delmatige talenten, aan wie niet de zuivere instinctieve psychologische
kijk het meest primaire beginsel van hun genie is, zoals dat feitelijk bij een
schrijver behoort te zijn, zonder twijfel tot enig resultaat kan leiden. Maar
wel die psychologie die tot gegeven een daad neemt en zich ten doel stelt deze
zuiver te ontleden. En dit, en niet anders, doet
Karel Wasch in zijn dialogen.
Maar wat kunnen ons schelen de redenen of overtuigingen waarom een
couple van doodgewone, banale, ofschoon enigszins geëxalteerde gelieven, er toe
komt een geestelijk huwelijk te sluiten? (Eerste dialoog).
Of wat gaan ons de redeneringen aan volgens welke een ‘leerling’ tot het
plan van zijn ‘meester’ gestegen is? (Tweede dialoog).
Wij hebben de verborgenheden der techniek niet nodig. Zij horen niet
thuis op het gebied van de kunst, en zouden, indien hun verwikkelingen
gecompliceerder en pathologischer waren, beter in de medische wereld op hun
plaats zijn.
Het zijn alle, deze vier dialogen van Karel Wasch, niet anders dan
schetsen, en dan nog middelmatige, ongeniale, van de meest primitieve opzet van
wat de schrijver bedoeld heeft te schrijven.
En de psychologie er van is nog niet eens, zoals dat bij een schrijver
behoort te zijn, een voor hemzelf alreeds weer overwonnen, en tot instinct
geworden, bewustheid gebleken.
Men behoeft onder een schilderij niet te schrijven van welke
samenstellingen de verven zijn, om het te doen bewonderen en begrepen
worden.
En het is een waan-idee te denken, dat men, door de wijze, waarop iets
gemaakt wordt, te verklaren, zijn schoonheid zou kunnen bewijzen.
Ik zou de schrijver, die tevergeefs ons een beeld tracht te geven van de
fijnere verwikkeling in de verhouding der sexen, willen verwijzen naar de
‘Einakter’ van Strindberg, die ons, evenals het leven zelf, wel leren, dat het
niet de bewustheid van de figuren zelf is, die de grote
noodlottige conflicten schept, maar de bewustheid van de
schepper, die het doel niet uit het oog verliest.