| |
| |
| |
Kritisch proza | |
| |
Een brief aan een meisje
In
memoriam
Joh. van 't Lindenhout Jr.
Mijn lieve Elaine, Je zult je nog wel herinneren, dat ik enige jaren
geleden een clubgenoot van me bij jullie introduceerde die Van 't Lindenhout
heette. Hij liep alleen om het kerkje bij het Vondelpark, en ik zag aan hem dat
hij met zijn avond geen raad wist. Bij jullie heeft hij niets bijzonders gedaan
of gezegd, maar jou was het ook opgevallen hoe hij soms met een koortsige ruk
door zijn haren streek en, toen Annie piano gespeeld had, zwijgend voor zich
uit keek en achteloos, alsof hij het zelf niet wist, over de grote bloemen der
chrysanten streelde, tot hij er een met zijn hand omspande en met een tederheid
dichtdrukte, waarover hij zelf zo verlegen was, dat hij, zijn thee grijpend,
een opmerking moest maken over de glans van de avond in het park buiten de
serre.
Hij had iets blanks en blonds en het was alsof je zijn bloed vlak
onder de dunne huid zien kon. Met twee woorden, zei je, riep je hem voor de
geest: provinciaal troubadour; waarbij men dan bij provinciaal juist de
dubbelzinnigheid van ‘uit Provence’ of ‘uit de provincie’ moest laten werken.
Er was ongetwijfeld iets van de troubadour aan hem: hij had ogen die voorbij de
dingen in een zacht landschap schenen te kijken, hij maakte soms een beweging
alsof hij met zijn lichaam naar boven drong, er was iets in de klank van zijn
stem of hij zoëven verwonderd ontwaakte. Het was alsof hij luisterde naar een
verre maat waarvan alleen zijn hart de wijs verstond. Zijn verzen waren meer
melodieus dan sterk van woord, meer zuiver dan diep van zin.
Geloof me, Elaine, er moet veel binnen in hem gebeurd zijn, vóór hij
de ruisende zachtheid in zijn hart kwam te verachten en zijn gelaat afkeerde
uit de schemer van stil mijmeren, vóór hij de heiligheid van de dromen zijner
knapenziel afzwoer als een onbeantwoorde liefde en zichzelf krank en misleid
rekende door een zoete leugen.
Toen beving hem wat ik de ziekte van onze tijd zou wil- | |
| |
len noemen, een tijd, die nu eenmaal meer Fausten dan Don Juans
voortbrengt - toen beving hem de begeerte om het ‘gistend’ leven te leren
leven, en te gaan rijpen tot ‘sterke daden’. Wat hij bereikte was een lyrische
exaltatie zonder discipline, een enthousiaste virtuositeit zonder compositie.
Hij werd toen niet vrij van een studentikoze rumoerigheid die bij hem echter
minder een onverschillige pret was dan wel een krampachtig verzet tegen zijn
sentimentaliteit die hij niet langer duldde en waaraan hij niet anders toegaf
dan in een zekere bitterheid.
Daarnaast wierp hij zich met heel zijn harde intellect op de
filosofie en bereikte op het gebied van romeins recht een naam onder zijn
studiegenoten. Dat hij zich bewust was dat hij, in de nonsens van fuiven en in
de koude abstractie van wat wetenschap, zich afleiding wilde bezorgen om te
vergeten waarnaar hij gehunkerd had, zag ik aan de pijnlijke glimlach waarmee
hij eens tegen me zei: ‘Als je het ook eens te kwaad krijgt, Nijhoff - er zijn
altijd twee dingen: Palace en Pallas.’ En de whisky beefde over de rand van
zijn glas. ‘Dat is zonde’, zei hij.
Misschien is hij het zich ook voortdurend bewust geweest, dat wat in
hem lag en in het begin niet meer geweest was dan een tastend grijpen en een
vaag verlangen, juist door dit onderdrukken en elders zoeken tot meer wasdom
rijpte en een vaster vorm aannam. De ontwikkeling van zijn intellect
verscherpte zijn sentiment en de zotheid van het leven prikkelde zijn humeur
tot het neersloeg in de weemoedigste stemmingen.
Een melancholiek herdenken aan wat hij voor zichzelf zijn jeugd
noemde, steeg donker in hem op, een groeiende schaduw, en hij voelde zich
onherstelbaar ontredderd. Telkens kwam het terug, en zijn van uiterste spanning
vermoeid bewustzijn leed, bij een enkele ontmoeting, bij een enkele
gebeurtenis, aan de herinnering van al wat verloren was gegaan. Zat hij voor
het raam en woei een zomergeur naar binnen, dan kon hij wel wenen om wat hem
vroeger een stil dromend geluk geweest was. Ging een meisje hem voorbij, dan
schrijnde in hem de leegte en hij wist dat hij zich vroeger niet geschaamd zou
hebben voor zijn | |
| |
diep verlangen naar een handvol tederheid. Het
zingen van een vogel, de geur der zoete vlier, de rode gloed der wingerd
kwelden hem omdat ze hem terugvoerden naar de tuin waaruit zijn leven losgerukt
was. In hem speelde zacht het lied van wat eenmaal was, maar, bloeiend, ging
verloren. Zijn stem koesterde een lang vergeten strofe, hij proefde verdrietig
een oud genot. Voorbij, vervlogen. Een duistere wind zwol aan en deinde weg in
de nacht.
Een machteloos, een sprakeloos zwerver werd hij, die verder zwerven
wil, maar met een hart zwaar van heimwee. En zijn enige schamele troost was dan
met een glimlach even te rusten, zich thuis te denken, en met een schampere
bezinning de roerige jaren te overzien die hem het leven niet hadden leren
leven maar hadden doen beminnen. Dat deed wenen en, wenend, glimlachen en de
zwerveling die zich zoëven een ‘princelijk flaneur ten schoonheidshove’ waande,
vraagt zich af of hij niet verloren is in deze eenzaamheid, een dwaze of een
wijze. En als hij verder gaat beseft hij dieper zijn eenzame verdwazing en
nijgt weer mond en hart tot de drift van lied en wijn.
Een vriend van hem vertelde mij, dat hij hem eens een gehele
zomermaand buiten bij zich te logeren had, maar dat hij niet anders had gedaan
dan in een lange stoel in het zonlicht zitten. Hoe moet hij zich een genezende
gevoeld hebben in de wijdheid en de zachtheid van de warme wereld die hem
overweldigde en bedwelmde! Hij heeft gevoeld dat leven niet een steil groeien
naar boven is zoals jonge stammen omhoog schieten, maar dat onze groeikracht
zich als bij bomen in takken moet verbreden om ons heen. Zo is er voor gezorgd
dat de bomen niet de hemel in groeien: het zware sap verdeelt zich in de takken
die gesnoeid en gebonden worden om vruchten te gaan dragen.
Onze drang naar wat achter de einder wenkt, onze droom naar wat
boven de sterren zingt, ons eindeloos begeren naar God, dat zich weerbarstig
van de wereld afwendt waarop we gezet zijn, wordt vastgehouden en neergeslagen,
tot al dit leven zich verlost in het verrichten van daden, zich breekt in het
voortbrengen van vruchten. En het hart vindt geen troost in de ontspanning
| |
| |
der bedwongen kracht, want ons verlangen begint onkeerbaar
dezelfde tocht uit onze gebrokenheid. We zien geen einde aan deze nutteloosheid
en lijden er aan, tot we misschien eens tot het inzicht komen dat we het leven
niet leven maar ondergaan, dat we niet leven maar gebeuren.
De moderne mens, oververzadigd, vermoeid door het besef van zijn
vergeefs bestaan, is pessimist en dilettant geworden. De ziel stijgt droevig
met zware vleugels omhoog. De persoonlijkheid tracht zich met steeds intenser
en delicater expressie van kleuren- en woordenrijkdom te handhaven, uit duizend
emoties één idee componerend, en langzaam disciplineert ze het tragisch geweld
van haar passie tot een beheersing, nog trillend van pijn en verwildering. Vlot
werken wordt belemmerd door een sceptische zelfkritiek die tenslotte nog
slechts in een angstvol gekozen verbijzondering, in een toegespitste
vereenvoudiging haar scherp verfijnde smaak kan bevredigen. Hetgeen tot stand
komt lijkt koud en hard voor wie niet beseft wat onderdrukt en genegeerd werd
om tot perfectie te komen.
Daarom is de toon (die de muziek maakt) van alle grote werken der
kunstenaars van deze tijd gemarteld, troosteloos. Ze zoeken, vluchtend, een
uitweg in de dood, een elysium, berustende religie, extase, waanzin. Hun
vreugde is warm van tranen, hun lach grotesk en grandioos. Het ritme verheft
zich ruisend en dansend als een donkere golf, of scandeert zich met korte
klank, plotseling en zeker.
- Ik schrijf hieronder voor je over, Elaine, een klein prozastukje
van
Van 't Lindenhout dat hij onder het
pseudoniem
Theo Verwanen in de Amsterdamse
Studenten-Almanak van 1914 plaatste. Het is niet groot van opzet, maar het is
zuiver uitgewerkt en volgehouden en zo helemaal hém.
| |
Van drie licht-schuwen
(een iet of
wat sentimenteel verhaal van broze stemmingen)
Laat ik nou tot diep in de nacht, op zoo'n avond van krank
pessimisme en troebele weedom, verstrikt in de gouden mazen van den | |
| |
boozen vogelaar, die Zelf-Ontleder heet, hebben zitten mokken,
mistroostig en mistrouwig; laat ik nou hoed en jas aanschieten en neteloorig
langs stiekumme grachtjes gaan dolen; en laat me dàn, gebogen over de leuning
van een brugje, Olivier zien staan, met een bezopen kop in den donkeren gloed
van 't water turend.
Zie je, dan davert je ziel van pijnlijke verbazing en je tast naar
je gebarsten hart, om te voelen hoe 't leeft.
Want Olivier is een minnaar van mijmer-stille schemeruren en
maanlicht-leege nachten, een goddelijke droomer, die de breedte van een
glimlach mat aan de lengte van een zucht en van lichten weemoed den luister in
z'n oogen draagt.
Zoo zag ik dan Olivier staan en ik riep hem. En Olivier kwam, zooals
hij alleen kan komen: zonder verwondering me hier te vinden en op dit uur, z'n
gelaat van tijd en ruimte onbewust, z'n gang met iets van dat ongemeen
los-ledige van 'n jongleur en de zwierige verwaarloozing van 'n artiest in z'n
kleeding.
‘Olivier!’ zeg ik.
‘Ssst!’ valt hij mij in de rede. ‘Ik hèb 't! De Angst, de Angst! zóó
staat er: Toen veranderde zich de glans des Konings en zijn gedachten
verschrikten hem en de banden zijner lendenen werden los en zijn knieën
stietten tegen elkander aan. En dàn weer: Toen verschrikte de Koning Belsazar
zeer en zijn glans werd aan hem veranderd, en zijn geweldigen werden verbaasd.
Dat zal machtig worden, vriend, màchtig.’ Hier lukte Olivier even want hij had
veel bier gedronken. ‘Kijk’, vervolgde hij, ‘er staat: de glans veranderde
zich; gewèldig is dat. En ik zal er van schrijven met de laaiende passie van
Edgar Poe. Een personificatie van de Angst!’ Oliviers blikken zweefden naar
ongekende verten.
Ik begrèèp.
Want ge moet weten, waar of wanneer men hem sprak, altijd was
Olivier juist met iets gewèldigs begonnen. En een mateloos aantal studies,
romans, schetsen, gedichten zou er van zijn onversneden pen verschenen zijn,
als maar niet telkens een nog gewèldiger conceptie de vorige verdrong.
| |
| |
‘Zoo zal dan de Angst zijn’, herbegon Olivier leunend nu tegen een
bladerlooze linde (want het was ver in de herfst) ‘een huivering, een rille
verstijving, een verdwaasde schaterlach, geluidloos verstorven rond den open
mond; de wijde oogen in doellooze aandacht gericht op niets, de handen half
geheven als ten zege, met éven een plotse rilling om de dorre vingers; en 't
zal een angst zijn niet voor iets, noch bepaald door uur of plaats, de Angst
für und an sich.’
Zijn lenig lijf rees. En zooals immer weer, ving mij ook thans de
onbewuste bekoring van den vreemden dans in 't zacht bewegen van z'n wiegend
hoofd en mystisch gebarende handen.
‘Ja’, zeg ik, ‘dat zal machtig worden!’
Maar Olivier, die gansch exotische jongeling, die 't bittere van een
vreugd, maar 't zoet der pijne weet, zegt met plotse daling van zijn stem:
‘Nèè, vriend, dat zal 't niet!’ Een trage lach plooit zich om zijn moeden mond.
‘Dit is tè zeer bloed van mijn bloed; dit leeft tè mooi, tè zuiver, tè groot in
me. Geen van wie er te lachen en te schreien weten onder den wijden hemel van
Holland, zal bevroeden, dat daar één leeft, koning van 't woord, maar dienaar
van 't leven, die hun harten kàn doen sidderen en hun oogen kàn doen weenen van
diep geluk. Maar die 't niet zàl!’ Hij zwijgt even en hikt; dàn, ‘kom’, zegt
hij, en neemt m'n arm, ‘kòm, nu gaan we wat flaneeren!’
En zoo liepen we dan, zwijgend, arm in arm, door den duisteren
nacht.
Maar toen gebeurde 't!
Want Olivier, die tien jaar van z'n leven wil derven voor éénen
gouden herfstdroom, was te afkeerig van passie-zwoele daden om een licht-schuwe
vrouw te beminnen.
En tòch: klein, blond, met 'n lief, bleek gezichtje, maar een
schaduw in de oogen, liep een jonge vrouw in 't licht van een lantaarn, met
pasjes als van een schuchter vogeltje. Glimlachend laat Olivier m'n arm los, en
met een glimlach kuiert hij op haar toe, en met een glimlach kijkt hij haar in
de oogen, juist dààr, waar die schaduw lag. ‘Kind lief’, zegt-ie, steeds
glimlachend, | |
| |
‘moet je nog vèr loopen?’ De jonge vrouw kijkt hem
aan, 't mondje pruilt, glimlacht dan òòk, en spreekt: ‘Nee, ik woon hier vlak
bij.’ ‘Kijk’, zegt-ie, ‘dat treft! Ik heet Olivier en jij?’ 't Mondje, gansch
rose, gansch minnelijk en delicaat, blijft glimlachen en zegt ‘Willie.’ ‘Wel
Willie’, zegt-ie, ‘dit is m'n vriend Theo’ en hij wijst op mij. ‘Hij heeft wel
niet zoo'n mooie naam als ik, maar 't is toch een beste kerel.’ Willie kijkt me
aan, glimlach kwijnt, maar, goddank, keert even struisch weer. ‘Zie je’,
vervolgt-ie, ‘ik heb geen lust langer rond te loopen, maar naar huis willen we
ook niet. Dus zullen Theo en ik wat bij je komen praten en koffie met poesjes
drinken. En dan gaan we met een vroeg-trammetje naar bed.’ Ze knikt en
monkelt.
En zoo gaan we, Willie monkelend, Olivier monkelend, ik met een
mallotigen gril van jolijt in het hart, naar Willie's kamer.
Nu is er maar een oplossing voor dit probleem: deze nacht was voor
Olivier een van interne relatie. Want hoe anders te verklaren, dat hij wíst -
en hij wíst het - dat er op Willie's kamer koffie en ‘poesjes’ waren?
We drinken ze. En Olivier redeneerde over alles en niets; hij
vertelde dwaze verhalen van zich en anderen; hij profeteerde frivole wijsheid,
zot genoeg om waar te zijn; en uit de kaart voorspelde hij Willie niets dan
gouden dagen en zalige nachten.
Toen gingen we whisten, tien punten om een halve cent. Maar Olivier
bleef onderhand doorpraten, en dronk vele poesjes. Willie's glimlach bleef
monkelen en haar oogen kregen den glans van Oliviers week-blauwe.
We gingen heen. Farewell's, everlasting farewell's! Maar Olivier lei
stilletjes 'n bankje op den schoorsteen en ging de trap af. ‘Zóó zit 't’,
zegt-ie buiten gekomen, en houdt me bij m'n arm vast, ‘zóó zit 't.
Onverschilligheid voor 't leven natùùrlijk, mòet ook; maar dùs: levenszatheid,
en dùs levensbezonkenheid, en dùs levenswijsheid. Vind je niet bij andere
vrouwen.’
Dan gaan we zwijgend verder. | |
| |
En geleund tegen een bladerlooze linde wachtten we onze vroeg-tram,
die maar niet komen wou.
Over de daken gloorde de dag, bleek-rood. Toen beefde door de lucht,
die teer en ijl was, de morgenwind z'n koele preveling, en 'n musch zette zich
met fladderend gerucht op 'n kale tak.
‘Gewéldig!’ mompelde Olivier, en we stapten in den tram, die
knarsend voor ons stilhield.
Terwijl ik dit zat over te schrijven, zag ik hem ‘mistroostig en
mistrouwig’ van zijn eenzame kamer komen, met zichzelf overhoop, over zijn
leven napiekerend. En als hij dan Olivier ontmoet en met hem gearmd de gracht
langs wandelt, zie ik opeens dat Olivier en Theo éen figuur vormen. (Over Theo
wordt dan ook later in het verhaaltje niet meer gesproken). Ik zie dat hij
zichzelf beschreef als de ‘minnaar van mijmer-stille schemeruren en
maanlicht-leege nachten, een goddelijk droomer, met van lichte weemoed den
luister in z'n oogen’, maar tevens als een die ‘'t bittere van een vreugd maar
't zoet der pijne weet’ en die ‘voor een gouden herfstdroom tien jaar van zijn
leven wil derven.’ Weer trekt een huiver door me heen als ik de woorden van de
dode, die zich een ‘licht-schuwe’ noemde, neerschrijf. Was hij bang voor het
licht, dat te veel dingen te scherp zien laat en waarin wij niet blikken kunnen
zonder te verblinden? En ik denk weer aan Oliviers Angst. -
Ik had vroeger al, wanneer ik
Van 't Lindenhouts werk las, wanneer ik
hem in
Amsterdam zag rondlopen, onwillekeurig een
vergelijking gemaakt tussen hem en
Breero. De persoonlijkheden der beide
‘zoekers van schoonheid’ hadden veel overeenkomst voor me, wat zich versterkte
toen ik in Prinsens Handboek het volgende prachtige stukje over Breero's leven
las. ‘In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een geslagene
door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste
zaligheid der liefde, en telkens weer komt de teleurstelling en de wanhoop over
zijn ziel en hij schiet | |
| |
op in dolle woeste schijnvreugd; hij gaat
dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de
kroegen en kaatsbanen van
Amsterdam en
Haarlem; tot hij plotseling zich zelf
weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn boeken en mijmert over wat men
hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de
groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine
liefdesmisères.’
Sommige literaire figuren zijn belangrijk om het werk zelf dat ze
verrichtten, van verreweg het merendeel waarderen we het werk om de gestalte
van de schrijver die er uit naar voren treedt. Het is alsof er iemand naast ons
komt staan die niet direct iets tot ons spreekt, maar die zich zelf laat zien
in daden en gedachten en ons eigen medegevoel doet spreken. Er ontstaat een op
elkaar inwerken van mens en mens, ons eigen leven wordt met het andere
vervlochten, dat even werkelijk wordt als het onze. We gaan de ander kennen als
een gestalte die een persoonlijke vorm aanneemt. Wie heeft dit niet bij het
lezen van Goethe of Strindberg of Verlaine? Komt dit doordat hun werk uit de
tijdelijke verstijving, waarin ze het overbrachten, weer lossmelt tot een
levende figuur, of doordat hun persoonlijkheid zelf, die een grote indruk moet
gemaakt hebben op de omringende wereld der tijdgenoten, op onnaspeurbare wijze
zich door hen naar ons heeft voortgedragen? In het laatste geval is hun werk
niet meer dan de afdruk van hun wezen, waardoor we ons de bekende figuur in
herinnering brengen en juister zijn afmetingen en waarde kunnen
vaststellen.
Voor mij leeft het hele leven van
Van 't Lindenhout wanneer ik weer één van
zijn verzen inzie. Ik herken hem zoals men een vriend uit de verte aan een
gebaar herkent. In zijn kleinste beweging is hij voor mij helemaal.
En het was alsof ik zijn wezen overzag, toen ik vernam dat hij een
korte tijd gelukkig en genezen schijnt geweest te zijn, voor zijn leven
plotseling eindigde.
|
|