Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Aart van der Leeuw
| |
[pagina 23]
| |
geheel, waarin de woorden als onderdelen opgelost zijn. In dit boekje is elke zin een volledigheid, iets afs. Men voelt neiging nog eens te lezen of te pauzeren. En dit pauzeren is even vermoeiend als in lopende houding stilstaan. Een twintigtal jaren geleden meende men een overgang tussen proza en poëzie gevonden te hebben in het zogenaamd ‘literair proza’, een poëtisch gestileerd proza dat angstwekkend in zwang kwam. Niets is zo banaal als aangewende poëtiek, en men kan hoogstens zeggen dat het prozaïsch was, maar het was geenszins proza. De schrijvers die het pleegden waren in hun hart verkapte medestanders van Jourdain, de onsterfelijke bourgeois-gentilhomme. De ‘durf’ was ontleend aan het z.g. ‘vers libre’ dat toentertijd, niet geheel toevallig, hoogtij vierde. Nu kan men van de beste der ‘verslibristen’ (van Jules Laforgue, die als de eerste en van Emile Verhaeren, die wel als de laatste beschouwd zal worden) nog zeggen, dat zij de ‘vrijheid’ slechts gebruikten om zichzelf ieder een eigen instrument te scheppen, maar dat zij aan de wetten daarvan des te nauwgezetter gehoorzaamden. Het merkwaardig verschijnsel deed zich voor, dat de uitvinder van een instrument, tevens de beste bespeler was. Ook in ons land is de enige vers-librist van betekenis de gewetensvolle Verwey. Ga naar voetnoot* Het literair proza is uitgestorven, maar de geest waarvan het een uiting was, woekert voort. Het is een geest van gemakzucht, die zich met de voorlopige expressie van een nog niet gerealiseerd gevoel tevreden stelt. Dan meent men, door een inwendig gevoel van rust, gevonden te hebben, als men slechts opgehouden heeft te zoeken. En het enige wat een mens, die ophoudt te zoeken, nog overschiet te doen is zijn stijl te zuiveren. | |
[pagina 24]
| |
Deze perfectie koelt af tot verstarring, maar de geest vindt daarin nog voldoende occupatie en zo weert men zich met dit ‘schoon harnas der literatuur’ tevens invloeden van buiten af. Het voorbeeld hiervan zijn de ‘Verhalen’ van Van Schendel die zo leeg en geheimzinnig, zo afgesneden van het leven aandoen na zijn meesterwerk, ‘Een zwerver verdwaald’. Zo zijn we door de dichterlijke zorgvuldigheid van het woord-proza te beschouwen, nader gekomen tot de keuze van het onderwerp, waartoe zich vertellingen als van Van Schendel en Van der Leeuw bepalen. Ik zei: ze stellen zich tevreden met de voorlopige expressie van een niet-gerealiseerd gevoel. En in plaats van het gevoel te realiseren, zal men de expressie trachten te zuiveren. Zulk een geest zal het onwezenlijke bekoren, omdat daarmee niet één werkelijkheid, maar talloze mogelijkheden worden aangeduid, verzacht, afgerond en als in een mist verenigd. Men zal een voorkeur voelen voor het verzoet verleden, voor de schemerige middeleeuwen, voor legenden. Maar de oude legenden zijn evenmin vaag en onwezenlijk als b.v. Dürer. Ze zijn donker en wonderlijk, argeloos en gecompliceerd. Ze hebben een naïeve vooropgezetheid die, juist door avontuurlijke verwarringen en omdolingen, ten slotte het doel des te helderder in het licht stelt. Men is weliswaar nimmer ongerust over de afloop, want alles is voorzien, maar men vertraagt verheugd de wandeling langs de kronkelende paden. Aart van der Leeuw is hierin, niet geslaagd. In zijn vertelling ‘De zichtbare God’ b.v. rijdt een jong edelman uit om Gods gestalte te zoeken. Hij had de Metamorfosen gelezen, hij: wist dat God op de Sinaï en aan Abraham, Izaäk en Jacob verschenen was. Het motief is prachtig: wat deden Faust, Don Juan en Ahasverus anders dan deze jonge edelman? Er is in hem iets van de hartstochten dezer drie grootste figuren der Europese overlevering. Hij ontmoet een meisje en de Don Juan in hem aarzelt, zoals de Faust al aarzelde bij zijn oude leermeester. Het motief is verslapt, maar wordt ten slotte reddeloos opgegeven als de zwerver een arme landloper ontmoet en, in zijn eigen deernis | |
[pagina 25]
| |
voor die gehavende kerel, de werkelijkheid van zijn God in mensenliefde geopenbaard ziet: een vruchteloze poging van iemand, die 't verleden inmijmert om verband met hedendaagse tijdstromingen te herstellen. - De beschrijving van de oude vader en de jonge moeder van de held is te doelloos en van geen betekenis voor de strekking, de ontmoetingen hebben wel het benauwde, maar niet het duidende van droomgestalten. Ware het b.v. niet zuiverder geweest, indien deze minnaar der heidense metamorfosen, indien deze zoeker naar de zichtbare God, ten slotte, evenals een jonge Goethe, de takken van het romantische woud, waarin hij dwaalde, op zij had gebogen om op een open plek, wit en blinkend, het marmer van de Griekse god te ontwaren? Ligt de tijd waarin 't verhaal speelt niet tussen middeleeuwen en renaissance? Voor zijn proza-vertellingen moet Aart van der Leeuw de ‘Gesta Romanorum’ en Walter Paters ‘Imaginary Portraits’ herlezen. |
|