overneigende gestalte en het fijne
vochtig-bleeke gezicht’, de beide grafelijke zoontjes en Conny bestaat. Conny,
die met ieder ander het hartsgeheim van de ander had, Conny, wier zachte
evenwichtige sfeer zich mededeelde aan alles wat haar omringde en toebehoorde.
Voor alles en ieder vond haar belangstelling een vriendelijk woord, voor allen
wist zij de geëigende toon te vinden en het tere punt te treffen en te
koesteren. Zij had de omvattende glimlach van hen die vanzelf begrijpen, ogen
die altijd gaven en nooit vroegen.
Men vindt beschreven de regelmatige rustige gang van het ‘mooie gezin’
in de kleine provincieplaats, in zuiver en melodieus proza, hoe alles
voortging, ongemerkt en onbegrepen. En hoe tenslotte alleen de dood van een
goed vriend des huizes even, heel even maar, iets schijnt gebroken te
hebben.
Maar dan is alles weer gelijk het was, en het is pas later, veel later,
als Conny is gestorven, dat veel dingen duidelijk worden. Dan begrijpt men
waaruit de kracht voortkwam die voor dit rimpelloze leven nodig was, en waarom
die kracht zich juist uiten moest in een zo ingetogen regelmaat.
Het is een ongetrouwde vriendin van Conny die dit vertelt, warm en
toegewijd, die jaren lang geleefd heeft naast en in dit gezin en even weinig
van de verborgen liefde heeft geweten als Grashorst zelf.
Maar na Conny's dood, als zij haar brieven krijgt toegestuurd, gaan haar
de ogen open.
Het is een tragedie die tot tranen dwingt. Er breekt even iets open in
het hart, en dat vraagt een moment aandacht voor iets onraakbaar-teders, voor
iets dat ijl en ontroerend is als een herfst-schemering.
Een korte fijne novelle vult de laatste bladzijden van dit boekje. En
het zijn de laatste woorden die weer even onze aandacht vragen ook voor deze
simpele vertelling:
‘Hij had nog altoos haar handen, ze werden in de zijne koud.’