| |
| |
| |
Dirk Coster
‘Marginalia’
‘Ik heb een monument volbracht dat duurzamer is dan brons’, zegt
Horatius, over zijn verzen sprekend. Ik voor mij geloof niet, dat een dichter
om zijn verzen alleen eeuwig is. Ik geloof dat de mensheid zich geen gedichten,
maar in de eerste plaats zich mensen herinnert, en dat de gedichten dan vooral
als afdrukken van hun persoonlijkheid van waarde blijven. Horatius' verzen
zullen steeds gewaardeerd blijven omdat de mensheid zich gaarne een mens zal
blijven herinneren die, ofschoon hij wist dat het lot van Hellas het lot van
Rome zou worden en dus zijn schild in een nutteloze strijd wegwierp, met
hooggestemde blijmoedigheid de herfst van zijn tijd, zo niet als een gouden
tijdperk, dan toch als een goud seizoen, glimlachend bleef beschouwen.
Maar ieder tijdperk brengt zijn eigen mannen voort, heeft zijn eigen
mannen nodig en roept zich overeenkomstige gestalten uit het verleden op. Ieder
tijdperk zoekt een basis van zijn tendensen en groepeert en vervormt zich de
historie tot een vóórgeschiedenis van zich zelf. Zo, door zichzelf als een
noodwendigheid te beseffen, vergroot het de zekerheid van zijn richting en
ideaal. Tegelijkertijd, volgt hieruit, wisselt de waardering voor dezelfde
dichters met het wisselen van geslachten en denkbeelden. Schiller, Victor Hugo
en Lord Byron, bijvoorbeeld, schreven beroemde verzen en waren grote figuren,
maar nu hun menselijke betekenis door het wijzigen van behoeften en gedachten
in de mensheid naar de achtergrond werd verschoven, worden hun verzen met de
dag van minder belang. Zo zal een nieuw tijdperk wellicht in Dostojewsky en
Strindberg de grote gestalten zien die op de drempel onzer eeuw staan, die het
voorgaande in zich samentrokken en overwonnen en een nieuwe groei mogelijk
maakten, zoals wij nu Goethe en Rousseau beschouwen als de grote overschrijders
der vorige eeuw.
Niets is waarschijnlijker dan dat zich de toekomst een geheel
| |
| |
ander overzicht vormt van onze tijd dan wij doen. Ik wil niet
voorspellen, ik wil hiermee niet kritiseren, maar het is mogelijk dat de
komende eeuw, met minder belangstelling in de nabloei der Engelse
pre-Rafaëlieten, de dichter
Boutens niet in 't middelpunt plaatst van
de laatste twintig jaar poëzie, als wij doen. Het is mogelijk dat zij de
stellige pedagogie van
Verwey niet zozeer zal waarderen als wij
doen. Het is mogelijk dat zij de sprong van
Vosmaer naar
Kloos, van
Huet naar
Van Deyssel, van
Potgieter naar
Gorter, niet zo belangrijk zal vinden als
het opstaan van
Henriëtte Roland Holst uit de ‘beweging
van tachtig’.
Wanneer in de toekomstige eeuw de wijziging van begrippen, wier
literaire neerslag ik in grote lijnen trachtte aan te duiden, voltrokken zal
zijn, zal men zeker
Dirk Coster beschouwen als een der
belangrijkste figuren van de jongere generatie dezer jaren. Zelfs, misschien,
zonder dat de gebeurtenis plaats grijpt, naar welke het telkens verschijnen
zijner Marginalia in de ‘Gids’ het verlangen wakker houdt, dat nl. Dirk Coster
eindelijk eens het boek schrijft waarvan deze marginalia de kanttekeningen of
de voorbereidingen zijn.
Want deze aantekeningen, al worden ze hier gebundeld voor ons gelegd
en dus zelfstandig van waarde geacht, moeten vooral niet beschouwd worden als
b.v. de ‘Maximes’ van La Rochefoucauld. Integendeel, de correctieve toon van 't
merendeel der ‘Marginalia’ doet negatief aan, als een zich nog
machteloos voelende reactie. En al zegt de schrijver in zijn voorwoord: ‘wat de
eerste periode van het menschenleven, die achter mij ligt, mij te weten heeft
gegeven, heb ik getracht saâm te vatten en neêr te leggen in deze bladzijden’,
men blijft in ieder van zijn woorden voelen hoe hij zich telkens niet ver
genoeg van het leven verwijderde om het kort te kunnen overzien. Terwijl men
achter iedere Maxime van La Rochefoucauld de Franse edelman ziet die, in de
laatste periode van zijn leven, zich ver van Parijs eenzaam op zijn oud kasteel
terugtrok.
Neen, de Marginalia zijn voor een deel dikwijls te schamper om
meedogenloos te zijn, bevatten voor een ander deel te veel | |
| |
lering
om vonnissen te zijn. Veeleer zijn ze op te vatten als toevallig gestolde
brokstukken van een voortstromende ideeënreeks, en hun betekenis is
voornamelijk, dat ons door hen de richting wordt aangeduid, waarin de stroom
voortstuwt.
Als inleiding plaatst
Coster de grondstelling: ‘De groote
scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad,
tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen.
Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nóch
liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet
toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden
volbrengen kunnen, en hen die nóch kwaad nóch goed kunnen zijn.’
Er is dus geen absoluut, maar slechts een relatief onderscheid
tussen goed en kwaad, 'n absolute grenslijn echter scheidt levenlozen en
levenskrachtigen. Het bezit van een persoonlijkheid is dus beslissend. En zover
ik kan nagaan stelt Coster het buiten ons vermogen, een absolute keuze te
doen.
Maar eenmaal een levenskrachtige persoonlijkheid, zal de mens deze
levenskracht, hetzij deze goed hetzij kwaad is, kunnen zuiveren over de liefde
tot zielskracht. Bij de welgeschapen mens voltrekt zich dit proces volgens zijn
innerlijke wetten, terwijl, anderzijds, de misdadige wil zichzelf door zijn
eigen razernij en het geweld van zijn passie zal vernietigen, waarna de mens
gelouterd herboren kan worden. Zover ik kan nagaan stelt Coster het eveneens
buiten ons vermogen, een relatieve keuze te doen, nl. tussen goed en kwaad.
Het enige heilzame van het kwaad ligt dus in de hevigheid van het
kwaad, waardoor het zichzelf kan vernietigen (blz. 94). Maar de mens heeft de
gevaarlijke vrijheid, dit proces te verstoren (blz. 96), nl. met zijn verstand,
dat voorzichtig zelfbehoud beoogt. Hier ligt naar ik meen het brandpunt van
Costers denken: de strijd van het zelfzuchtige verstand tegen het natuurlijke
leven, dat een proces van zelfvernietiging is. En hier voor het eerst verleent
hij de mens het vermogen een keuze te | |
| |
doen. Hier begint in
Dirk Coster de ethicus. Voorheen stelde
hij een absoluut verschil tussen leven en levenloosheid, een relatief verschil
tussen goed en kwaad, maar verleende de menselijke wil geen vrijheid een keuze
te doen. Daar toonde hij zich estheticus, toeschouwer, die de mens neemt voor
wat hij is en met een zekere ironie de misdadige wil de vertwijfeling aanraadt
als de weg ter verlossing. Want het esthetische is indifferentie. Maar hier,
waar hij de strijd aan wijst tussen verstand en natuurlijk leven, hier ontwaakt
in Coster de ethicus. Want het ethische is willen. En hij geeft de mens de
vrijheid een keuze te doen, en hij kiest zelf terstond. ‘Het verstand is een
zwakteverschijnsel’ (blz. 98) ‘geestgeworden egoïsme’ (110). En nu beschrijft
hij, hoe het leven van vele mensen een wisselbedrog is van zinnen en verstand.
‘Het verstand overtuigt den mensch van zijn eigen voortreffelijkheid, en de
zinnelijkheid overtuigt den mensch van zijn wijd vermogen tot liefhebben’, en
tezamen weven zij de waan die ganse levens beheerst, en hun vergunt, hun
zelfzucht tot het einde toe te cultiveren en iedereen aan te klagen, behalve
zichzelve (106). En nu beschrijft hij, hoe zij tezamen in de menselijke liefde,
in het huwelijk, de levenskracht trachten te ontzenuwen, te verzwakken, met
hoogmoed of vreugdeloze berusting. Een ontzaglijke ‘verneinende’ Mefistofeles
is het intellect en het foltert de mens in de eindeloze leegte van het spel van
zijn eigen verstand en in de hel der liefdeloosheid. We zien de moderne mens
ontredderd ‘het gewone leven’ terugstoten, terwille van meer wijsheid en meer
leven. En hij verdwaalde in een schimmenrijk van verstand en driften (blz.
189), en de liefdeloosheid is het uitgangspunt van een tragedie, een
sluipgevecht op leven en dood in het duister.
Maar ook ‘de buitengewone mensch stijgt slechts na de volkomen
aanvaarding, en door de volkomen ontginning van het gewone leven, tot het
buitengewone leven’, waar ‘de liefde en het geluk der liefde het toereikende
voedsel zijn voor de ziel’; voor de mens der liefde is alle schoonheid van de
zinnelijke wereld daarenboven een gelukzalig toeval en een gave boven de
| |
| |
behoefte zijner ziel, ‘een glorieus te-veel’. Maar hij moet de
ladder der aardse verschijnselen beklimmen eer zijn voorgevoel zich tot
klaarheid, en zijn klaarheid zich tot daadkrachtig levend weten ontwikkelen
kan.
‘Wanneer een mensch op een gegeven moment heeft leeren begrijpen,
dat hij tot volkomenheid gedwongen is, en deze volkomenheid slechts door lijden
te bereiken is, zoo beslist de mate van levenskracht, die hij op dat oogenblik
heeft overgehouden, of dit visioen der toekomst hem met vreugde vervullen zal,
of wel met ontzetting.’ (268). Zo wordt het genot van natuur en samenleving,
het huwelijk en de vriendschap, alle aardse geluk kortom, slechts volkomen en
zonder verbittering geleefd, wanneer het Christelijk geleefd wordt (278), want
terwijl bijv. het Stoïcisme het gemis der aardse vreugden vreugdeloos leerde
verdragen (294), leert het Christendom dit gemis verdragen van uit een hoger
vreugde. Maar dat de Christelijke vreugde de ladder der aardse verschijnselen
doorloopt, aleer zij zich daarboven verheft, daarvan geeft het grootste
Christelijke werk, dat sinds het einde der Middeleeuwen werd geschreven: ‘De
idioot’, van Dostojewsky, een onwillekeurig bewijs. Voor het eerst sinds eeuwen
stijgt in dit werk de Christelijke vreugde weder tot die verblindende en
vernietigende hoogten, die de Middeleeuwen de extase noemden, en waarvan zelfs
de verste herinnering in de laatste eeuwen is verloren gegaan. Doch deze
mystische extase van de hoofdpersoon, de eenvoudig en heilig geboren mens,
prins Mysjkin, vangt aan met de verrukte aanschouwing der aardse
verschijnselen, met de schoonheid van het aardse leven, zij vereenvoudigt zich
naarmate zij stijgt, wordt steeds meer louter vereniging, totdat bij de supreme
woorden ‘ziet het kind, ziet de dageraad! -’ de woorden overslaan tot de
‘schreeuw des geestes’ en de aanschouwing der aardse schoonheid versmelt in het
verblindend licht, in ‘het gouden oogenblik, dat eeuwigheden duurt’ (blz.
300).
Ik hoop enigszins de richting van Costers ideeën-reeks te hebben
weergegeven. Ik deed niets anders dan een aaneenge- | |
| |
schakelde keuze
neerschrijven uit de
Marginalia. Ik gaf de richting aan, geenszins het
geheel. Want wie het boek doorbladert, vindt op iedere bladzij weer een
verduidelijking, een proef, een toegepast inzicht, dat zich voltooiend in zijn
overzicht voegt. En wie de ernstige toon, waarop hier de wetten van de gewone
werkelijkheid zijn neergeschreven, in zich laat doordringen, schrikt als hij
telkens weer beseft, hoe de ‘levensbeheerschende ideeën in vergetelheid zijn
geraakt, hoe het moderne leven gedompeld is in een barbaarsche duisternis’
(blz. 304).
De schrijver is belangrijker nog dan zijn boek. Want deze Marginalia
geven merendeels slechts een correctieve, negatieve reactie, zoals ik al zei.
Zijn positieve grootheid echter is, dat hij de grote werkelijke waarheden
onderscheidt zoals men bij bliksemlicht in de nacht de dingen ziet, in
lichtende omtrekken. Ook als persoonlijkheid in onze tegenwoordige literatuur
is hij correctief van onbepaalbaar belang, alleen al omdat hij de enige is die
voorlopig de estheticus in zich zo volledig dienstbaar heeft weten te maken.
Het moet hem vertwijfeling gekost hebben. Een estheticus blijft met een zekere
ironische indolentie boven zijn eigen leven zweven, glimlachend, zwaarmoedig.
Hij heeft een gemakkelijk, onaanvechtbaar naar boven wijkend gevoel van eigen
grootheid. Coster heeft de estheticus in zich neergehaald, dienstbaar gemaakt,
en de ethicus dwingt zich in een streng gecontinueerd levensplan. Hij is de
figuur die de tijd nodig heeft, want hij stelt zich zelf een toekomst, die hij
tegemoet gaat. En de schaduw die hij achter zich werpt is dit boek. Dit boek
schrijven was dikwijls omzien.
Ik ken slechts één figuur waarmee
Dirk Coster overeenkomst vertoont: Sören
Kierkegaard.
|
|