| |
Een nieuw letterkundig tijdschrift
‘De Stem’. Onder redactie van
Dirk Coster en
Just Havelaar
‘Een nieuw tijdschrift dat een plaats vraagt onder de zon! Het
verschijnsel zal velen bedenkelijk hebben aangedaan. Er zijn er reeds zoo vele!
- Doch wellicht zal het niet gemakkelijk zijn, één bezwaar te noemen, dat niet
reeds door Uitgevers en Redacteuren onder oogen moest worden gezien, aleer zij
eindelijk tot de daad der uitgave overgingen. - Thans is het tijdschrift er, en
zoo wij wagen, wij zijn bewust te wagen!’
Aldus vangt het voorwoord, door beide redacteuren ondertekend, aan. Ter
algemene oriëntering volgt daarop een ‘brief aan de medewerkers’ met een
toelichting, van de hand van
Dirk Coster. Een bepaald program stelt het
nieuwe tijdschrift zich niet, maar een verklaring van algemene beginselen valt
uit de brief en zijn toelichting op te maken.
Wat zouden wij aan een bepaald program gehad hebben? Niet meer dan een
controle op de redactie in hoever zij in staat was haar vooropzettingen gestand
te doen. Een tijdschrift is | |
| |
echter meer dan het orgaan van zijn
redactie. Een goed tijdschrift is het orgaan van zijn tijd. En zoals de tijd
zich langzaam voortbeweegt voorbij zijn eigen consequenties, zo moet ons de
richting en het karakter van een tijdschrift duidelijk worden door de zich
maandelijks herhalende daad van publikatie. En van de redactie verwachten we
niet meer dan een gevoeligheid daarvoor; zodat het mij juist voorkomt, wanneer
ik in de ‘brief’, gevolgd door de ‘toelichting’, van een der redacteuren niets
anders vind dan een persoonlijke, enigszins kritische, uiteenzetting van zijn
tijdbeschouwing. Hij geeft aan hoe zijn gevoeligheid op de tijdgeest reageert.
Inderdaad lijkt mij een kritiek op het tegenwoordige Nederlandse geestesleven
de beste redactionele beginsel-verklaring.
‘Nog altijd is het Nederlandsche geestesleven te zeer verdeeld in twee
scherp-gescheiden kampen: zij die de bevrediging hunner geestelijke behoeften
zoeken in godsdienst en moraal, en zij die deze bevrediging vóór alles vragen
aan de schoonheid of de kunst. En toch moeten wij het feit onder oogen zien,
dat geen machtig geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet
beide stroomingen zich vereenigen om zich tot een hoogere eenheid om te
vormen.’ Zijn toelichting vervolgend, verklaart
Coster hoe deze splitsing van ‘ethicisme’ en
‘esthetisme’ in laatste instantie op zwakte van leven berust. Hoe de
godsdienstzoekende mens, die zich vergenoegt zijn religieuze
gevoelens te laten wringen in oude theologische schema's en die dogmatische
termen uitspreekt zonder één trilling van persoonlijk ritme, dit slechts doen
kan, doordat de zwakte dier gevoelens hem dit vergunt; - hoe de schoonheidzoekende mens daartegenover, die als enige geestelijke
bevrediging niets wenst dan afbeelding, verhouding en welluidendheid, daarmee
de zwakke doelloosheid van zijn leven verraadt, zijn krachteloosheid die
slechts bij machte is het leven te spelen, en dit leven tot een schouwspel te
vernederen. En ‘het maakt niet zooveel uit, of de mensch speelt met de religie
dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in
het spel zelve | |
| |
schuilt.’ - ‘Oorlog dus aan het dilettantisme en de
intellectueele vervalsching in alle vormen, oorlog aan alle spelen waarin de
mensch zijn bittere natuur heeft leeren verhelen.’ - ‘Wij kunnen nog niet
weten, tot welke machtige religieuse concepties de verhevigde levenswil van
dezen tijd zal leiden; wij weten alleen dat deze conceptie komen zal, en
zichzelf voltooien zal met een zekerheid, die alle menschelijke berekening
overstijgt.’
Ik herhaal, mij komt het juist voor, dat een beginselverklaring niet
meer is dan een kritische tijdgeestbeschouwing. Meer positief wordt de wil van
het tijdschrift aangeduid door het noemen van de grote naam van Dostojewsky,
die ‘met diepen eerbied boven het tijdschrift’ werd geschreven. De redacteur
volstaat hiermee, doet niet meer dan een extatisch handgebaar naar de lichtende
letters van het geheimzinnig woord Dostojewsky. Wij die in de vorige jaargang
van ‘De Gids’ zijn voortreffelijk opstel over Dostojewsky lazen,
zullen trachten in 't kort de betekenis van dit woord aan te geven.
Deze grote Russische schrijver heeft, wanneer hij al niet een geheel
nieuwe opvatting van het leven bracht, ons in ieder geval een wijze van
beschouwen gegeven waarmede wij het leven kunnen beheersen. Sinds de
Renaissance was het Europese geestesleven verindividualiseerd, door de eenzame
inspanning der kunstenaars overprikkeld en vermoeid, totdat het ten slotte,
tegen het midden der 18de eeuw, nog slechts bevrediging vond in de beheersing
van de meest excessieve weelderigheid en in de zelfmarteling van een ironisch
scepticisme. Onder dit, van de wereld reddeloos afgesneden, geestesleven brak
de Franse Revolutie door. Het was als een doorbraak der natuur, een tomeloze
overstroming, door de verzwakte geest niet meer te kanaliseren. En deze
vluchtte, voorgoed ontworteld, omhoog van de verzonken wereld, naar de
verlatenheid der Romantiek, waar de droom een troost is, vluchtte omhoog, zwaar
en langzaam door de weemoedige herinnering aan de wereld die ontstegen moest
worden nu daar de natuur het prachtigst doorbrak, vluchtte zieltogend omhoog,
met de jubel van de tragisch-heroïsche | |
| |
zielskracht die, eenmaal
losgescheurd, zich in het eindeloze voelt opstormen, duizelig en verblind door
de ongebreidelde opvaart van de eigen roekeloze wil.
Ik kan er hier niet op ingaan, hoe deze vlucht van de geest niet alleen
verdedigbaar maar zelfs noodzakelijk was, ik wil alleen constateren, dat deze
vlucht in de Romantiek voorgoed een breuk heeft gebracht tussen het leven van
de natuurlijke wereld en het leven van de geest. De natuurwetten werden
voortaan bijna buiten de geest om voltrokken en als de geest met ontredderde
vlerken daarin terugstortte, was hij door zijn eigen krachteloosheid tot niets
meer in staat dan tot een, noodwendig pessimistisch getint, beschouwen dier
natuurwetten. Zijn morbide rust bezag het leven als een hard en groot proces
van wetten waartegen toch niet te kampen viel. En voorzover de geest niet in de
natuur terugstortte, moest hij volstaan met, trots en hooghartig, zichzelf
genoeg te zijn, zichzelf ‘in schone heimelijkheid’ te belijden, een dilettant
van het leven te blijven. (Ik herhaal, dit is niet alleen verdedigbaar maar
zelfs noodzakelijk. De geest heeft wellicht geen ander doel dan een ‘grandeur
et décadence’.)
Naar mijn mening waren het Nietzsche en Dostojewsky die hiermee hebben
gebroken. Nietzsche enerzijds, als ‘Umwerter’, die juist uit de persing der
natuurwetten zelf, boven-menselijk, een laatste anarchistische stijging van de
geest, die het gehele leven waardeloos onder zich vernietigt, mogelijk acht; en
Dostojewsky anderzijds, die zien laat hoe in de mens, die het
zelfvernietigingsproces van zijn natuur aanvaardt, aanvaardt tot in de uiterste
consequentie, die dus bewust de natuur in hem door haar eigen wetten laat
ondergaan, hoe in deze mens een vonk ontspringt die de kern van zijn
samengedrongen dynamisch-geladen energie treft, door welks goddelijke
ontbranding de wetten stuk springen, en het leven van de geest bevrijd
wordt.
In hoeverre in Dostojewsky's roep, dat uit de zelfvernietiging der
natuur de geest tot God wordt opgedreven, verstaan werd, | |
| |
b.v. in
het moderne Duitsland, de raad om bewust de ondergang te begeren, waardoor de
geest, in plaats van zoals bij Dostojewsky bevrijd te worden, slechts in dienst
gesteld wordt van deze ondergang; in hoeverre Dostojewsky's tendens, dat onze
Europese cultuur reddeloos zich van het werkelijke leven vervreemd heeft, een
destructieve invloed heeft uitgeoefend blijve hier buiten bespreking. De
niet-destructieve elementen van zijn werk, de weerloze levensrust, de
strijdloze goedheid van zijn figuur Alexis Karamazoff, zijn voor ons tevens de
minst begrepen, de minst doorvoelde bestanddelen. Het zijn de Aziatische
elementen. Het is de wind die van over de Oeral Europa binnenwaait. Maar het is
wel een merkwaardig symptoom van de uitbloei der Europese cultuur, dat zo
zonder onderscheiding naar de cultuur van andere werelddelen wordt gegrepen:
Frankrijk vooral naar Amerika, Duitsland naar Rusland.
Zo is het dan toch een teken van de fatale tijd dat een redacteur van
een nieuw tijdschrift de naam van Dostojewsky daar boven schrijft. Mijns
inziens pleit dit voor zijn gevoeligheid voor de tijdgeest. Maar niet voldoende
breed van inzicht is zijn splitsing van het geestesleven in godsdienstzoekenden
en schoonheidzoekenden. Het is niet zo heel jammer dat een dichter geen preken
schrijft en een dominee geen gedichten. Maar het is heel jammer dat kooplieden
en industriëlen, dat de mensen van het wezenlijke natuurlijke leven, noch voor
preken, noch voor gedichten belangstelling gevoelen, en dat de dichters en
dominees slechts aan hun gedichten en preken denken. Daarin schuilt de
misschien onherstelbare breuk: een niet meer voor elkaar bestaan van geestelijk
en reëel leven. Want juist daarom grijpt Frankrijk naar het reële leven van
Amerika, en Duitsland naar het geestelijk bezit van Rusland. (Nietzsche riep
uit: ‘Wie erlösend ist Dostojewsky’, en Mahler: ‘Dostojewsky lesen ist mehr als
Contrapunkt’).
Ik wil hier niet trachten te voorspellen, hoelang dit nieuwe tijdschrift
zich zal handhaven tussen de andere. Dit zou geen be- | |
| |
wijs zijn voor
zijn betekenis. Er zijn in ieder geval in ons land tijdschriften die bestaan
met een minder bewust doel en een minder gevoelige redactie.
De eerste aflevering brengt verzen van
Ine van Dillen,
Dop Bles en
Marie van K. Dop Bles blijve hier, als bekend
dichter, buiten bespreking. De poëzie van Ine van Dillen is zuiver maar zwak,
heeft iets traditioneels dat door een zekere half-luide muzikaliteit niet
banaal wordt, een wel innige maar onpersoonlijke lyriek. Een kort gedicht
echter van Marie van K., dat door de zich verschuilende schrijfster ‘Visioen’
genoemd wordt, heeft me buitengewoon getroffen. Een zacht landschap van huizen,
wegen en bomen, wordt in een ‘wonderbaarlijk licht’ onder de wolken gezien. Met
primitief-preciese realiteit wordt de betekenis der visionaire verschijnselen
tevens geestelijk aangeduid: de verspreide huizen ‘in groote, vrome
eenzaamheid’, de wegen ‘bleek van ingetogen zaligheid’, het landschap in de
stilte ‘rein en vol beschroomdheid’. En de dichteres bekent voor dit heilig
visioen het hoofd eerbiedig te hebben afgewend, totdat ‘het wonder uit den tijd
van 't leven’ weer was heengevlogen.
Van Genderen Stort begint een nieuwe roman ‘Kleine Inez’ genaamd. Ik achtte hem reeds de meest
betekenende jonge romanschrijver. Met deze inleiding handhaaft hij zich in mijn
oordeel. In zijn stijl is de over-hardheid van ternauwernood beheerste
innerlijke woelingen. Maar ook hier brengt juist de scherpte der gegeven
realiteit de geestelijke betekenis daarvan. In hoever dit nieuwe werk zijn
voorgaande boeken overtreft, is nog niet uit te maken. Over de ontwikkeling van
zijn innerlijke figuur leze men de bespreking van zijn ‘De grijsaard en de jongeling’, door
Dirk Coster, achter in het tijdschrift, een
kleine voortreffelijke studie die de opgang van ‘Hélène Marveil’ tot ‘De
grijsaard en de jongeling’ schetst.
We vinden verder een causerend vlot essay van prof. dr.
Aug. Vermeylen over ‘13e-Eeuwsche
beeldhouwkunst’, een opstel van
Just Havelaar over ‘De volksziel’. Over
Havelaar, de democratische optimist, hoop ik in een mijner volgende | |
| |
kronieken, naar aanleiding van zijn ‘Humanisme’ te spreken.
Madeleine Böhtlingk geeft ‘Aanteekeningen bij
het lezen van Charles Louis Philippe’, en de schrijver van deze kroniek zag een
korte scène in verzen geplaatst. De aflevering sluit met boekbesprekingen:
Tielrooy over
Maurice Rostand, de jonge zoon van Edmond, en
Coster over
Van Oudshoorn en
Van Genderen Stort.
Voor de volgende afleveringen werden bijdragen toegezegd o.a. van
Pauwels en
Jan Prins (verzen), van
Van Oudshoorn,
Ary Prins,
Teirlinck,
Timmermans (proza),
Frans Erens,
Herman Wolf,
Van Kranendonk,
Bierens de Haan,
Van der Leeuw,
Plasschaert, prof.
Roland Holst (studies), enz.
Het tijdschrift is rustig opgezet. Wij kunnen het niet meer toewensen
dan dat het zijn doel moge bereiken: het Nederlandse geestesleven volledig
vertegenwoordigen.
|
|