van ‘beaux esprits’ in arcadische afzondering op 't Muiderslot verzameld, waar
een ‘grandeur’ van stijlverfijning en eruditie werd bereikt die een spoedige
décadence verborg. Anderzijds was de welvaart tot in de onderste lagen van het
volk doorgezakt wat aanleiding gaf tot de meest specifiek-Hollandse kunst van
Breero en Jan Steen.
Ik kan onmogelijk in dit bestek hier nader in treden, maar wil alleen
aanduiden, dat er in die tijd twee dichters waren, die zowel de ene als de
andere richting hebben omvat; ik bedoel
Huygens en
Vondel.
Huygens, de ‘even geleerde als galante’ Huygens, zoals Mevr.
Laman Trip zegt, de vriend van Frederik
Hendrik, Huygens die geheel Europa kende, droeg het hart der stoutmoedige
matrozen en kaapvaarders onder zijn kraag van sierlijke kant. Hij was een
wereldburger en een stedeling. Hij leerde als
Hooft van de Italianen de zuivere plastiek,
van de Fransen de geest van het intellect. Maar hij hield zijn Hollands hart
warm en ontroerd. Hij had de ronde deugd van een eenvoud en moed die ons volk
kenmerkt sedert mannen als Marnix en Willem de Zwijger. Hij was met zijn
‘Voorhout’ en zijn ‘Scheepspraat’ de Hollandse dichter van zijn tijd. Ik heb
deze beide gedichten vaker en met meer werkelijke gemoedsbeweging herlezen dan
welk gedicht van Vondel ook. En ik geef u slechts het recht dit, als zijnde een
persoonlijk oordeel, te verwerpen, wanneer u eerst ze nogmaals hebt ter hand
genomen.
Vondel echter beschikte over oneindig veel meer wat de Engelsen noemen
‘poetical power’. Ende zware welvaart van zijn tijd gaf aan zijn verzen die
grote zwaai, waardoor ze boven het werk van bijna alle Hollandse dichters
uitmunten. Huet haalt, om de betekenis en het nut van Vondel voor ons aan te
duiden, de anekdote aan van de Franse docent in de oude talen, wie men vroeg
waartoe het Grieks diende, en die aanstonds gereed was met het antwoord: om het
te onderwijzen. Dit heeft, volgens
Huet, dieper zin dan men bij de eerste
oogopslag gelooft. ‘Zoo ligt ook in de schijnbaar paradoxale stelling dat