| |
| |
| |
Madeleine Böhtlingk
‘Astrid’.
Drama in vijf bedrijven, met een inleidend woord van Dirk Coster
Uit het voorwoord van
Coster:
‘Het wezen van het dramatisch conflict, dat
Madeleine Böhtlingk opbouwt: het is de
levenskracht, die zich omhoog worstelt tot hoogere levensvormen. Het is met
andere woorden juist als bij Dostojewski: de werking van het
geweten. Maar hier is het geweten niet meer ‘de kleine heimelijke stem’,
die het voor het Westersch bewustzijn was: het is de geweldige, sombere macht,
die den mensch met schrikkelijke zekerheid omhoog dringt boven zichzelven,
hoezeer hij ook worstelt om zich zelf te behouden. Hier in dit drama treedt de
mensch niet meer geleidelijk omhoog tot zedelijke volmaking; een
ziel ondergaat, met vertwijfelingen en woede, den onverbiddelijken doem om te
stijgen.
Toch heeft dit drama niets ascetisch. Integendeel: de heerlijkheid der
levenskracht, die overwonnen worden moet, verschijnt nergens verrukkender dan
in de elementaire vrouwenfiguur, die dit drama beheerscht: ‘Astrid’, de natuurlijke koningsdochter. Door bedrog neemt
zij de plaats in van de wettige koningsdochter, als gemalin van Olaf den
Heilige van Noorwegen. Edelen hartstocht, levensvreugde en koningseer zoekt zij
met dit bedrog, en tot levensvreugde en ‘prachtig bloeien’ is zij inderdaad
geboren, - en toch vindt zij haar noodlot. Twee machten, wier bestaan haar
natuurlijke vrouwelijkheid zelfs niet vermoeden kon, zetten zich door deze
bittere wilsdaad als 't ware mechanisch aan het werk en verpletteren haar
tenslotte en maken haar tot een armzalig en reddeloos schepsel. Twee machten:
het geweten in haar binnenste, en de neerstraling van dat geweten in de
werkelijkheid: de heiligheid van haar gemaal, de ziel, die het stille geweld
zijner gelouterdheid neerstraalt in haar donkere natuur. Hoe haar
roofdierlijk-schoone menschelijkheid door deze machten wordt vernietigd; hoe
zij telkens weifelt en in doodsche ontzetting zich terugwerpt in haar eigen
natuur, hoe | |
| |
zij zelfs den koning tracht te dooden om het stralende
beeld, dat haar uit haar zelve trekt, te vernietigen; het drama zelf ontrolt
dit in tal van hartstochtelijke scènes. Het zij aan den lezer zelven
overgelaten hun loop, hun diepe verwikkeling en hun ontvouwing te volgen.
-’
Ik kan niet beter de motieven en de daarin verwerkte problemen van dit
drama weergeven, dan door deze lange passage uit
Costers door de schrijfster als 't ware
geautoriseerd, voorwoord over te schrijven. ‘Astrid’ is het eerste werk dat
Madeleine Böhtlingk publiceert, maar ik aarzel
niet te zeggen, dat het mijns inziens het beste dramatische werk is dat in ons
land gedurende lange tijd, misschien wel tot
Vondel, werd geschreven. Deze betekenis echter
ontleent het werk bijna uitsluitend aan zijn grote opzet, aan de breedte van
plan waarmee de figuur Astrid is ontworpen, aan de geweldige krachten die zijn
aangeduid. Dat ook de schrijfster zelf haar opzet, haar plan, de aanduiding der
krachten, als het belangrijkste van haar werk gevoelde, wordt uit het
eenvoudige feit bewezen dat zij een inleiding, die dit alles aangeeft,
blijkbaar noodzakelijk achtte en voorop liet gaan. Het gehele stuk, dat uit
vijf bedrijven bestaat (een indeling in vier bedrijven met een voorspel ware
zuiverder geweest), is eigenlijk een verteren van de basis. Als eenmaal de
grondhandeling, Astrids bedrog, geschied is, wordt al het overige in de interne
relatie der hoofdfiguren voltrokken. De daad van bedrog wordt tot berouw
verinnerlijkt, maar deze innerlijke kracht wordt nimmer weer tot een daad
veruitwendigd. Zo gebeurt de eigenlijke tragedie onzichtbaar binnen in het
stuk. Alleen wordt zo nu en dan (b.v. in de scène van de bedelaar, het
koek-eten, het vogelnestje, enz.) ons een indruk gegeven hoever reeds het
proces, dat zich in Astrids ziel afwikkelt, is gevorderd. Zo zien we slechts
hier en daar plotselinge reflexen van haar leven, maar nergens wordt, na het
bedrog, een directe consequentie daarvan ten tonele gevoerd. Een grote daad
schijnt Astrid, die toch eens de grote leugen beraamde en uitvoerde, niet aan
te durven. Een grote daad, waarin de spanning | |
| |
van haar ziel zich
zou kunnen bevrijden, een daad, waardoor wij zouden begrijpen dat haar leven
voortging, voortging in verdere en heviger consequenties. (Ze had m.i. met
Akke, de viking, moeten vluchten op de wrakke schepen, de dood tegemoet;
schipbreuk of plotselinge landing; een onderkomen in de hut van Thore, de arme
visser die het Moeder Godsbeeld stal; dood van Akke, vermoord door Thore;
Astrid leeft als een waanzinnige op het eenzame kustland; Thore voelt zich
machloos tegenover haar en vraagt hulp bij Olaf, die door Hjalte thans het
bedrog van Astrid te weten is gekomen; laatste ontmoeting van Olaf en Astrid,
beiden eindelijk rein, zonder bedrog, dat uitgeboet is, gelijkwaardig tegenover
elkander. - Of, een geheel andere oplossing: Astrid vlucht, met Hjalte of Akke,
naar Ingegerd, de echte koningsdochter, terug; ze weet Ingegerd tot Olaf te
voeren; beslissing van deze tussen haar beiden). Zulk een grote daad, waarin de
gespannen kracht van Astrids hartstochtelijk leven uitslaan zou, was zowel de
karakter-uitwerking als de dramatisering van het stuk ten goede gekomen. Astrid
lijkt, zoals het stuk nu is, voorzichtig en bewust. Zij mist, na het voorspel,
de roekeloosheid en de grootmoedige daadkracht, waartoe ze tijdens het
bedrijven van de leugen in staat bleek. Haar bekentenis, in het laatste
bedrijf, is aarzelend en onvrijwillig, en wordt nog door Olaf haar afgedwongen
en door hem geformuleerd. Zij was, denkt men, ten slotte iemand die haar enkele
daad niet aanvaardde en de consequenties niet op zich nam. Consequenties zijn
er eigenlijk niet. Er is één leugen, en het berouw daarvan, dat als een
geweldige veer in haar binnenste kronkelend wordt samengedrongen, geen uiting
vindt voor zijn werking, totdat het zich aan het eind plotseling in
overspanning verslapt. Want in de laatste bedrijven zijn de (merendeels dan ook
toevallige) gebeurtenissen geen daden van Astrid, maar enkel reflexen van haar
zielsbewegingen, zoals ik al zeide. Vandaar ook het belang der uitgebreide
toneel-aanduidingen, die zich niet bepalen tot feiten, maar tevens stemming en
sfeer aangeven. | |
| |
Maar het prachtige en ontroerende van ook deze bedrijven is, dat,
misschien juist door deze innerlijkheid, misschien door deze telkens weer
verkropte daadkracht, een diepte van vertedering en een innige menselijkheid
bereikt werden, die warm en levend zijn als bloed en ademhaling, warm en levend
als het ritme van het proza waarin geschreven werd, als het inwendig ritme van
de stijl van dit drama.
Omdat echter noch Astrid, noch Olaf, noch enige andere figuur, de
uiterste consequenties van hun natuur metterdaad uitwendig beleven, lijkt mij,
in tegenstelling met des inleiders mening, dit drama geenszins te noemen in
verband met Dostojewsky. Men vergelijke het conflict tussen Astrid, Olaf, Akke
en Ingegerd met de verhoudingen tussen Mysjkin, Natasja, Rogoschin en Aglaia
uit ‘De idioot’ van deze schrijver. De richting der daar beschreven levens
wordt in 't oneindige doorgezet en tot het laatste gevolg verscherpt en als 't
ware daaroverheen nog voortgetrokken, terwijl de richting van Astrids leven in
zichzelf dicht cirkelt. Veeleer zou nog, dunkt mij, een vergelijking te trekken
zijn met Strindbergs grote koningsdrama's (ofschoon: - men stelle de daadloze
Olaf, die nergens zijn gehele wezen verwerkelijkt, eens naast Erik XIV!) maar
een vergelijking met het werk van Handel ligt, naar mijn mening, voor de hand.
Dezelfde innerlijkheid der conflicten die tot een zekere lyrische dramatiek
aanleiding geeft, dezelfde naar de diepte bewegende schakeringen. Er zou ook
een belangwekkende studie te schrijven zijn over lady Macbeth, uit Shakespeares
Macbeth, Astrid en Rebekka, uit Ibsens Rosmersholm. Wij zouden zien dat,
eenmaal lady Macbeth en Rebekka door de lezer aangenomen, er geen verdere
mogelijkheden uit deze figuren zouden te trekken zijn, dan reeds door de
schrijver aangegeven en uitgewerkt. Wij zouden zien dat deze figuren volledig
opgebouwd en omhoog gestoten zijn naar de breedte van haar basis. Terwijl
Astrid, door de overwegende innerlijkheid der handeling, zichzelf verteert, en
gedurende de loop van het stuk onevenredig versmalt.
Maar de grootste betekenis van dit drama, waardoor het wer- | |
| |
kelijk een zeldzame gebeurtenis is in onze toneel-litteratuur, zoals ik
aan 't begin van dit opstel zei, is de basis, de opzet, die ik gelijkwaardig
acht aan de gronden van bovengenoemde buitenlandse meesterwerken. Waarbij men
bedenke, dat dit de eerste publikatie van de schrijfster is.
|
|