder veel diepere hartstocht. Volmaakt van sfeer,
fijn van typering, met slechts even hier en daar een aanduiding van die bittere
melancholie.
Zo ook schreef hij zijn ‘Iskander’. Met een vlotheid, die verrassend, soms bijna
ontnuchterend aandoet, als ware tijdens het schrijven iedere moeilijkheid wel
zorgvuldig vermeden.
En dit is misschien de ‘luiheid’, waarop hij zinspeelde, toen