Venus in ballingschap
(1955)–A.H. Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
I De spreekkamer van het weeshuis
personen
de moeder van het weeshuis, de regentes van het tehuis voor verwaarloosde jeugd, de dominee, de dokter.
de dominee
Vergis ik me of heb ik juist gezien dat de dokter zijn hand niet heeft opgestoken ten teken van bijval?
de dokter
Uw ogen hebben juist gezien, dominee.
de dominee
Moet ik daaruit afleiden, dokter, dat u zich niet kunt of niet wenst te verenigen met het voorstel dat de regentes van ons tehuis voor verwaarloosde jeugd met zoveel tact aan ons heeft voorgelegd?
de dokter
Ik geloof niet dat er iets anders uit af te leiden valt, dominee.
de dominee
Is het mogelijk een enkel gegrond bezwaar in te brengen tegen dat voorstel? Want wat beoogt het voorstel van onze geachte regentes? Beoogt het niet de dierbare vondelinge, die ons aller zorgenkind is, te integreren in de samenleving van onze kleine geloofs- | |
[pagina 106]
| |
gemeenschap? Beoogt het niet haar een plaats te verzekeren op een der sporten van de maatschappelijke ladder? Is het voorstel van onze geachte regentes om ons protegee-tje als huishoudster dienst te laten nemen bij boer van der Leeuw en haar daardoor in staat te stellen zich een onafhankelijke positie te verwerven, niet een voorstel dat wij slechts kunnen toejuichen? Wat mijzelf betreft, ik heb mij niet alleen gehaast mijn bijval te betuigen maar gevoel bovendien de behoefte mijn waardering uit te spreken over de hoge Christelijke moraliteit waarvan het voorstel van onze voortreffelijke regentes getuigt.
de regentes
Ik heb niet meer gedaan dan mijn plicht was, dominee. Maar dominee geeft mij meer eer dan mij toekomt want het voorstel komt niet geheel en al van mij. De geachte moeder van het weeshuis is de eerste geweest, die het plan heeft geopperd. Aangezien het mijn goedkeuring wegdroeg, heb ik mij veroorloofd het hier te berde te brengen.
de dominee
Des te meer reden voor mij tot erkentelijkheid. Wat kan een herder meer vreugde geven dan het besef dat diegenen aan wier waakzaam beleid hij zijn kudde heeft toevertrouwd, eendrachtig samenwerken.
de moeder
Het zou niet aangaan als wij niet samenwerkten en op onze samenwerking kan dominee vertrouwen maar eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat het plan evenmin van mij is. Het is eigenlijk boer van der Leeuw geweest die me op de gedachte heeft gebracht. Een | |
[pagina 107]
| |
paar dagen geleden vroeg hij me of ik geen geschikt meisje voor hem had. Zijn oude huishoudster kan om gezondheidsredenen het werk niet meer aan. Het zijn haar benen, schijnt het.
de dokter
Dat is juist. Spataderen.
de moeder
Ze gaat bij haar zuster inwonen. Het schijnt dat ze rust moet houden.
de dokter
Absolute rust.
de moeder
Boer van der Leeuw geeft haar een pensioen zodat ze zich geen zorgen hoeft te maken over haar oude dag.
de dominee
Een rechtschapen mens, mijn oude vriend van der Leeuw. Een braaf man, een stoer werker en, als ouderling, mijn rechterhand.
de dokter
Zijn zoon mag hem niet.
de dominee
Ah... zijn zoon! Zijn zoon is een beproeving voor hem. Een zware beproeving inderdaad. Hij weigert zich in de kerk te vertonen, hij heeft geweigerd zich bij de B.B. te melden. Een rebelse geest, asociaal. Ik heb het al menigmaal met hem aan de stok gehad.
de dokter
De jonge vrouwen denken er anders over.
de dominee
Helaas. Met zijn ziel is het treurig gesteld. | |
[pagina 108]
| |
de dokter
De jonge vrouwen bekijken hem uit de aard der zaak minder van de geestelijke kant dan van de lichamelijke. Als man mag hij er zijn. Hij is de Adonis van het dorp.
de dominee
Een trieste roeping voor een man de Adonis te spelen.
de dokter
Een zeer mannelijke roeping, dunkt me. Is het verleiden van vrouwen niet de originele roeping van de mannelijke sexe?
de dominee
Dokters beschouwen het leven van een biologisch standpunt. We zijn hier niet samen gekomen om biologische onderwerpen te bespreken. Het onderwerp van deze samenkomst is het vaststellen van een naam voor ons protegee-tje en het vaststellen van de taak en de verantwoordelijkheid die zij op zich zal moeten nemen, wil zij aanspraak kunnen maken op een plaats in onze gemeenschap. Hebt u bezwaar, dokter, tegen het voorstel van deze beide voortreffelijke vrouwen?
de dokter
Meer dan één bezwaar.
de dominee
Dat verbaast me, dokter.
de dokter
Boer van der Leeuw is een man van over de zestig.
de dominee
Aan wie kan men een onervaren, primitieve ziel beter toevertrouwen dan aan de leiding van een rijp en verantwoordelijk mens? | |
[pagina 109]
| |
de dokter
Het staat te bezien of de rijpheid van boer van der Leeuw minder primitief is dan de onervarenheid van ons ‘naamloos protegee-tje’ en wat zijn verantwoordelijkheid betreft... ik moet u eerlijk zeggen dat ik daar weinig fiducie in heb. U kent het gezegde: een oude bok, etc. Als ik zelf een dochter had van die leeftijd, zou ik er niet aan denken haar toe te vertrouwen aan een oude bok als van der Leeuw.
de dominee
Van der Leeuw is een rechtschapen mens.
de dokter
Ik ken hem alleen als medicus. Hij is een volbloedig mens. Volbloedigheid en rechtschapenheid, dominee, gaan zelden samen. Daarbij is hij weduwnaar. Ons protegee-tje is een kind dat alleen in de wereld staat en door niemand wordt beschermd.
de dominee
Door niemand wordt beschermd? Wat bedoeltu, dokter? Heeft zij in het ziekenhuis niet de beste verzorging genoten? Heeft de moeder van het weeshuis zich niet uitgesloofd haar onze taal te leren en haar te leren koken en naaien en schrobben en alles wat haar als vrouw in het leven te pas kan komen? En heeft onze hooggeëerde regentes zich er niet met hart en ziel aan gewijd de ongedisciplineerde stijfkoppigheid waarvan zij in den beginne-ik geef toe misschien meer uit onopgevoedheid dan uit baldadigheid-bij buien blijk gaf, in banen van volgzaamheid te leiden en van respect voor het gezag? En heb ikzelf niet met inderdaad onuitputtelijk geduld haar verwilderde ziel | |
[pagina 110]
| |
van onkruid gewied en er het zaad van onze christelijke beginselen in gezaaid? Alleen reeds door de doop - die helaas moest worden uitgesteld omdat wij het nog niet eens zijn geworden over haar naam - zal zij meer dan voldoende beschermd zijn. Hoe durft u beweren, dokter, dat zij door niemand wordt beschermd? Ik kan u verzekeren dat er meer zorg en aandacht aan haar is besteed dan aan menig lid mijner gemeente. Zij hadnergens veiliger bescherming kunnen vinden dan onder de vleugels van onze kleine maar chantabele gemeenschap.
de dokter
Zonder afbreuk te willen doen aan uw kleine, chantabele gemeenschap, zou ik graag aan de moeder van het weeshuis een vraag willen stellen. Waarom viel uw keuze op ons protegee-tje toen boer van der Leeuw u verzocht hem een huishoudster te leveren.
de moeder
Ik ‘lever’ geen huishoudsters, dokter. Ons huis staat zeer hoog aangeschreven. De meisjes zijn mijn pupillen, ik kan gerust zeggen: mijn kinderen. Het spreekt vanzelf dat mijn kinderen in hun eigen onderhoud moeten voorzien zodra zij daar de leeftijd voor hebben bereikt. Maar ik verzeker u, dat bij het zoeken naar een betrekking uitsluitend aan het belang en de toekomst van de meisjes wordt gedacht. Waarom mijn keuze op ons aller protegee-tje viel, kan ik u zonder omwegen zeggen. Ten eerste, omdat zij wat haar leeftijd betreft daarvoor in aanmerking kwam en ten tweede omdat ze - wat natuurlijk is voor iemand die is opgegroeid tussen andere zeden en gewoonten dan de onze - niet op haar plaats is in ons midden. | |
[pagina 111]
| |
de dokter
Om het korter uit te drukken: omdat ze de vreemde eend is in de bijt. Het lag me op de lippen te zeggen: omdat ze het lelijke jonge eendje is, maar dat is hier niet van toepassing. Ze is eerder het mooie eendje.
de dominee
Dokter, ik verzoek u uw toon tegenover de moeder van ons weeshuis te matigen. U kunt niet ontkennen dat ons protegee-tje een uitzonderlijk moeilijke opgave is voor de liefdadige instellingen die zich haar lot hebben aangetrokken. De moeder van het weeshuis heeft haar verplichtingen. Zij is verantwoordelijk voor de ouderloze kinderen van onze gemeente. Het is haar taak die kinderen op te voeden in de beginselen waarop onze samenleving steunt. De aanwezigheid in hun midden van een vreemd element kan schade veroorzaken aan de ziel van die kinderen. Onze geëerde moeder heeft geheel in de lijn van onze beginselen gehandeld door haar keus te laten vallen op diegene harer pupillen die zich in de familiekring van haar beschermelingen niet op haar plaats voelt.
de dokter
Het verbaast me, dominee, u te horen spreken van schade, veroorzaakt aan de zielen van de andere meisjes. Het is me niet ter ore gekomen dat ons protegeetje tot enige klacht aanleiding heeft gegeven.
de dominee
Daarover kan onze geëerde moeder u beter inlichten dan ik.
de moeder
De dokter vergist zich als hij denkt dat ik mij over | |
[pagina 112]
| |
haar heb te beklagen. Ik kan niets dan goeds van haar zeggen maar hoe moet ik het uitdrukken... Het is alsof er iets in haar is dat haar verhindert zich aan te passen. Alsof alles wat men doet of toepast om haar aan de anderen gelijk te maken, het tegenovergestelde resultaat heeft. Om een voorbeeld te noemen: u zult zich herinneren, dokter, dat zij in uw huis werd binnengebracht gekleed in een onwaarschijnlijke combinatie van kledingstukken. Haar rok was een vormeloze lap van belachelijke wijdte en van een helgroene kleur die de ogen pijn deed. Haar bovenlichaam was gehuld in een soort jak van purper dat vloekte met het groen van de rok. Om haar hals was een vierkante lap geknoopt van een geel dat naar oranje zweemde. Al die losse gekleurde lappen golfden om haar heen wanneer ze liep. Van een afstand kon je nauwelijks zien dat er een mens aankwam. Ik heb geprobeerd haar te kleden als de anderen. Een eenvoudige zwarte rok, een zwart keursje en een witte doek met een punt op de rug gespeld. Het haar glad achterover gekamd en in een knoet onder het wezenkapje. Maar denkt u dat ze ook maar in de verste verte op de anderen lijkt? Het is alsof ze in deze kleren nog meer opvalt dan in die andere plunje. Ik heb wel eens een tijdschrift gezien met platen er in van wat ze in het buitenland zo al aan overdreven kleren dragen. Wel, zo ziet ze er uit in haar wezen-uniform. Tussen de andere meisjes ziet ze er uit als een filmster. Ik weet niet wat het is. Het zijn haar schouders, het is de manier waarop ze zich beweegt, het zijn haar ogen... Als ze loopt, golft haar lichaam. Ze loopt zoals niemand anders loopt. | |
[pagina 113]
| |
de dokter
Het is een genot haar te zien lopen. Is het niet verheugend een lichaam te zien dat zich zonder schaamte durft te bewegen zoals de natuur het heeft geschapen, alsof er nooit een zondeval was geweest? Het lichaam hóórt te golven, moeder, wanneer iemand loopt.
de moeder
Ik leer mijn meisjes heupen en schouders stil te houden als ze lopen. Het gaat niet aan te doen alsof er géén zondeval was geweest. Er ís een zondeval geweest, dokter, en sindsdien hoort schaamte tot de deugden der vrouw. Ik zeg niet dat ze schaamteloos is, ik zeg ook niet dat ze het met bedoeling doet maar haar wijze van lopen is een bespotting van het wezenkleed. Ik heb haar rok korter gemaakt - al is dit tegen het voorschrift-in de hoop dat daardoor die golvende lijn gebroken zou worden maar nu zijn het haar benen die aanstoot geven.
de dokter
Waarom aanstoot, moeder? Het zijn prachtige benen.
de moeder
Prachtig of niet prachtig komt hier niet ter sprake. Het zijn trouwens niet alleen haar benen, het zijn ook haar schouders.
de dokter
Godinneschouders.
de moeder
En haar hals.
de dokter
Een hals om een misdaad voor te doen. | |
[pagina 114]
| |
de moeder
U hadt het niet duidelijker kunnen zeggen, dokter. Maar het is niet alleen haar lichaam. Het is ook haar gezicht. Het is alsof haar ogen en haar mond nog opvallender zijn sinds ze het haar glad naar achteren draagt.
de dokter
U hebt gelijk, moeder, dit kind is een wonder van de natuur. Ik ben bang dat u haar haar schoonheid niet kunt ontnemen, wat u ook aan haar kleding doet. Om haar schoonheid onzichtbaar te maken, vrees ik, dat er niets anders op zal zitten dan dat we haar kaal scheren, haar de ogen uitsteken, haar de schouders brandmerken, haar de borsten amputeren, haar de benen vermorzelen en dan, vanwege het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel aan een onschuldige, zelf voor enige jaren de gevangenis in gaan. Hebt u dat er voor over, moeder?
de moeder
Ik zal me niet verwaardigen hierop te antwoorden.
de dokter
Ik verwacht geen antwoord, waarde moeder. Mijn vraag was een rhetorische vraag. Het ligt in de menselijke natuur liever de handen in onschuld te wassen, dan het letsel eigenhandig toe te brengen. Het is verstandiger het vernietigen van haar jeugd en schoonheid over te laten aan boer van der Leeuw.
de dominee
U gaat te ver, dokter.
de dokter
Ik spreek in parabelen, dominee. Want welk letsel | |
[pagina 115]
| |
zou haar jeugd en schoonheid kunnen vernietigen? Wij weten immers dat schoonheid onvernietigbaar is. Denk aan de Venus van Milo. Doet het afbreuk aan haar schoonheid dat haar armen stompen zijn? Zelfs al zouden wij ons dierbaar protegee-tje een arm af kappen, haar schouder brandmerken en haar benen vermorzelen dan nog zou er voldoende van haar schoonheid overblijven om de zielerust van onze kleine chantabele gemeenschap te verstoren. Een enkel oor van haar zou voldoende zijn om al onze huwbare dochters in de schaduw te stellen van haar schoonheid. Het is onbegonnen werk schoonheid te willen vernietigen.
de dominee
Wij dwalen af van ons onderwerp, dokter.
de dokter
Inderdaad, dominee. Als ik me niet vergis was het onderwerp van de agenda: het welzijn van ons protegee-tje. Inderdaad daarvan zijn wij wel heel ver afgedwaald.
de dominee
Dokter, ik waarschuw u opnieuw: u gaat te ver.
de dokter
Woorden leiden tot woorden, dominee. Voor men het weet, gaat men in woorden te ver. Wie van ons heeft niet ervaren dat woorden hem meesleepten naar gebieden die liever niet betreden moesten worden... Maar stel u gerust, dominee, zolang het bij woorden blijft, is er geen gevaar. Bent u niet bang dat boer van der Leeuw, die niet een man van woorden is maar van daden, verder zal gaan dan ik? | |
[pagina 116]
| |
de dominee
Ik begrijp u niet, dokter. Boer van der Leeuw is een rechtschapen mens. De vorige huishoudster van boer van der Leeuw heeft een best leven bij hem gehad. Zij werd door hem behandeld als zijn gelijke. Ik zie niet in waarom hij ons protegee-tje anders zou behandelen. De moeder van het weeshuis heeft hem met ons protegee-tje geconfronteerd. Zij zei: het was hem aan te zien dat hij zich onmiddellijk tot haar voelde aangetrokken. Hij heeft niet vergeten dat zijn vrouw in het kraambed van zijn dochtertje is gestorven en dat dat dochtertje, waarnaar hij, zoals iedere man, met verlangen had uitgezien, haar moeder kort daarna in de dood is gevolgd. Hij zal ons protegee-tje liefhebben als een dochter. Zij zal voor hem de vreugd zijn van zijn oude dag en hij zal voor haar de vader zijn die zij nooit heeft gekend of althans heeft vergeten. Boer van der Leeuw is een welgesteld man, een van de rijkste boeren uit de omtrek. In zijn huis zal het haar aan niets ontbreken. In zijn huis zal ze onder bescherming staan van zijn vaderlijke genegenheid, van zijn geld, van zijn goede naam en van het respect dat hij, als ouderling, aan de kerk en aan de christelijke beginselen toedraagt.
de dokter
Het klinkt hoopvol maar hoop is een verraderlijk leidsman.
de dominee
Wij mensen kunnen niet meer doen dan hopen en vertrouwen. | |
[pagina 117]
| |
de dokter
Inplaats van de paarlen hoopvol voor de zwijnen te werpen, kan men ook de paarlen niet voor de zwijnen werpen.
de dominee
Ik begrijp u niet dokter. We mogen dankbaar zijn dat deze kans zich heeft voorgedaan. Niemand anders heeft zich bereid verklaard haar in huis te nemen en de fondsen onzer liefdadigheidsinstellingen zijn helaas beperkt. Uit de aard der zaak is het een risico haar in huis te nemen. Het instinct van de vrouwen in onze gemeenschap is: het gezin te beschermen. Wij kunnen het de moeders van onze gezinnen niet euvel duiden dat zij liever geen risico nemen. Maar aangezien u zoveel belang in haar stelt, dokter, verbaast het me eerlijk gezegd, dat u zelf niet hebt aangeboden haar in huis te nemen.
de dokter
Ik heb het aan mijn vrouw voorgesteld, dominee. Ik had niets liever gedaan. Maar mijn vrouw heeft geweigerd. Ik hoef het niet onder stoelen en banken te steken dat bij mij in huis mijn vrouw de scepter zwaait. Iedereen in deze gemeente weet, dat de dokter een dronkelap was voor hij trouwde; dat zijn vrouw zijn schulden heeft betaald en hem van de schande van een verblijf in het huis van bewaring, heeft gered. Iedereen weet dat ik een treurige figuur ben die thuis niets heeft in te brengen. Ik hoef er geen doekjes om te winden. Ik ben zozeer gewend aan de belachelijkheid mijner situatie, dat ik mij er nauwelijks meer voor schaam. Ik had niets liever gedaan | |
[pagina 118]
| |
dan ons ‘dierbaar protegee-tje’ bij mij in huis nemen maar mijn vrouw heeft het verhinderd. Zij meent het beter te weten dan ik en iemand die meent het beter te weten, weet het altijd beter dan iemand, zoals ik, die nooit precies weet wat hij meent.
de dominee
Het doet me genoegen, dokter, te horen dat u haar graag bij u in huis hadt willen nemen. Om u de waarheid te zeggen, ik heb daar zelf ook over gedacht. Zoals u, ben ook ik gezwicht voor het inzicht van mijn vrouw. En ik meen dat er meer huisvaders in onze gemeente zijn die bereid waren haar in huis te nemen en die, als u en ik, zich door hun vrouwen daarvan hebben laten weerhouden. Het is begrijpelijk dat wij mannen, die de erfgenamen en handhavers zijn der culturele waarden, méér dan onze vrouwen geneigd zijn in een schoon lichaam een schone ziel te vermoeden en de natuurlijke behoefte gevoelen alles wat schoon is, onze belangstelling te geven. Het strekt ons tot eer dat wij begaan waren met haar lot en haar graag profijt wilden laten trekken van onze persoonlijke invloedssfeer. Maar ook is het goed dat onze vrouwen ons dat hebben verhinderd. Want hoe sterker onze culturele persoonlijkheid is, hoe gemakkelijker we geneigd zijn te vergeten dat niet het lot van de enkeling maar dat van de gemeenschap voor alles heilig is en op grond daarvan voorrang heeft. Laat ons dankbaar zijn dat onze vrouwen ons eraan herinneren dat de bescherming van het gezin de allereerste plicht is der christelijke naastenliefde. Dokter, u bent niet de enige die zwicht voor zijn vrouw. En beschouw het | |
[pagina 119]
| |
zwichten voor uw vrouw niet als zwakheid maar als een daad van zelf behoud. De man die zwicht voor het inzicht van zijn vrouw, zwicht voor de gemeenschap, waaruit hij tenslotte immers al zijn kracht ontvangt. Het inzicht van de gemeenschap is heilig. Vox populi vox dei. En dit voert ons terug tot het voorstel van onze geëerde regentes. Want heeft onze vergadering zich zoeven niet met meerderheid van stemmen voor dat bewuste voorstel verklaard? De vox populi heeft uitspraak gedaan. In feite is dus de discussie over boer van der Leeuw een zinloos nakaarten. Laat ons daarom dus nu over gaan tot het volgende punt van de agenda: de naam waaronder ons protegee-tje in onze geloofsgemeenschap zal worden opgenomen. Want, waarde vrienden, het kind moet een naam hebben, zoals de volksmond zegt. Zolang ik geen naam heb, kan ik haar niet dopen. Welke naam zou onze geeerde regentes voorstellen?
de regentes
Mij dunkt, dominee, - en ik denk niet dat de dokter daar iets op aan te merken kan hebben - dat we haar een naam moeten geven die zo min mogelijk de aandacht trekt. Men draagt een naam zijn gehele leven met zich mee. Een buitenissige naam kan een bron van verdriet zijn. Een naam die de aandacht trekt, lokt commentaar uit, commentaar die meestal niet welwillend is. Ik spreek hier uit ervaring. Als er onder mijn verwaarloosde kinderen een is, die het ongeluk heeft een bijzondere naam te dragen, dan heeft dat kind geen leven. In het belang van ons dierbaar protegee-tje stel ik voor haar kortweg ‘Jans’ te noemen. | |
[pagina 120]
| |
de dominee
Onze geëerde regentes is van ons allen ongetwijfeld degene die op dit gebied de meeste ervaring heeft. Beter dan een van ons kan zij beoordelen aan welke kwetsingen de paria bloot staat. Daarom stel ik voor dat wij ons eendrachtig rond de naam ‘Jans’ scharen. Het is een naam die zeker niet opvalt. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het nauwelijks een naam is zo ongemerkt rolt hij van de lippen. Heeft iemand bezwaar tegen de naam ‘Jans’?
de moeder
Dominee moet niet denken dat ik iets tegen de naam Jans heb. Het is een onopvallende, alleszins respectabele naam. Tegen de naam zelf heb ik niets maar het toeval wil dat ik zelf Jans heet en dominee moet het me ten goede houden maar het zou in het weeshuis afbreuk aan mijn waardigheid kunnen doen als dominee, door haar met de naam Jans te dopen, haar als het ware op een lijn stelde met mij.
de dominee
De moeder heeft gelijk. Haar verantwoordelijke positie laat niet toe dat wij haar in één adem noemen met ons protegee-tje. Welke naam stelt onze gewaardeerde moeder voor?
de moeder
De naam Marie zou niet slecht zijn. Ik geef toe dat de naam Marie misschien te Hollands klinkt. Iedereen die haar ontmoet ziet dadelijk dat ze niet Hollands is. Met een te Hollandse naam zal iedereen zich afvragen hoe ze aan die naam komt. Dat geeft maar aanleiding tot nieuwsgierigheid en uitvragen. Daarom geloof ik | |
[pagina 121]
| |
dat Maria beter is. Ofschoon goed Hollands als naam, zit er toch iets in dat in overeenstemming is met haar buitenlandse verschijning.
de dominee
Inderdaad zou Maria een mooie naam voor haar zijn, maar het is helaas een naam die ontleend is aan de heilige maagd. Ik wens in geen enkel opzicht de gevoelens te kwetsen van onze rooms-katholieke mede-ingezetenen, temeer daar wij ons protegee-tje op enigszins slinkse wijze aan de katholieke kerk af handig hebben gemaakt. Nee, Maria kunnen we haar niet noemen.
de moeder
Wat denkt dominee van Johanna?
de dominee
Een mooie naam, een prachtige naam inderdaad. Ongelukkigerwijs is het de naam van mijn vrouw. Ik ben bang dat zij het mij niet zal vergeven als ik ons protegee-tje Johanna doop. We meenden dat het zo eenvoudig zou zijn een naam voor haar te bedenken maar als puntje bij paaltje komt, is het bedenken van een naam geen gemakkelijke opgave wanneer de betreffende persoon buiten enig familie-verband staat. Kenden wij haar familie, dan zou het heel wat gemakkelijker zijn een naam voor haar te bedenken.
de dokter
Als wij haar familie kenden dan zou het waarschijnlijk niet aan ons worden gevraagd een naam voor haar te bedenken.
de dominee
De dokter heeft gelijk. Ik vraag me af of willekeurige | |
[pagina 122]
| |
vreemden wel in staat zijn een naam aan iemand te geven. Het komt me voor dat namen nauw verband houden met het begrip familie. Een naam is niet zo maar een willekeurig aantal letters. Mijn vrouw heeft haar naam van haar grootmoeder van vaderszijde. Ik dank mijn naam aan mijn grootvader van moederszijde, die ook predikant was. Een naam houdt een traditie in en meer dan een traditie, ook een bestemming. Door de namen die zij geeft, houdt de familie haar traditie in stand en bewerkt zij haar evolutie.
de dokter
Ik zou hier liever van specialisatie spreken, dominee, dan van evolutie.
de dominee
Is specialisatie niet een belangrijke factor in het evolutieproces, dokter?
de dokter
Een factor, dominee, zoals u zegt, maar niet meer dan een factor. En een factor die, biologisch gesproken, dikwijls de deur sluit voor verdere evolutie. Denk aan de mieren en de bijen. Ik heb u al eerder gezegd, dokter, dat wij hier niet zijn bijeengekomen om biologische onderwerpen te bespreken. Het is zeer goed mogelijk dat ik mij heb bezondigd aan een biologische onjuistheid. Maar ik ben dan ook geen bioloog. Het evolutieproces dat mijn belangstelling heeft ligt op een ander gebied dan dat der mieren en der bijen. Ik interesseer me meer in het bijzonder voor het evolutieproces van de vruchten die zijn voortgekomen uit de boom der kennis van goed en kwaad. Maar laat ons niet opnieuw afdwalen. Als | |
[pagina 123]
| |
wij maar enigszins wisten uit welke laag der maatschappij ons protegee-tje is voortgekomen en van welke preliminaire invloeden zij het product is, zouden wij zeker een naam voor haar kunnen vinden die haar tot hulp en steun zou zijn. Ik vraag me af door welke overwegingen de primitieve volkeren zich laten leiden bij het geven van een naam.
de dokter
Ik weet wel dat het bij zekere primitieve stammen gebruik is de naam te laten vaststellen door een ziener.
de dominee
Heel interessant, dokter. Het getuigt van bijzonder zuiver inzicht een ziener - dus een geestelijke leider - de naam te laten bepalen.
de dokter
Ik moet er aan toevoegen, dominee, dat bij de betreffende primitieve stammen diegenen, die christelijk gedoopt zijn, zo goed als geen waarde hechten aan de christelijke doopnaam maar alleen de naam die hun door de ziener is gegeven, als hun waarachtige naam voelen. De doopnaam wordt bij die primitieve stammen enigszins beschouwd zoals wij het nummer van een identiteitskaart of paspoort beschouwen.
de dominee
Wat wenst u te insinueren dokter?
de dokter
Wat zou ik kunnen insinueren, dominee? Hebt u zelf niet gezegd dat die primitieve stammen van een bijzonder zuiver inzicht blijk geven? Wellicht hebben zij het bij het rechte eind. Wellicht is de doopnaam niet belangrijk. Mijn doopnaam is Johan-Ferdinand. | |
[pagina 124]
| |
Wanneer iemand mij aanspreekt met die naam, valt er een ijzeren gordijn tussen mij en die persoon. Dat ijzeren gordijn is natuurlijk noch een gordijn, noch van ijzer. Het is van de wazige materie waarin de schimmen van het verleden zich manifesteren. Men kan die schimmen ook de horden der voorvaderen noemen. Hun wazige aanwezigheid werkt op mij als een veto. Vandaar dat ik van een ijzeren gordijn spreek. Zodra de naam Johan-Ferdinand wordt uitgesproken, voel ik mij uitgeschakeld en alsof mij het zwijgen wordt opgelegd. In mijn diensttijd had ik een slapie die mij - ik weet nog steeds niet waarom - Kink noemde. Wanneer iemand mij aanspreekt met de naam Kink, kan hij alles van mij gedaan krijgen. Ik heb mijn vrouw verzocht-en ik kan wel zeggen, gesmeekt - mij Kink te noemen maar zij vond dat geen naam. Zij heeft mij altijd Ferdinand genoemd. Ik wijt daar de debacle van ons huwelijk aan. De jongen die mij de naam Kink heeft gegeven was een ziener.
de dominee
Zeer interessant, dokter, wat u daar vertelt. Maar waar wilt u heen? Meent u misschien een betere naam voor ons protegee-tje te kunnen bedenken dan wij?
de dokter
Ik ben geen ziener, dominee. Maar aangezien ons protegee-tje het geluk heeft geen voorzaten te bezitten of althans niet door de schimmen van het verleden te worden gekweld en aangezien zij daardoor het geluk heeft zich niet op een bepaalde sport van de maatschappelijke ladder in evenwicht te hoeven houden, zou ik willen voorstellen haar een naam te geven die in | |
[pagina 125]
| |
geen enkel opzicht schade kan doen aan het uitzonderlijk privilege van haar unieke situatie.
de dominee
Ik kan u niet volgen, dokter.
de dokter
Hier is een mensenkind, dominee, dat het unieke privilege geniet de staat der volwassenheid te hebben bereikt zonder aan handen en voeten gebonden te zijn door de tranen van een moeder, de verwijten van een vader, de geringschatting van een familie, de eer van een familienaam, het voorbeeld van een familielid waaraan de doopnaam is ontleend. Hier is een mensenkind, dominee, dat ‘gelijk de kinderkens’, de wereld met onbevangen ogen tegenover kan staan; dat nog keuze heeft; dat nog de mogelijkheid heeft de nieuwe wijn van zijn nieuwe persoonlijkheid in nieuwe vaten te schenken. Laat ons niet de fout begaan, dominee, dit nieuwe mensenkind in het oude vat gevangen te zetten of haar vast te klinken aan die trieste ladder op welker sporten geen van ons zich volkomen behagelijk voelt. Laten we haar een naam geven zonder verleden, zonder associaties aan godsdienst of moraal, aan rang, klas of nationaliteit. Laat ons haar een naam geven die niet anders is dan de simpele aanduiding van hetgeen ieder, die met haar in aanraking komt, onmiddellijk waarneemt, n.l, dat ze mooi is. Laat ons haar Bella noemen.
de moeder
Is Bella niet een hondennaam, dokter?
de dokter
De hondennaam is Bello, geachte moeder. Bella is een | |
[pagina 126]
| |
meisjesnaam maar misschien zelden zo met reden toegepast als in dit geval.
de dominee
Ik moet toegeven dat de naam Bella een vondst is. Maar bestaat er geen kans dat die naam een ongewenste uitwerking zal hebben op ons protegee-tje? Ik bedoel, zal die naam haar niet ijdel maken? Riskeren wij niet, door haar Bella te noemen dat wij haar gedachten leiden in een richting die niet alleen voor haar zelf maar ook voor anderen, fataal kan worden? U moet niet vergeten, dokter, dat zij de achtergrond mist waaruit de normale mens in zijn momenten van zwakheid, zijn kracht tot zelfbeheersing put. De kennis van goed en kwaad die ik getracht hebt in haar te zaaien, heeft nog maar nauwelijks wortel geschoten en u en ik weten alletwee dat de deugd der kuisheid slechts daar bloeit waar de kennis van goed en kwaad zeer diep is geworteld. Haar bewust te maken van haar lichamelijke schoonheid, lijkt mij gevaarlijk, dokter.
de dokter
Behalve haar schoonheid bezit ze niets waarmee zij respect kan afdwingen. Behalve haar schoonheid bezit ze geen enkel wapen. Het lijkt me minder gevaarlijk, dominee, haar bewust te maken van de wapens die ze bezit, dan haar ongewapend over te leveren aan een oude bok als van der Leeuw.
de dominee
Ik verbied u, dokter, op een dergelijke toon over een respectabele ouderling te spreken. Laat ons dankbaar zijn dat zij zich niet bewust is van het wapen dat ze bezit. Schoonheid, dokter, is een ontuchtig wapen. | |
[pagina 127]
| |
de dokter
En ik verbied u, dominee, schoonheid en ontucht te identificeren. Bella's gratie is de enige echte parel in de tiara van jonkvrouwelijke deugden waarop onze gemeenschap zich beroemt. En ik moet met lede ogen toezien dat die parel door u voor de zwijnen wordt geworpen. Als ik een man was, zou ik het u verhinderen en haar bij mij in huis nemen. Maar ik ben een armzalige lafaard die het niet waagt zijn vrouw te dwarsbomen. Ik kan niets voor haar doen dan haar duidelijk maken dat de natuur haar een parel van grote waarde heeft meegegeven. Wat zij met die parel wenst te doen, gaat noch u, noch mij iets aan. Maar bij Jupiter, dominee, zij zal weten dat die parel geen voedsel voor zwijnen is. Zij zal weten wat die parel waard is.
de dominee
Dokter u praat uw mond voorbij. U schijnt te vergeten dat er dames aanwezig zijn.
de regentes
Wij kennen de dokter, dominee. We weten dat de dokter dikwijls zijn mond voorbij praat. Maar blaffende honden bijten niet en wat niet voor onze oren geschikt is, zijn we wel zo verstandig niet te horen. Als de dokter graag wil dat we haar de naam Bella geven, dan doen we dat met plezier. Wel te verstaan moet de dokter dan alle verantwoording op zich nemen voor de gevolgen ervan. Wij wassen onze handen in onschuld.
de dominee
Gaat u daarmee accoord, dokter? Aangezien het mij voorkomt dat deze zitting al veel langer heeft geduurd | |
[pagina 128]
| |
dan wij ons hadden voorgesteld en aangezien ik niet geloof dat verdere deliberaties beter resultaat zullen opleveren, stel ik voor dat wij ons protegee-tje de naam Bella geven en de zitting opheffen. Het doopmaal zal plaats vinden ten huize van de dokter, die als peetvader over haar ten doop zal staan. Heeft de dokter nog iets te zeggen?
de dokter
Ik heb niets meer te zeggen, dominee. Ik constateer met vreugde dat u met evenveel ongeduld naar uw borrel uitziet als ik. Ik hoop alleen van harte dat u geen schadelijke gevolgen zult ondervinden van de doop. Tenslotte weten wij niet of zij niet reeds onder de bescherming staat van een andere god of van andere goden. Het zou moeilijkheden kunnen geven als u zich, door haar te dopen, de toorn van andere goden op de hals zou halen.
de dominee
Dat mag voor een predikant geen overweging zijn om niet te dopen, dokter. Ik ben mij bewust van mijn christenplicht en volkomen bewust van de verantwoording die ik op mij neem. Het is de christelijke kerk eigen tegen andere goden ten strijde te trekken. Ik zou bijna zeggen: daar draait een christen zijn hand niet voor om.
de dokter
U neemt mij een pak van het hart, dominee. Uit de aard der zaak kom ik minder met andere goden in aanraking dan u. Mijn ervaring op het gebied van andere goden beperkt zich, ik kan wel zeggen uitsluitend, tot de bittere ervaringen die ik heb opgedaan in | |
[pagina 129]
| |
mijn omgang met ons beider kwelduivel: de oude schelm Silenus. De jarenlange strijd die ik met hem heb gevoerd is tot op heden onbeslist gebleven. Ik maak er mij dikwijls bezorgd over of hij het op den duur niet van u en mij zal winnen. Ik heb mij zelfs wel eens afgevraagd of hij het niet reeds gewonnen had. Maar uw bemoedigende woorden steken mij een hart onder de riem. Als u, heb ik reeds enkele malen op mijn horloge gekeken. Als voor u is voor mij half zes het fatale uur waarop de oude schelm ons dagelijks de handschoen toewerpt. Zonder uw bemoedigende woorden, zou ik waarschijnlijk hebben getracht de zitting te verlengen om mijzelf te verhinderen de handschoen op te nemen. Maar nu kunnen wij met een gerust hart de zitting opheffen en zonder de minste vrees ons opnieuw met hem in het strijdperk wagen.
de dominee
Ik begrijp niet wat u bedoelt, dokter.
de dokter
Ik heb de hoop, begrepen te worden, reeds lang opgegeven, dominee. Ik herinner mij nog heel duidelijk dat er een tijd geweest is waarin ik oprecht dacht dat de schepper ons de gave van het woord had meegegeven opdat wij elkander zouden begrijpen maar ik was toen nog erg jong en het is de jeugd niet kwalijk te nemen dat zij vergissingen maakt. In later jaren ben ik tot het inzicht gekomen dat de schepper zich niet om de individu bekommert maar alleen om de soort. Ik geloof nu niet meer, dominee, zoals ik dat in mijn jeugd deed, dat spraak de individuen voor elkander begrijpbaar maakt. Ik beschouw de spraak nu als een | |
[pagina 130]
| |
middel tot zelfverdediging van de soort. Door de spraak is de menselijke soort in staat zich een gemeenschappelijk arsenaal van kennis te verwerven waaruit hij naar hartelust de wapens putten kan die hij behoeft om zich in de strijd om het bestaan staande te houden. De spraak heeft geleid tot het bestrijden van ziekten, tot het bouwen van spoorwegen, tot het conserveren van levensmiddelen, tot staatsinrichting, tot het stichten van kerken, etc. De spraak stelt de menselijke soort in staat zich als een paddestoel verder en verder over het universum uit te breiden maar ze helpt de individu niet zich verstaanbaar te maken aan zijn naaste. Ik zou bijna zeggen, integendeel. De gave van het woord heeft ons in staat gesteld ons protegee-tje bij boer van der Leeuw uit te besteden en een naam voor haar te bedenken. De gave van het woord stelt u in staat haar te dopen. Maar de gave van het woord zal noch u en mij, noch ons en Bella iets begrijpelijker voor elkaar maken. U begrijpt mij niet, dominee, en ik begrijp u niet. Wij tasten volkomen in het donker omtrent eikaars bedoelingen. Maar een ding begrijpen wij van elkaar. Om half zes horen wij beiden de lokroep van Silenus. Iedere dag om halfzes barst in ons binnenste de strijd los tussen christen en heiden. Iedere dag om half zes wint de heiden het van onze goede christelijke bedoelingen. Om half zes iedere dag, begrijpen wij elkaar. Het is nu kwart voor zes, dominee. Op dit ogenblik zijn wij elkaar zeer nabij. Laat ons elkaar de hand schudden. Laat ons de zitting opheffen en uit elkaar gaan op dit unieke moment van de dag waarop u en ik elkaar begrijpen. | |
[pagina 131]
| |
de dominee
Dokter, ik herhaal: ik weet niet waar u het over heeft maar dat lijkt mij geen reden om u niet de hand te schudden. Het zal mij een vreugde zijn u in de kerk te zien tijdens de doopplechtigheid. Het komt niet dikwijls voor dat ik u daar zie. En wat het doopmaal betreft... daarover maak ik mij geen zorgen. Heeft de vrouw van de dokter niet de naam een volmaakte gastvrouw te zijn...? Dames, de zitting is opgeheven. | |
IIZo vond dus in alle eer en deugd de doop plaats, gevolgd door een doopmaal ten huize van de dokter. Tijdens de plechtigheid in de kerk deed zich geen ander incident voor dan dat het doopwater een weliswaar ijle maar - vooral voor de dominee - duidelijk waarneembare rozengeur verspreidde, die heel de verdere dag welriekend rond de handen van de dominee bleef waren. Het eerste wat de dominee in de geest kwam toen hij de rozengeur aan zijn handen waarnam, was een uitspraak ontleend aan een Chinese wijsgeer die hij eens ergens had gelezen en in zijn gegeheugen had bewaard: ‘iets van de geur van de bloem blijft achter in de hand die de bloem heeft aangeboden’. Met een zeer geringe wijziging viel hiervan te maken: ‘iets van de heiligheid van de doop blijft achter in de hand die de doop heeft toegediend’. Daarna voegden als vanzelf de woorden geur en heiligheid zich samen tot ‘de geur der heiligheid’ en gedurende | |
[pagina 132]
| |
enkele ogenblikken bezag hij zijn geurende handen met de eerbiedige ootmoed die de ziel bevangt bij het aanschouwen van een wonder. Zeer ongewenst echter, hoorde hij zich een vraag stellen; ‘Is “de geur der heiligheid” een uitdrukking die geoorloofd is in het vocabulaire van een predikant? Ressorteert “de geur der heiligheid” niet onder bijgeloof?’ En plotseling onredelijk geërgerd beijverde hij zich een rationele verklaring te vinden voor de koppige rozengeur. ‘Ik zal mijn handen met geparfumeerde zeep hebben gewassen. Dat is ongetwijfeld de oorzaak’. Maar het gelukte hem niet zich te overtuigen want noch zijn vrouw, noch de koster had hem ooit de luxe van geparfumeerde zeep gegund. ‘De een of andere spotter heeft waarschijnlijk de slechte smaak gehad rozenolie in het doopvont te gieten. Het zou me niets verbazen als de dokter die spotgeest was geweest’. Maar bij nadere overweging moest hij toegeven dat de dokter, hoe plaagzuchtig en onverantwoordelijk hij zich soms ook gedroeg, een te impulsieve natuur was om een grap uit te halen die voorbereiding behoefde. Bovendien: welke man zou aan rozenolie denken? Het was ongetwijfeld een vrouw geweest. Een onverlaat van het vrouwelijk geslacht. En er was in heel zijn gemeente maar één zulk een onverlaat die voor verdenking in aanmerking kwam: het meisje met de jongenskop. Had ze al niet eerder een dergelijke grap uitgehaald? Had ze niet, enkele Zondagen geleden, tijdens de kerkdienst de rokken van een paar vrouwen aan elkaar genaaid zodat er luid gegil en consternatie was geweest bij het opstaan voor het gezamenlijk gebed? De dominee | |
[pagina 133]
| |
twijfelde er niet meer aan. Het was die rekel geweest met haar jongenskop en haar brutale mond; die kwaje meid in haar branie-achtige jongensbroek die alle vrouwelijke schaamte met voeten trad... De handen van de dominee popelden van verlangen om haar de aframmeling te geven die ze verdiende... Ze popelden des te meer daar hij van te voren wist dat ze ongestraft zou uitgaan. Want haar een aframmeling geven kwam niet met zijn waardigheid overeen en haar de les lezen... daar zag hij, op grond van vroegere ervaringen, liever van af... De rozengeur liet zich echter de gehele dag niet verdrijven, hoevele malen hij ook zijn handen wies. En naarmate de uren voortschreden werd die geur hem weerzinwekkender als had de geur der heiligheid, die oorspronkelijk zijn neus en ziel had verkwikt, zich ongemerkt veranderd in de slechte reuk zijner onmacht. Ook tijdens het doopmaal ten huize van de dokter deed zich geen incident voor. Wel dreigde zich een incident voor te doen maar dank zij het waakzaam ingrijpen van de doktersvrouw, werd het schandaal in de kiem gesmoord. Dat de dokter niet bepaald nuchter was toen hij zijn petekind de arm bood om haar aan tafel te geleiden, was geen der genodigden ontgaan. Toen hij dan ook even later zijn glas ophief en enigszins wankel van zijn stoel opstond om een toast uit te brengen, viel er een ademloze stilte. Elk spitste de oren en rekte de hals om zich niets te laten ontgaan van hetgeen er komen ging. Alleen de dopeling zelf - ondanks het zedige en smakeloze japonnetje haar door de liefdadige dames ter ere van de doop aange- | |
[pagina 134]
| |
boden, zózeer een ontluikende roos gelijk dat de dominee zich afvroeg of zij het niet was die de rozengeur verspreidde-richtte de stralende lief kozing van haar goudgrijze blik onbevangen op het gelaat van de dokter. Aanvankelijk leek het alsof de dokter niet in staat zou zijn een woord uit te brengen. Zijn troebele ogen werden vochtig. Een aantal wonderlijke grimassen wisselden elkaar af op zijn gezicht. De wijn in de opgeheven hand sidderde gevaarlijk. Het gelukte hem echter zijn mondspieren te bedwingen. In de ademloze stilte barstte plotseling zijn stem los als een bazuin:
Ave, Bella, gratia plena
Bellissima tu in mulieribus
Bello fructus...
‘Ferdinand...’ schalde de stem van de doktersvrouw. De dominee kuchte. ‘Ferdinand, het glas van de dominee is leeg. Je verwaarloost je plicht als gastheer.’ ‘Ja, lieve’, antwoordde de dokter. Zo werd dus het schandaal in de kiem gesmoord dank zij het tactvol ingrijpen van de doktersvrouw. Wel bogen de gerekte halzen zich in verwarde haast over hun borden om zich een houding te geven, maar men kon nog weken lang daarna de doktersvrouw horen loven zodat deze de dokter bij slot van rekening erkentelijk was voor zijn blunder en, geheel tegen des dokters verwachting in, geen woord meer met hem over het voorval repte. Terwijl aldus de wijzen en bedaagden wikten, beschikten de dwaze maagden. De rekel met de jongens- | |
[pagina 135]
| |
kop - die inderdaad de rozenolie in het doopvont had gegoten - had zich na de doopplechtigheid in gezelschap van de Tweeling geheimzinnig naar de hut gehaast. Als het doek weer opgaat - want het drama van droom en doem speelt zich af achter een vreemdsoortig beschilderd gordijn waarvan onzichtbare toneelknechten naar willekeur nu en dan een tip oplichten die zij naar willekeur weer laten vallen zodat werkelijkheid en legende afwisselend elkaar opvolgen en aanvullenis het toneel de hut. In de deuropening op de achtergrond, zijn de drie meisjes zichtbaar. De hut is donker. Alleen door de open deur valt een baan van licht over de aarden vloer.
het meisje
Van nu af aan is dit onze plaats van samenkomst. We zullen hier voortaan iedere middag bijeenkomen om te beraadslagen wat ons te doen staat. Nu ze haar hebben gedoopt, moeten we dubbel op onze hoede zijn.
de tweeling
Waarvoor moeten we op onze hoede zijn?
het meisje - in orakeltaal
Als ze je eenmaal hebben gedoopt, hebben ze je te pakken.
de tweeling
Wij zijn ook gedoopt en jij ook.
het meisje
Daarom spreek ik uit ondervinding. Als ik niet gedoopt was, zou niemand er iets van kunnen zeggen dat ik in een broek rondloop. Ik wou dat ik het had kunnen verhinderen dat ze Bella hadden gedoopt. | |
[pagina 136]
| |
de tweeling
Nu heeft ze een naam. Een mooie naam. Een naam die even mooi is als ze zelf. En de kerk rook naar rozen toen dominee het water over haar hoofd sprenkelde.
het meisje
Allicht dat de kerk naar rozen rook.
de tweeling
Waarom allicht? De kerk ruikt nooit naar rozen wanneer iemand wordt gedoopt.
het meisje
Bella is niet iedereen. Het was te verwachten dat de kerk naar rozen zou ruiken. Toen we haar vonden, rook het ook naar rozen.
de tweeling
Niet waar. Het rook naar kamperfoelie.
het meisje
In ieder geval rook het naar bloemen. Overal waar ze is, geurt het.
de tweeling
Iedereen in de kerk heeft het geroken.
het meisje
Dan weten ze eens en voor al dat Bella niet iedereen is. Ik hoop dat boer van der Leeuw het ook heeft geroken. En dat hij er niet tegen kan. En dat ze zo naar rozengeur zal ruiken dat hij het niet met haar kan uithouden in huis en haar weg zal sturen. En anders zullen wij wel maken dat ze daar weg komt.
de tweeling
Hoe zouden we dat kunnen doen?
het meisje
Dat weet ik niet maar zodra het nodig zal zijn, zal ik | |
[pagina 137]
| |
het wel weten. Het is zaak te letten op wat er gebeurt en in te grijpen als het nodig is. Dit is ons hoofdkwartier. En niemand mag hier iets van weten want niemand is te vertrouwen. Al sprekende heeft ze in de schemerdonkere hut het stuk plank losgepeuterd dat bij wijze van luik enigszins onhandig voor het raamgat bevestigd is. Een lichtbundel valt naar binnen over de hoofden van de drie meisjes, die een groene zodenbank belicht tegen de zijwand en een boomstronk met een plank erop die, met bloemenslingers en vreemdsoortige voorwerpen opgetuigd, als een altaartje terzijde van de zodenbank staat. Het meisje werpt een kritische blik in het rond.
de tweeling haast zich te zeggen:
We hebben de hut goed schoongemaakt. Alle spinnewebben zijn weg.
het meisje - goedkeurend
Het ziet er netjes uit. Ik ben hier vanmorgen vroeg al geweest om het cadeautje van Marinus hier te brengen. Dat had ik hem beloofd. Daar ligt het.
de tweeling
Weet Marinus dan van de hut?
het meisje
Marinus is te vertrouwen. En we kunnen hem nodig hebben.
de tweeling
Waarvoor?
het meisje
Om Bella te beschermen.
de tweeling
Maar hij is verloofd. | |
[pagina 138]
| |
het meisje
Daarmee hebben wíj niets te maken. Hij heeft haar in het ziekenhuis iedere dag opgezocht en tweemaal in de week zocht hij haar op in het weeshuis. Iedereen heeft even erg het land aan Marinus als aan ons. Hij is de enige die te vertrouwen is.
de tweeling
De dokter is ook te vertrouwen.
het meisje
De dokter is bang voor zijn vrouw. Op de dokter kunnen we niet rekenen. We kunnen alleen rekenen op onszelf en op Marinus.
de tweeling
Maar Marinus is verloofd.
het meisje
Wat doet dat er toe? Hij hoort bij Bella en bij ons.
de tweeling
Hij was niet eens in de kerk.
het meisje
Omdat hij geen vrij had maar hij heeft een cadeau gebracht. Het is een gelukscadeau. Het is een kistje van schelpen. Van binnen is het van blauw satijn en in het deksel is een spiegeltje. Het kan afgesloten worden.
de tweeling
Hoe weet je dat? Heb je het pakje opengemaakt?
het meisje
Natuurlijk heb ik het opengemaakt. Als het een bijbel was geweest of een psalmboek, had ik het niet in de hut gelegd.
de tweeling
Dan mogen wij het ook wel zien. | |
[pagina 139]
| |
het meisje
Niemand mag het zien voordat Bella het zelf gezien heeft. Het hoort bij de hut. Onze cadeau's en het cadeau van Marinus moeten in de hut blijven.
de tweeling
Onze bloemenslingers beginnen al te verleppen.
het meisje
Bloemen verleppen, daar is niets aan te doen. Ik geef iets dat niet verleppen kan. Ik geef een steen.
de tweeling
Een steen?
het meisje
Ik heb hem op het strand gevonden.
de tweeling
Een gewone steen van het strand?
het meisje
Het is geen gewone steen. Kijk maar, als je hem tegen het licht houdt, is hij doorzichtig. De Tweeling houdt de steen tegen het licht en laat uitroepen van bewondering horen.
het meisje - zonder trots
Het is een gelukssteen. Ze moet hem altijd bij zich dragen. Als ze hem bij zich draagt, kan niemand haar iets laten doen dat ze niet doen wil. Ze mag hem ook in het schelpenkistje leggen. Als ze het sleuteltje van het kistje om haar hals hangt op haar blote huid, is de uitwerking hetzelfde.
de tweeling
Onze bloemen zijn geluksbloemen.
het meisje
Bloemen verwelken. Stenen en schelpen verwelken niet. | |
[pagina 140]
| |
de tweeling
Wij kunnen ook een gelukssteen voor haar zoeken.
het meisje
Die vind je niet zo maar. Die vind je alleen bij toeval. Alleen de eerste steen die iemand je geeft, is een gelukssteen. Ik heb haar de eerste steen gegeven en Marinus heeft haar de eerste schelp gegeven. Ik heb zelf ook een geluksschelp. Als ik die niet had gehad... (Ze steekt haar neus in de wind en snuift geringschattend.) Als ik die niet had gehad, had ik nooit mijn jurken aan flarden durven scheuren.
de tweeling
Maar tegen de straf heeft de schelp je niet kunnen beschermen. Je werd iedere vrije middag opgesloten en op je verjaardag heb je niets gekregen.
het meisje
Maar ze hebben me niet kunnen verhinderen in deze broek rond te lopen.
de tweeling
Je bent erom weggestuurd van de catechisatie.
het meisje
Dat was juist wat ik wou. Nu laten ze me met rust. Van straf kun je niet afkomen, dat spreekt vanzelf, maar een geluksschelp maakt dat de straf je niets doet. Als ik de schelp tegen mijn oor houd, hoor ik de zee. Dan kan geen enkele straf me meer raken.
de tweeling
Als je een steen tegen je oor houdt, hoor je niets.
het meisje
Een steen houd je niet tegen je oor. Die houd je voor je ogen, dan zie je de kleuren. Het licht en de zee ho- | |
[pagina 141]
| |
ren bij elkaar. Een gelukssteen heeft evenveel kracht als een geluksschelp. (De Tweeling ziet spijtig van de steen naar de reeds slaphangende bloemen).
de tweeling
Wij hebben alleen bloemen voor Bella. En bloemen verwelken.
het meisje
Bloemen verwelken maar ze beschermen wel. Als je iemand met bloemen wilt beschermen, moet je iedere dag verse bloemen geven.
de tweeling
Hoe kunnen we dat? Als ze bij boer van der Leeuw is, zien we haar misschien nooit meer. Hij wil niet dat we op zijn erf komen en hij heeft de honden.
het meisje
De bloemen horen in de hut. Het schelpenkistje met de steen erin blijft ook in de hut. Iedere dag moeten hier verse bloemen worden gebracht. Ik heb ook nog een rode kaars meegebracht. Die kunnen we aansteken als het donker wordt. De hut is voortaan onze plaats van samenkomst. Alles wat met Bella te maken heeft, blijft hier. We hebben nu een hangslot, we kunnen de deur sluiten. De sleutel bewaar ik.
de tweeling
Zien we Bella dan nooit meer?
het meisje
We zien Bella iedere dag. Als ze niet hier kan komen, gaan wij naar haar toe. Ik ben niet bang voor de honden. En voor boer van der Leeuw ben ik ook niet bang. Als hij het waagt ons kwaad te doen, ga ik naar de politie. | |
[pagina 142]
| |
de tweeling
Als iemand het te weten komt van de hut, jagen ze ons er misschien uit.
het meisje
Niemand durft hier te komen. Iedereen is bang voor de stier. Als de stier er niet was, zouden we hier niet veilig zijn maar de stier is op onze hand.
de tweeling
Hoe weet je dat? Misschien bestaat de stier niet eens. Niemand heeft hem ooit gezien.
het meisje
Ik wel. Gezien heb ik hem niet maar ik heb hem gehoord. Op een keer dat ik alleen in het bos was, kort nadat we Bella gevonden hadden. Ik hoorde eerst de takken kraken alsof iets heel groots zich door het struikgewas wrong. Ik hoorde duidelijk zijn hoeven. Een heel zwaar schuifelend geluid over de dode blaren. En toen hoorde ik hem snuiven...
de tweeling
Wat deed je? Rende je er niet vandoor?
het meisje
Het was verschrikkelijk. Veel erger dan iemand zich kan indenken. Mijn hart stond stil en weglopen kon ik niet want mijn benen trilden zó dat ik geen stap kon doen. Hij liep om me heen en besnuffelde me. Maar niet zoals een hond je besnuffelt. De adem die uit zijn neusgaten spoot was iets verschrikkelijks, alsof twee onzichtbare locomotieven op me afstormden. Dikke witte wolken klamme stoom sloegen tegen me aan. Ik zag niets meer. Ik dacht dat mijn laatste uur was geslagen... Toen herinnerde ik me de schelp. Ik | |
[pagina 143]
| |
hield die gauw tegen mijn oor en ineens overstemde het geruis van de zee alle andere geluiden. Het was plotseling alsof de stier zijn adem inhield. Ik stond nog wel in een wolk van stoom maar ik hoorde hem niet meer briesen. Toen begon hij op zijn tenen om me heen te lopen. Hij besnuffelde me van alle kanten maar ik was niet bang meer. Ik stak mijn hand naar hem uit en voelde iets nats en warms dat langs mijn vingers schraapte. Hij likte mijn hand... (Het meisje steekt haar neus weer in de wind en laat er nonchalant op volgen:) Voor de stier ben ik niet bang meer. Die is op onze hand. Maar alles wat ik jullie vandaag heb verteld, is geheim. Als iemand hier iets van te weten komt, krijgen wij de stier tegen ons en dan zijn wij en Bella verloren.
de tweeling - ijverig
We zullen het aan niemand vertellen.
het meisje
Ik heb gezworen dat ik liever zal sterven dan het geheim loslaten. Zweer dat je liever zult sterven dan het geheim verklappen. Zweer bij de stier.
de tweeling - plechtig
Wij zweren bij de stier dat we liever sterven dan het geheim verklappen.
het meisje
Nu kan ons niets meer gebeuren. En we weten wat ons te doen staat. We zijn Bella's lijfwacht. Wij moeten er voor zorgen altijd in haar buurt te zijn om haar te beschermen. En we moeten de hut bewaken en in gereedheid houden. | |
[pagina 144]
| |
de tweeling
Wat heeft Bella aan de hut als ze bij boer van der Leeuw woont?
het meisje
Als zij ooit in gevaar mocht zijn, kan zij hierheen vluchten. In de hut in ze veilig. De hut moet altijd klaar staan om haar te ontvangen. Ik heb nog een hoefijzer. Dat zal ik voor alle zekerheid boven de deur hangen. En ik zal ook mijn gereedschapskist meebrengen want hier en daar moet er nog een plank komen. En er kan ook nog wel een houten bankje bij.
de tweeling
Wij hebben niets om mee te brengen. Wij hebben niets dat ergens toe dient. Maar we kunnen onze spaarpot kapotslaan en iets kopen.
het meisje
Wat je in de winkel kunt kopen, heeft voor Bella geen nut. Wat wij nodig hebben zijn dingen die nergens toe dienen. Deze hut diende nergens toe maar voor ons is het juist wat we nodig hebben. Als deze hut ergens toe had gediend, waren wij niet hier geweest toen Bella struikelde. Aan dingen die ergens toe dienen, heb je eigenlijk niets.
de tweeling
Dat is waar. Aan de hut heeft Bella iets. Maar wat heeft ze aan ons?
het meisje
In de eerste plaats is een tweeling ook iets dat nergens toe dient. Een tweeling kan nooit trouwen om maar iets te noemen. | |
[pagina 145]
| |
de tweeling
Dat is waar. Trouwen willen we niet want we willen bij elkaar blijven.
het meisje
Ten tweede kan een tweeling op twee verschillende plaatsen tegelijk de wacht houden en langs twee verschillende wegen hulp gaan halen als dat nodig mocht zijn. En het staat veel beter als er twee precies dezelfden achter haar lopen dan één alleen of twee verschillenden. Een tweeling kan aan beide kanten van de deur staan als ze de hut binnen komt. Dat staat waardig. En een tweeling kan aan hoofd en voeteneinde tegelijk de wacht houden als ze slaapt. Een tweeling is juist wat Bella nodig heeft.
de tweeling
Dat is waar. En daarom horen we bij Bella.
het meisje
Ik wil ook niet trouwen en ik dien ook nergens toe. En daarom horen we bij Bella want Bella hoort ook nergens bij. En de stier ook niet. En daarom horen we bij Bella en bij de stier.
de tweeling
Daarom horen we bij Bella en bij de stier.
het meisje
En dat is ons geheim.
de tweeling
En dat is ons geheim.
het meisje
En we zweren dat we liever zullen sterven dan het geheim verklappen. | |
[pagina 146]
| |
de tweeling
En we zweren dat we liever zullen sterven dan het geheim verklappen.
het meisje
En nu gaan we naar huis. Morgenochtend ga ik naar boer van der Leeuw om een oog in het zeil te houden. Morgenmiddag na school vinden we elkaar hier weer. (Met hun drieën bevestigen ze de plank weer voor het venstergat. In de deuropening blijven ze een ogenblik, knipperend tegen het licht, staan. Het meisje snuift met zichtbaar welbehagen buiten de hut in het rond.) Het ruikt nog net zo als toen we haar vonden.
de tweeling
In de hut ruikt het lang zo lekker niet.
het meisje
Omdat Bella nog niet in de hut is geweest sinds we die hebben schoongemaakt. Wacht maar. Ik wed dat het, zodra Bella in de hut is geweest, net zo naar rozen zal ruiken in de hut als het in de kerk rook toen ze gedoopt werd.
de tweeling
Het is nog niet laat. We zouden best nog wat verstoppertje kunnen spelen voor we naar huis gaan.
het meisje
We gaan naar huis.
de tweeling
Waarom?
het meisje
Daarom. Van nu af aan spelen we geen verstoppertje meer. | |
[pagina 147]
| |
de tweeling
Mogen we hier nooit meer spelen zoals vroeger?
het meisje
Nee.
de tweeling
Waarom niet?
het meisje
Omdat we nu een geheim hebben.
de tweeling
Daarom kunnen we toch nog wel spelen...
het meisje
Als je een geheim hebt, speel je niet meer. Dan is het ernst.
de tweeling
Maar we doen toch niets kwaads tegen de stier als we spelen?
het meisje - met een verachtelijke blik naar de Tweeling
De stier is niet het geheim. Het geheim is Bella. | |
III‘Het wordt koud’, zegt hij en gooit een paar verse houtblokken op het vuur. En opnieuw valt de stilte tussen hen. Onder het lamplicht, tussen de gesloten gordijnen, is de stilte ondraaglijk. Als een vijandige aanwezigheid waart ze door het vertrek. Ze weegt als een bedreiging op ieder woord dat wordt gesproken. Als een ziekteproces tast ze de welgedaanheid der soliede meubels | |
[pagina 148]
| |
aan. Als een muur staat ze tussen de oude boer en Bella. ‘Het zou wel nachtvorst kunnen worden’, zegt hij. Ze zit gebogen over het naaiwerk, verborgen achter de gouden sluier waarin het lamplicht haar hult. Ze heft het hoofd niet op. Ze zegt: ‘En de ooi die lammen moet.’ ‘Dat loopt nog wel een dag of wat aan’, antwoordt de boer. ‘We zouden haar vannacht in de stal kunnen zetten’, zegt ze. ‘Morgen is vroeg genoeg’, zegt hij. En opnieuw valt de stilte. De boer klopt zijn pijp leeg en vult de pijp opnieuw. Hij heeft de courant uitgelezen. Het is nu het uur voor de bijbellezing maar de stilte verhindert hem de bijbel open te slaan. De stilte maakt hem een vreemde in zijn eigen huis. Ze verhindert hem de honden, die aan Bella's voet liggen, naar de keuken te jagen, zoals ze hem verhindert zijn stem te verheffen tegen de knechts. Ze maakt zijn tong dik zodat de woorden moeilijk uit zijn mond komen. Ze verhindert hem die rekel met de jongenskop van het erf te jagen en aan die kantoorklerk de toegang tot zijn huis te verbieden. De stilte ondermijnt de grondvesten van zijn gezag maar hij kan de stilte niet uitdrijven want de stilte is Bella. Bella, Bella, Bella... Rondom hem is de onuitgesproken naam stilte maar binnenin hem is ze een luidende klok; een tumult van klokken, bruidsklokken overdag, klokgelui van naderend onheil in de nacht. De stilte die tumult is, vreet aan zijn ziel. Aan zijn ziel en aan zijn lichaam. Ze vreet aan zijn christenplicht, aan | |
[pagina 149]
| |
zijn nachtrust, aan zijn waardigheid, aan zijn bezit. Ze drijft de honden van hem weg, ze maakt het vee schichtig voor hem, ze maakt hem argwanend tegenover de knechts, ze maakt hem schuw in het dorp, ze vult zijn hart met haat tegen zijn zoon. Bella, Bella, Bella... Op het tafelkleed van rood pluche ligt de gesloten bijbel. Aan beide kanten van de bijbel, op de beide uiteinden van de tafel, staat een theekop. Hij zegt: ‘Het was beter als je een andere naam had. Een naam die niet makkelijk in de mond ligt, is een last.’ ‘Het is mijn doopnaam’, zegt ze. ‘Ik heb geen andere naam’. En weer staat de stilte als een muur tussen hen. Het linnen dat zij zit te naaien is hagelwit. De meubels glimmen. Aan de wanden blinkt het koper. Op de deel ligt het witte zand in sierlijke figuren uitgestrooid. De melkbussen zijn blankgeschuurd. De paarden hinniken als zij voorbij gaat. Het vee kent haar. De honden volgen haar op de voet. Zij is van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hoort hij haar bewegen op de deel of in het huis, hoort hij haar zingen in het veld, hoort hij haar lachen met de brutale rekel, hoort hij haar praten met de dieren, met Marinus of met de knechts. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ligt het tumult van de beierende klokken, als een vlieg in een spinneweb, verlamd gevangen in de stilte van haar onuitgesproken naam. ‘Het is tijd om naar bed te gaan’, zegt hij. Ze legt het naaiwerk terzijde. Ze schikt de klosjes en lapjes in het werkmandje. Ze zet de theekoppen op het | |
[pagina 150]
| |
blad. Ze draagt het blad naar de keuken. De honden volgen haar. Ze komt weer binnen, een aangestoken kaars in de hand. Ze opent de deur naar de zoldertrap. Zijn hart bonst tot berstens toe in zijn borstkas. Hij gaat naar de tafel en draait de olielamp uit. ‘Welterusten’, zegt ze. In het licht van de kaars staat ze bij de geopende deur. En, o haar ogen. En, o, het geuren van heur haar... Bella, Bella, Bella... Maar zijn tong is dik. Het woord komt niet van zijn lippen. ‘Welterusten’, zegt hij. Ze trekt de deur achter zich dicht. Hij hoort haar over de zoldertrap naar boven gaan. De treden kraken. De deur van haar kamertje knarst in de scharnieren. Zij neuriet. Ze opent het raam. Hij hoort een schoen vallen en het geluid van water dat in een waskom loopt. De deur die hen scheidt is niet op slot. Het hart bonst hem in de borstkas. Nu kraakt het bed. En heur haar ligt over het kussen gespreid en in het donker zijn haar ogen open. Ze is zozeer binnen zijn bereik dat zijn handen tasten naar de witheid van haar hals en zijn lichaam niets meer is dan een harde pijn die haar lichaam zoekt. Hij heeft zijn hand reeds aan de deurknop. Bella, Bella, Bella... Maar de naam blijft onuitgesproken en tevergeefs worstelt hij om los te breken uit het spinneweb van de stilte. Hij laat de deurknop los. Door de keukendeur verlaat hij het vertrek. Hij opent de buitendeur. De honden springen tegen hem aan. Hij schopt ze weg. Langs het achterhuis en de stallen, vlucht hij de boomgaard in. Hij loopt in den blinde verder. Door het natte gras dat zijn sokken doorweekt. Door de mist die zich achter hem sluit. Ergens in de verte blaat een schaap. | |
[pagina 151]
| |
Zijn voet trapt op iets zachts dat piepend barst. Hij stuit op een heg, die de boomgaard van de weiden scheidt en staat stil. De harde pijn laat nog steeds niet af. Met een vloek rukt hij zijn broek los zodat de mist als een natte lap koud tegen zijn onderlijf slaat. Hij staat rechtop. Zijn hoofd naar boven. Bewegingloos. Tot de mist zijn huid is binnengedrongen en een ontmoedigende kilte zich door de weefsels van zijn vlees verspreidt. De honden springen weer tegen hem op als hij het huis nadert. Zonder licht te maken kleedt hij zich uit en gaat naar bed. Hij sluit zijn ogen maar zonder te verwachten dat hij slapen zal. Slaap, de gezonde slaap na een welbestede dag die vroeger zijn deel was, bestaat niet meer voor hem. Sinds lang zijn de nachten vermoeiender dan de dagen. Hij dommelt in om wakker te schrikken als werd hij bij de keel gegrepen. Hij voert gesprekken met zichzelf. Hij vloekt. En dommelt opnieuw in. De eerste flauwe schemering van het ochtendlicht is een bevrijding. Bella is al in de keuken. Het fornuis brandt. Op het tafelzeil staan de borden klaar. Naast de borden, de koffiekoppen. Het brood is al gesneden. De koffie pruttelt op het vuur. Onder het licht van de lamp gaat ze bedrijvig in de betegelde keuken heen en weer. Hij streelt de honden die hem tegemoet springen en gaat zitten aan de heldergedekte tafel. De nacht valt als een boze droom van hem af. Hij opent de mond om een vriendelijk woord te zeggen. Hij zegt: ‘De koffie ruikt goed’. Ze begrijpt hem verkeerd. Ze haast zich hem een kop | |
[pagina 152]
| |
koffie in te schenken. Haar arm reikt langs hem heen. Hij strekt zijn hand uit maar durft niet en begint snel zijn brood te smeren. Hij zegt: ‘Je hebt er slag van het een man naar de zin te maken.’ ‘Het zou niet aangaan als ik mijn werk niet deed zoals het hoort’, antwoordt ze. Ze kijkt hem daarbij aan en, o, haar ogen die opnieuw zijn mond met stilte snoeren. Ze zet zich tegenover hem en begint te eten. Ze eet zonder opzien, alsof ze haast heeft. ‘De dag is nog lang’, zegt hij. ‘Het is niet goed vlug te eten.’ ‘Het heeft vannacht gevroren’, zegt ze. ‘Als de ooi maar niet heeft gelamd.’ ‘Dat loopt nog wel een dag of wat aan’, zegt hij. ‘Ik heb vannacht een schaap horen blaten. We hadden haar uit de wei moeten halen,’ zegt ze. Ze staat op van de tafel en slaat een doek om de schouders. Ze neemt de stallantaarn van de haak en steekt die aan. ‘Er is geen haast bij’, zegt hij. ‘Ze is nog niet zover.’ Ze antwoordt niet maar opent de buitendeur. ‘Ik ga mee’, zegt hij. Buiten slaat de mist als een donkere ijzel tegen hen aan. Ze wacht niet tot hij de kraag van zijn jekker heeft opgeslagen en klaar is om haar te volgen. Hij hoort haar klompen kletteren over het grint maar zien doet hij haar niet meer. Ze is opgeslorpt in de mist. Hij volgt het schijnsel van de lantaarn. Het is onbegonnen werk de ooi te zoeken. Maar hij kan haar niet beroepen want ze is zover vooruit dat hij zelfs de lantaren nauwelijks | |
[pagina 153]
| |
meer ziet. Ze zijn de boomgaard al door. De weiden liggen nu voor hem als een meer waarin heggen, sloten, bomen en vee verzonken zijn. Hij luistert naar het knersen van de ijzel onder haar klompen. Voor zijn voet is plotseling een stuk hout. Hij herkent het als de plank die over de sloot ligt tussen de eerste en de tweede wei. Haar voetstappen klinken nu van links. Maar even later hoort hij niets meer. Hij zet zijn hand aan de mond en roept: ‘Hela, waar ben je?’ ‘Hier’, antwoordt haar stem. Hij loopt in de richting van de stem maar hij verdwaalt en staat weer voor de sloot. Hier en daar stuift wat bleek licht door de nevel heen. Boven zijn hoofd wordt de mist al dunner alsof ze aan het verdampen is. Dicht bij zich hoort hij opnieuw het kraken van de ijzel maar het is niet Bella. Het is een koe. Hij onderscheidt andere koeien. De vormen beginnen zichtbaar te worden. Hier en daar mengt een zonnestraal zich met de nevel die in gouden pluimen loswaait en glinsterend langs de heg verdampt. Hij herkent nu ook Bella en heeft geen moeite meer haar te bereiken. ‘We hadden haar binnen moeten halen’, zegt ze. ‘Ze heeft vannacht gelamd. Ze is dood’. Aan haar voeten, in het beijzelde gras ligt het schaap, de poten uitgestrekt, de open ogen levenloos. De natte mist heeft de wol tot stijve, slierterige krullen samengeplakt. Zoals het er ligt in de wattige nevel, is het een vreemd stenen ding. ‘En het lam?’ vraagt hij. ‘Het lam leeft’. Ze heeft het in haar armen. Een mise- | |
[pagina 154]
| |
rabel klein zwart lam dat ze tegen de borst gedrukt houdt. Hij bekijkt het en betast het. ‘Het is een ram maar het ziet er niet naar uit of het leven zal. Het is beter het meteen dood te slaan.’ Hij wil het haar uit de arm nemen maar ze wijkt een stap achteruit. En weer staat de stilte als een muur tussen hen. Hij kijkt naar het stenen schaap aan haar voeten en van het schaap naar haar. Door de gouden pluimen die rondom haar verwaaien, zien haar ogen hem aan. Of zien ze hem niet aan? Wat zijn die ogen? Zijn het edelstenen? Zijn het parelmoeren schelpen? Waarom zien ze hem aan alsof ze hem niet zien? De mist druppelt van heur haar in trillende druppels die langs haar wang verglijden. Ze veegt ze niet weg. Even roerloos als het schaap aan haar voeten, alsof ze deel uitmaakt van dezelfde beeldengroep, staat ze tussen de gouden pluimen tegenover hem. Bella, Bella, Bella... Maar zij is onbereikbaar ver van hem verwijderd. Hij zegt met een blik naar het dode schaap: ‘Ik zal een van de knechts waarschuwen om het weg te halen.’ Meteen keert hij zich om. De zon breekt nu aan alle kanten door de nevels heen. Hij hoort haar voetstap achter zich maar durft niet om te zien. ‘Je kunt het lam mee naar huis nemen’, zegt hij. Hij weet dat het zal blijven leven en dat het zijn vijand is.
Hij wil weg maar hij kan niet meer weg. Er is geen andere uitgang, waardoor hij zijn schuilplaats kan verlaten, dan de staldeur die uitkomt op de deel. En waar | |
[pagina 155]
| |
de staldeur uitkomt op de deel zijn de stemmen. De stemmen. De spotgeesten die hem al maandenlang - in de hof, in de boomgaard, over de weg, langs zijn venster - achtervolgen met de insinuaties van hun onverstaanbare woorden en die plotseling stil zijn als hij nadert. De stemmen van Bella en Marinus. Meer dan eens heeft hij in hinderlaag gelegen om het gesprokene af te luisteren; hij heeft list gebruikt maar telkens tevergeefs. En nu het toeval hem eindelijk in staat stelt de woorden te verstaan, wekt de onverstaanbaarheid der woorden slechts een begeerte: op de vlucht te slaan. Maar hij kan niet weg. Hij kan niet uit zijn schuilplaats te voorschijn komen zonder zich bloot te geven. In het halfdonker van de stal tegen een der ruiven geleund, spant hij zich in zijn aandacht af te leiden van de stemmen. Het vee is in de wei. De stal is leeg op de drachtige merrie na wier zware lijf zo nu en dan langs het beschot schuurt en die van tijd tot tijd het hoofd naar hem omwendt, de bewegelijke oren onrustig, luisterend, als hijzelf, naar de stemmen op de deel. De stal ruikt zoet naar gezond hout en naar stro en hooi en verse paardenmest. Door een spleet tussen de balken, vliegen zwaluwen in en uit. Hij legt zijn hand op de fluwelen neus van de merrie. Ze rekt de hals en duwt haar hoofd tegen hem aan. De warme, slappe onderlip grijpt naar zijn mouw. De vochtigwarme adem van het dier kruipt langs zijn pols in zijn mouw naar boven. Hij laat zijn blik gaan langs haar gezwollen flanken. Twee van haar veulens hebben een eerste prijs behaald en ook ditmaal zal ze | |
[pagina 156]
| |
hem niet teleurstellen. Maar beide keren was het erop of eronder. Beide keren zijn ze met vier man heel de nacht in touw geweest om moeder en kind te behouden. Maar ze is het waard, ze is het volop waard. Ze is meer waard dan menige vrouw. Hij legt zijn hand op de witte vlek die tussen haar ogen een kruintje vormt en laat zijn vingers krauwend langs de benige schedel gaan en langs de stugge richel van het hoofdhaar die tussen de zachte, bewegelijke oren rechtop staat. ‘Braaf, braaf. Kalm aan maar. Ja, het is de baas. De baas weet wel dat het bijna zover is. De baas zal er wel voor zorgen dat het goed komt. Rustig aan maar. Ja, het is moeilijk nu het veulen ongeduldig begint te worden. De baas weet het wel. Het trappelt en het wordt iedere dag zwaarder. Maar het zal niet lang meer duren. Nog een paar dagen, nog een paar moeilijke dagen, dan loopt ze weer vrij in de wei met een mooi, sterk eerste-prijs stamboekveulen naast zich...’ De gefluisterde woorden zijn zo goed als klankloos. Ze verplaatsen niet meer lucht dan nodig is om een veertje weg te blazen maar de oren van de merrie bewegen als windvanen met de woorden mee. Haar zachte ronde ogen zien hem aan met de belangstelling van een onpersoonlijke, begrijpende intelligentie. ‘Ze verstaat me’, denkt hij. ‘Ze verstaat wat ik zeg. Ze weet dat ik het over het veulen heb. Maar ze weet ook dat ik alleen over het veulen praat om de stemmen niet te horen. Ze luistert en ze begrijpt. Ook wat ik niet zeg, begrijpt ze. Maar wat ze begrijpt, laat haar on- | |
[pagina 157]
| |
gemoeid. Wat ze begrijpt, is onbegrijpelijk voor haar. Het verontrust haar niet. Het heeft niets met haar te maken...’ Hij schuift, zonder geluid te maken, een paar passen van haar weg zodat ze hem niet meer kan bereiken. Maar haar ogen blijven hem volgen. De belangstellende zachtmoedigheid van haar blik jaagt hem opeens het schaamrood naar de kaken. De vernederende situatie waarin hij zich bevindt, dringt zich opnieuw aan hem op. Hij wil weg. Weg uit de stal, weg van de merrie, weg van de stemmen. Maar hij heeft geen keus. Hij had weg kunnen gaan toen hij hen hoorde aankomen. Nu kan hij niet meer weg. En de stemmen, waaraan hij niet kan ontkomen, worden weer spotgeesten. De kolder die ze uitslaan is niet om aan te horen. Hij zou de staldeur open moeten gooien. Hij hoort een eind te maken aan de heidense ontucht van die slijmerige taal. Hij hoort de honden op Marinus af te sturen. Hij hoort dit te verbieden, hij hoort in te grijpen. Hij heeft Bella onder zijn hoede genomen, hij is verantwoordelijk... Hoor, hoe ze lacht, hoe ze antwoordt, hoe ze ingaat op die wartaal... Ze drinkt het gif alsof het honing was. Het is ontoelaatbaar. Hij doet een pas in de richting van de staldeur maar blijft weer staan. Hij kan niet te voorschijn komen zonder bloot te geven dat hij zich in de stal verborgen heeft gehouden om hen af te luisteren. Hij balt zijn vuisten en vloekt. De onmacht en de vernedering liggen hem als ondeugdelijk voedsel zwaar op de maag. Een gevoel van lichamelijke misselijkheid bekruipt hem. Maar de stemmen aan de andere kant van de staldeur | |
[pagina 158]
| |
vermoeden niets. Ze keuvelen ongestoord voort... ‘Ze zeggen dat het niet waar is dat ik ben aangespoeld. Ze zeggen dat ik over land ben gekomen.’ Het is Bella's stem. Ze zit op de steen naast de staldeur. Ze is bezig slingers te vlechten van de uien die in een mand naast haar staan. Ze zit in de zon. De kuikens trippelen om haar heen. Een van de honden heeft zijn kop in haar schoot gelegd. Haar stem is helder en luchtig. Onbegrijpelijk luchthartig, denkt hij, voor een zwerveling die afhankelijk is van de liefdadigheid. De stem van Marinus antwoordt. ‘Deze slinger is korter dan de andere, Bella. Je hebt je verteld. Er is een ui te weinig aan.’ ‘Dat kan gebeuren. Als ik praat, vergeet ik te tellen.’ ‘Ze geloven niet dat je bent aangespoeld omdat ze je in het bos hebben gevonden. Niemand heeft de schelp naar de kust zien drijven behalve ik. Ik ben de enige die weet dat je van over zee bent gekomen.’ ‘Ze lachen me uit als ik zeg dat het een schelp was. Kon ik het maar duidelijker beschrijven, dan zouden ze het wel geloven maar ik weet het zelf niet precies meer. Hoe zou het komen dat ik me niets herinner van vroeger?’ ‘Je kunt vergeten de uien te tellen en je kunt vergeten wat er om je heen gebeurt. De een vergeet meer en de ander minder maar in het algemeen vergeet iedereen veel. Wat je vergeet zijn meestal dingen die er niet veel toe doen.’ ‘Iedereen heeft jeugdherinneringen. Sommige mensen herinneren zich dingen die gebeurd zijn toen ze nog | |
[pagina 159]
| |
maar net geboren waren. Mijn vroegste herinnering is de schelp en de bloemen.’ ‘Misschien wordt de een geboren als hij twee of drie jaar is en de ander als hij achttien is. Mijn vroegste herinnering is een ledikant waarin ik ziek lag. Jouw vroegste herinnering is een schelp met bloemen. Ik zou liever in een schelp zijn geboren dan in een ledikant. En het was niet zo maar een gewone schelp die je op het strand vindt. Het was een schelp die uit de diepste diepte van de zee moet zijn gekomen. Eerst dacht ik dat het een bootje was met een zeil maar wat ik voor een zeil aanzag, was een baldakijn met zijden gordijnen die in plooien naar beneden vielen en glansden als de zon er op viel. Ze dreef als een notedopje op de wijde zee. Ik wist toen nog niet dat jij het was maar ik benijdde je. Alleen in een schelp tussen het blauw van de hemel en het blauw van de zee... Ik wou dat ik het had meegemaakt. Al mijn herinneringen samen zijn niets waard vergeleken met jouw enige herinnering. Jóuw herinnering is als een stuk kristal. Maar wat is míjn herinnering? Een handvol aarde met grint erin en scherven en viezigheid en allerlei griezelig gedierte. O, Bella, wees blij dat je niets anders hebt dan één enkele, blauwe, stralende herinnering’. ‘Ik herinner me de schelp niet zo duidelijk als jij je die herinnert, maar als ik mijn ogen dicht doe weet ik dat het precies zo was als jij het zegt. Hier is weer een slinger klaar. Leg die maar bij de andere.’ ‘Als de zon op de uien schijnt, hebben ze de kleur van je haar. O, Bella, alles wat mooi is, lijkt op je. Of mis- | |
[pagina 160]
| |
schien moet ik zeggen: als jij er bent is alles mooi. De wereld was prachtig toen ik de schelp zag. Ik zal het nooit vergeten want het was de dag waarop ik Riet de ring had gegeven. Ik zat naar de zee te kijken. Ik kijk dikwijls naar de zee. Mijn vader was zeeman. Hij is naar zee gegaan en nooit meer teruggekomen. Daarom kijk ik graag naar de zee.’ ‘Misschien ben ik hem tegengekomen zonder het te weten.’ ‘Dat zou best kunnen. Op zee is alles mogelijk.’ ‘Zag Riet de schelp ook?’ ‘Riet sliep. Iedereen sliep. Ik denk dat ik de enige ben die de schelp heeft gezien. Ik hoopte dat ze mijn kant zou uitdrijven maar ze had een andere bestemming. Dat is maar goed ook, want waar we zaten is geen strand en ze zou te pletter zijn geslagen op de rotsen. Je liet je hand door het water spelen om de bloemen te vangen die uit de hemel rondom de schelp in het water vielen. Het zal wel een teleurstelling voor je zijn geweest toen je wakker werd in het bos.’ ‘Ik wist niet waar ik was. Het was erg vreemd in het begin.’ ‘Als ik had geweten dat de schelp naar het strand zou drijven, zou ik er heen zijn gelopen om je te verwelkomen. Maar het leek of de schelp niet van plan was naar de kust te komen. Ze verdween achter een klip. Daardoor verloor ik haar uit het oog.’ ‘Je was niet op het strand maar je was er toen ik wakker werd. Je hebt me naar de auto gedragen en de volgende dag ben je teruggekomen om te vragen hoe het met me was. En je bent de enige die weet van de | |
[pagina 161]
| |
schelp. Je weet meer van me dan ik van mezelf weet. Het is alsof je me hebt zien geboren worden. Alsof je een oudere broer van me bent.’ ‘Ik wou dat ik een oudere broer van je was. Dan zou ik voor je kunnen zorgen. Dan zou je nu niet in dienst zijn bij boer van der Leeuw. Dan zou ik voor je kunnen werken’. ‘Je moet voor Riet werken.’ ‘Voor Riet en voor mijn moeder. Maar ik zou graag ook voor jou werken om je van alles het beste te geven.’ ‘Ik heb alles wat ik nodig heb.’ ‘Je hebt geen eigen thuis. Je bent onder vreemden.’ ‘Ik heb de hut’. ‘Maar er is niemand die voor je zorgt’. ‘Ik heb de gelukssteen en het schelpenkistje en ik heb de Tweeling en ik heb het meisje en een oudere broer en het zwarte lam.’ ‘O, Bella...’ ‘Wat is er?’ ‘Als Riet en ik getrouwd zijn, moet je bij ons komen wonen.’ ‘Dat zal Riet niet prettig vinden.’ ‘Als ze je ziet, zal ze niet anders kunnen doen dan van je houden.’ ‘En je schoonouders? Ik ben maar een vondeling.’ ‘Ze zullen blij zijn dat je een tehuis krijgt. Mijn schoonouders zijn erg hartelijk.’ ‘In ieder geval moet je eerst getrouwd zijn.’ ‘Dat zal niet lang meer duren. Zodraik opslag krijg gaan we trouwen. De mand is leeg, Bella. Alle uien zijn op.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Dan gaan we de slingers op zolder hangen. En het wordt tijd dat ik voor het eten ga zorgen.’ ‘Als mijn schoonvader die dag toevallig geen bier had willen hebben, zou ik je misschien nooit hebben ontmoet. Maar ik wist dat je bestond. Ik wist alleen niet welke kleur je ogen hadden. En ik geloof dat ik het nog niet weet.’ ‘Ik weet het zelf niet. Ik weet alleen dat mijn haar de kleur heeft van iets dat heel akelig ruikt.’ ‘Als je bij ons woont kan ik altijd naar je kijken. Je haar heeft de kleur van de uien maar het geurt naar... O, Bella, je haar geurt naar de rozen die in zee vielen...’ Hij hoort hen opstaan. De stemmen en de voetstappen verwijderen zich. Hij opent de staldeur. De kust is vrij maar het is een uitgestorven kust. Een kust zonder leven als van een onbewoond eiland. De honden zijn haar gevolgd, de kuikens zijn weggetrippeld. Alleen de drachtige merrie achter hem in de halfdonkere stal, slaat onrustig met de hoeven tegen het beschot. ‘Ik moet de veearts waarschuwen’, denkt hij. Zijn benen zijn stijf van het langdurige stilstaan. Het licht doet zijn ogen pijn. Terwijl hij zich de knieën wrijft, denkt hij: ‘Ik word oud.’
Vanaf de hofstee tot waar, achter hem, de rotswand abrupt in zee daalt, is nu het land zijn eigendom. Hectare na hectare heeft hij in de loop der jaren weten toe te voegen aan zijn grondbezit. Ook de laatste strook, gedeeltelijk reeds ontgonnen, gedeeltelijk nog overwoekerd door stoppelig gewas, is nu van hem. Zoëven is bij de notaris het contract getekend. Aan deze | |
[pagina 163]
| |
zijde van het dorp heeft hij het rijk alleen. Geen boer zal hier de grond kunnen bewerken, geen burger hier een zomerverblijf of villa bouwen zonder zijn toestemming. Hij is grootgrondbezitter. Grond, op het platteland, is macht. Vanaf de hoogte waar hij staat, kan hij de uitgestrektheid van zijn landerijen overzien. Ginds in de diepte tussen de bomen ligt de hofstede met de stallen, de schuren, de boomgaarden, de moestuin en de weiden voor het kostbare stamboekvee. Dit is de kern. In vakken en banen van goud en groen en roestig bruin strekken rond die kern de akkers, de weiden en de hectaren omgeploegde, vette aarde zich uit naar de droge veengrond van het heuvelland waar, naast en onder hem, de schapen grazen. Zijn ogen verzadigen zich aan de weelde en verscheidenheid der landouwen die de zijne zijn. Trots zwelt in zijn borst. Zwelt in hem als een vrucht die jarenlang tot wasdom is gegroeid en nu haar rijpheid heeft bereikt. De vele jaren noeste arbeid liggen om hem heen gespreid in gouden akkers, vette weiden, bomen zwaar van fruit, melk- en slachtvee, dekhengsten en stieren; in beesten en gewassen, in schuren volgestouwd met voedsel, in grond en geld. De zwaarte der jaren die hij torste is van hem af gegleden en ligt hier aan zijn voet als de vette aarde die hem draagt. Hij voelt zich licht en jong; gezond als het vruchthout in de boomgaard, krachtig als het bekroonde stamboekvee. Voor het eerst in zijn leven voelt hij behoefte zich aan een ander uit te spreken, de vrucht van de vele jaren arbeid met een ander mens te delen, zijn trots | |
[pagina 164]
| |
begrepen en erkend te zien. Maar in geen velden of wegen is een menselijk wezen te bekennen. Achter hem dreunt de branding in de spleten en spelonken van de rotswand die zijn domein begrenst. Wat meeuwen, nestelend op de ontoegankelijke klippen, en de schapen die, her en der verspreid tussen het stoppelig gewas van brem en braam en distel, als kleine witte stippen langs de hellingen bewegen, zijn al wat er aan leven te bekennen valt. In de uitgestrektheid van het dorre heuvelland, in de uitgestrektheid van zijn grootgrondbezit is niet één menselijk wezen die zijn vreugde met hem deelt. Het beeld van zijn zoon flitst langs zijn geest maar hij haast zich het uit te wissen. De jongen deugt niet. ‘Ik had meer kinderen moeten hebben’, denkt hij. ‘Er is grond om meer dan één gezin te voeden. Er is plaats in overvloed voor meer dan één bedrijf. Ik had een huisvol zoons en dochters moeten hebben. Wat is grondbezit zonder eigen krachten om die grond tot bloei te brengen? Wat is een man zonder gezin?’ De oude verbittering tegen de gestorven vrouw die hem die kinderen niet heeft kunnen baren, komt weer in hem op. Hij had een vrouw moeten hebben als de merrie. Een vrouw zonder veel woorden, desnoods zonder geld, maar die zijn zaad had weten te behouden. Wat zal er van hem overblijven na zijn dood? Zijn zoon zal zich haasten het werk zijner handen ongedaan te maken. Al wat van zijn persoonlijkheid getuigt, zal worden omgezet in bankbiljetten en onpersoonlijk goud. Hij hééft geen zoon. Hij is weduwnaar en kinderloos. Er is niemand dan hij zelf om vreugde | |
[pagina 165]
| |
te beleven aan de trots die in zijn boezem zwelt. Welnu, zo zij het dan. Laat het land verkaveld worden na zijn dood. Laat zijn naam in de vergetelheid verdwijnen. Laat een vreemde zijn huis bewonen en zitten in zijn stoel. Wat het oog niet ziet, doet het hart geen pijn. Maar voorlopig zien zijn ogen nog. En zolang ze zien, is iedere graanschoof, ieder beest dat in de weide wordt geboren, iedere vrucht die blozend van de takken valt, een getuigenis van zijn trots. Zolang hij leeft kan niemand hem die trots betwisten. Opnieuw dwalen zijn ogen over het uitgestrekte land dat hem toebehoort. Hij is een machtig man. Hij zal niet sterven eer hij ook het bos heeft toegevoegd aan zijn bezit. De donkere vlek van het bos, dat als een vijandig gesloten vesting tussen het groen en goud van zijn vruchtbare weiden en akkers ligt, is nog de enige doorn in zijn oog. Tot nu toe heeft het geweigerd zich naar zijn wil te voegen. ‘Maar het zal zwichten’, denkt hij grimmig. Zijn laatste werk zal zijn het bos met de grond gelijk te maken. Als het hem gelukt was het in handen te krijgen, zou hij de bomen hebben gekapt, de grond ontgonnen. Hij zou de stier gedwongen hebben elders zijn heul te zoeken, hij zou die hatelijke vesting van weerzinwekkend bijgeloof zonder pardon hebben neergehaald. Maar het is hem niet gelukt het bos te onderwerpen aan zijn wil. Ieder bod is afgeketst op een subtiele onwil van de gemeente; een onwil als een angst het gebied aan te randen dat door de bevolking wordt geschuwd. De zwarte vlek is hem een doorn in het oog. Hij zou haar weg willen wissen van de kaart. In het groen en goud van | |
[pagina 166]
| |
zijn vruchtbare landerijen is de sombere vlek een rottende zweer; een stinkend moeras dat gesaneerd dient te worden. Hij veegt zich met de zakdoek over het bezwete voorhoofd. De zon is heet. Het wordt tijd dat hij op huis aan gaat. Een geluid in het stekelige gewas van braam en brem doet hem naar beneden kijken. ‘Het zal een dier zijn’, denkt hij, ‘dat zich in de doornen heeft verward’. Hij verschuift zijn voet maar het vlucht niet weg. Hij buigt de stekelige ranken uit elkaar en ziet tot zijn verbazing het zwarte lam. Het staat nog wat wankel op de poten maar zoals het naar hem toe komt huppelen is het een pittig ding. ‘Het belooft een vitale ram te worden’, denkt hij. Maar hoe komt het hier? Want in geen velden of wegen is een mens te bekennen. ‘Het zal van de andere schapen zijn afgedwaald’, denkt hij. ‘Het heeft niet meegekund en is verdwaald’. Hij neemt het op om het op de terugweg bij de andere schapen neer te zetten maar in plaats van weg te gaan, blijft hij met het lam in de handen besluiteloos staan. Achter hem daalt de rotswand steil in de diepte. Hij hoeft niet meer te doen dan het te laten vallen. Er is niemand die het ziet. Hier en nu is zijn kans. Niets dan een paar passen naar de rotswand en geen haan die er naar kraait. Hij doet de paar passen. Onder hem buldert de branding in de donkere rotskloof. Hij heft het lam op om het weg te slingeren. Maar het verweert zich met een schrille kreet die hem luid in de oren klinkt. Hij werpt een snelle blik om zich heen. Is het verbeelding of ziet hij werkelijk, dicht bij de plek waar hij het lam | |
[pagina 167]
| |
heeft gevonden, iets dat beweegt? Met het lam onder de arm keert hij op zijn schreden terug. Maar het lam wringt zich los. Het ontsnapt en springt met onhandige sprongen voor hem uit. Hij probeert het te vangen en het lukt hem het bij een van de achterpoten vast te grijpen. Maar op hetzelfde moment stokt hem de adem in de keel. Vlak bij hem, nauwelijks verborgen door het lage stekelige gewas, ziet hij iets dat hem het bloed naar het hoofd doet stijgen. Ze slapen. Het hoofd van het meisje ligt op Bella's schouder, haar wang in de holte van Bella's hals. De sprieten van haar wanordelijke jongenskop mengen zich met het goud van Bella's lokken. Haar tengere, bruine arm ligt over Bella heen. Haar magere jongenshand, geschramd en zwart rondom de nagels, ligt, een vijfvingerig herfstblad, uitgespreid over de witte ronding van Bella's borst. Ze slapen alsof niets hun kan gebeuren. Met warme wangen, onbeschermd en onbeschaamd. Bella met een glimlach (een onbeschrijfelijke glimlach) om de vochtigrode lippen, het meisje (een zweem van vermoeidheid onder de ogen) met een stroeve, naïeve ernst. Hun kleren zijn gekreukt, hun haren als door een sterke windvlaag door elkaar geward. Het is midden op de dag maar ze slapen alsof niets en niemand hen kan deren. Hij staat nog steeds met het lam in de arm. Zijn hoofd is heet. Zijn ogen staren (als viel er een geheim te ontraadselen) naar de geschramde jongenshand op de witte ronding van Bella's borst. Het is midden op de dag en hier op zijn grond, op het terrein dat zijn eigendom is... Maar verder komt hij niet. De woorden | |
[pagina 168]
| |
verwarren zich in zijn geest. Het bloed klopt in zijn slapen. Weg van hier, denkt hij. Weg voordat ze wakker worden. Behoedzaam wijkt hij achteruit. Hij kijkt niet om. Hij merkt niet dat het lam hem uit de armen glijdt. Hij vlucht. Hij vlucht alsof de grond onder zijn voeten brandt. Als hij de akkers nadert, blijft hij staan. ‘Waar is mijn trots?’ denkt hij. ‘Ik had ze van mijn grond moeten jagen. Wie is hier meester?’ Maar de woorden klinken hol. Overtuigender dan de woorden eigendom en meester is het simpele gebaar van de jongenshand op Bella's borst. ‘Ik zal het haar inpeperen’, denkt hij. ‘De een of andere dag zal ik die vlegel wel te pakken krijgen.’ Maar achter zijn woede en zijn woorden gaapt een leegte, even onheilspellend diep en dreigend als de donkere rotskloof aan gene zijde van zijn grootgrondbezit.
Als hij de klink van de deur licht om de keuken binnen te gaan voor het middagmaal, hoort hij voetstappen op het klinkerpad langs het huis. ‘Wie is daar?’ roept hij. ‘Goed volk.’ Hij laat de klink weer vallen. De stem die heeft geantwoord is van alle stemmen de stem die hij het meest haat. Breeduit voor de gesloten keukendeur, als om de toegang tot de keuken te verhinderen, wacht hij tot de stappen nader zijn gekomen en de jongen voor hem staat. ‘Wat kom je doen?’ vraagt hij nors. | |
[pagina 169]
| |
‘Ik kom hier slapen’, antwoordt de jongen. De vader en de zoon zien elkaar aan. ‘Je bed staat in de kazerne’, zegt de vader. ‘Ik heb vierentwintig uur verlof’, antwoordt de jongen. ‘Vierentwintig uur om de paljas uit te hangen en de vrouwen in het dorp het hoofd op hol te maken’, antwoordt de vader. Zijn stem trilt van drift maar de jongen barst ongegeneerd in lachen uit. ‘De vrouwen in het dorp zijn ganzen. Er is weinig nodig om hun het hoofd op hol te maken. De vrouwen hier in het dorp zijn niet veel gewend.’ ‘Houd je dan bij de vrouwen die meer gewend zijn’, antwoordt de vader. ‘Het dorp kan het zonder je stellen. Ik heb je geschreven dat je je voortaan de moeite kunt besparen aan te kloppen aan het huis van je vader. Er wordt niet meer voor je open gedaan.’ ‘Het is niet alleen het huis van mijn vader, het is ook het huis van mijn moeder.’ ‘Je moeder leeft niet meer.’ ‘Ze is in dit huis gestorven.’ ‘Je draagt mijn naam en je maakt die naam te schande. Je loopt er bij als een schooier van het vreemdelingenlegioen. Schaam je je niet als soldaat rond te lopen met een open hemd en je tuniek onder je arm?’ ‘Ik had het warm. En wat dan nog?’ ‘Ze horen je op te sluiten.’ ‘Haha... (en opnieuw klatert de heldere lach van de jongen zorgeloos door de middagstilte), dat zouden | |
[pagina 170]
| |
ze wel willen. Maar ze kunnen me niets maken. Ik ben hier in mijn eigen huis.’ ‘In het huis van je vader’. ‘En van mijn moeder’, antwoordt de jongen onverdroten. Langs zijn vader heen, licht hij de klink van de deur. ‘Wees maar niet bang dat ik zal blijven slapen. Er zijn zachtere bedden waar ik terecht kan. Het is een beleefdheidsbezoek. Ik kom kennis maken met de nieuwe huishoudster.’ ‘Je kunt je beleefdheidsbezoeken achterwege laten’, antwoordt de vader grimmig. Maar de jongen heeft de keukendeur al opengeworpen. Met een blik naar binnen, zegt hij: ‘Het is de plicht van een zoon na te gaan of zijn oude vader wel goed wordt verzorgd.’ ‘Ik ben mans genoeg om voor mezelf te zorgen.’ ‘Des te beter’, antwoordt de jongen. ‘Maar het is ook de plicht van een zoon toe te zien op wat er in het huis van zijn moeder gebeurt. Het ruikt goed daar binnen. Ik geloof dat ik net op tijd ben gekomen. Het zou jammer zijn als het eten koud werd.’ De oude slikt het antwoord in. De deur staat wagenwijd open en Bella beijvert zich reeds een derde bord bij te schuiven. Zonder de jongen aan te zien stapt hij de keuken binnen en zet zich stilzwijgend aan tafel. Maar de gehate stem zwijgt niet. ‘Ik ben de zoon’, hoort hij de jongen zeggen. ‘Mijn naam is Leonard: Leo voor de buitenwereld; “de leeuw” voor mijn vrinden en Nardo voor mijn moeder. En wat is jouw naam?’ Bella antwoordt: ‘Mijn naam is Bella’. | |
[pagina 171]
| |
‘Bella? (de naam klinkt als muziek in de mond van de jongen), een ongewone naam maar een naam die bij je past.’ En Bella antwoordt vlot: ‘Het is mijn doopnaam’. Haar stem klinkt speels. Hij durft niet opzien van zijn bord. Hij durft niet zien hoe ze bloost onder de blik van de jongen. Hij durft de ogen van zijn zoon niet te ontmoeten. ‘Sinds wanneer wordt er niet meer gebeden aan tafel?’ vraagt de jongen. Hij negeert de vraag maar zijn stilzwijgen legt de jongen geenszins het zwijgen op. Hij hoort hem zeggen: ‘Bella, mijn vader is van nature een godvruchtig man. Je moet hem niet verhinderen te bidden’. Bella antwoordt niet. Ze is verlegen met het antwoord. Ze bloost. Maar niet omdat ze om een antwoord verlegen is. Ze bloost omdat de ogen van de jongen haar niet loslaten. Ze bloost en ze lacht. Niet om de woorden die hij spreekt maar omdat zijn ogen twinkelen, omdat zijn haar in dichte, donkere krullen, op zijn voorhoofd ligt, omdat zijn lichaam jong is en veerkrachtig, omdat zijn stem door de anders zo stille keuken klinkt als het lied van een leeuwerik. ‘Je moet goed voor mijn vader zorgen, Bella. Hij is een eenzaam man.’ ‘Ik doe mijn best’, zegt ze. En o, haar ogen, haar goudgrijze ogen die stralen als de morgenstond. Bella, Bella, Bella... Zijn hand die de vork naar de mond breng, trilt. Maar de stem die hij meer dan alle stemmen haat begint opnieuw te spreken: ‘Er is een knoop van mijn hemd, Bella. Wil je die er | |
[pagina 172]
| |
aan zetten voor ik wegga? Mijn vader zegt dat ik er uit zie als een schooier van het vreemdelingenlegioen met mijn losse hemd’. ‘Ik moet eerst afwassen’, antwoordt ze ontwijkend maar haar stem klinkt vrolijk. ‘Ik zal je helpen met de afwas’, zegt de jongen. Ze lacht: ‘Dat zou maar scherven geven’. ‘Een soldaat is van alle markten thuis.’ ‘Dat geloof ik graag maar manvolk hoort niet in de keuken.’ ‘Het is mijn eigen keuken.’ ‘Het is de keuken van je vader.’ ‘In de keuken heeft mijn vader niets te zeggen! De keuken is van de kok. Wie is hier de kok?’ ‘Ik kan niet opschieten als iemand me in de weg loopt.’ ‘Loop ik je in de weg?’ Hij zit over zijn bord gebogen. Hij kan de gezichten niet zien maar hij weet dat ze bloost. Hij weet dat haar stem niet het antwoord zal verraden dat haar ogen de jongen al hebben gegeven. Ze haast zich de pap in de borden te scheppen. Ze zegt: ‘Zodra ik afgewassen heb, zal ik de knoop er aan zetten’. ‘Misschien ben ik dan al weg’, zegt de jongen. ‘Hoezo?’ vraagt ze. ‘Het zou kunnen zijn dat het vaderland me roept’, zegt de gehate stem weer. ‘Een soldaat beschikt niet over zijn tijd. En als het vaderland me niet wegroept, dan heb ik nog een vader die me ieder ogenblik uit huis kan jagen. Misschien zien we elkaar nooit meer. | |
[pagina 173]
| |
Misschien is dit onze enige en laatste kans om elkaar te zien’. ‘Waarom zou je vader je uit huis jagen?’ ‘Omdat ik in het dorp zijn naam te schande heb gegemaakt. Hij heeft me al eerder weggejaagd maar ik ben ongehoorzaam geweest en ben weer teruggekomen. Ik ben teruggekomen om jou te zien, Bella. Het is misschien de enige en laatste keer dat we elkaar zullen zien. Laat me je helpen met de afwas.’ De oude schuift zijn bord weg en staat op. ‘Het is tijd dat er weer aan het werk wordt gegaan’, zegt hij nors. ‘Hier houden we geen vierentwintig uur verlof’. Bella haast zich de tafel te ontruimen. De jongen schuift zijn stoel wat terug, strekt de benen uit en steekt een sigaret op. ‘Als het eten afgelopen is, wordt er hier van tafel opgestaan’, zegt de vader. ‘Waar wacht je op?’ ‘Op de knoop’, antwoordt de jongen. ‘Bella heeft ander werk te doen dan knopen aanzetten’. ‘Dat weet ik’, antwoordt de jongen. ‘Daarom zal ik haar helpen met de afwas. Vier handen doen het werk vlugger dan twee’. Nu hij eenmaal van tafel is opgestaan, kan de oude niet opnieuw gaan zitten. Hij gaat naar de keukendeur en opent die. Zonder omzien trekt hij de deur achter zich dicht. Met duidelijk hoorbare passen verwijdert hij zich van het huis. Maar de gesloten deur brandt in zijn rug als een dolksteek die de longen heeft geraakt en hem het ademen bemoeilijkt. | |
[pagina 174]
| |
‘De vlegel met de jongenskop, het lam, Marinus en nu mijn zoon...’, denkt hij en het is hem alsof hij stikt. Ze zijn overal. Achter de gesloten keukendeur, op de deel, in de weiden, op het veen - waar hij ook gaat - voelt hij hun aanwezigheid. De aanwezigheid van stemmen die zwijgen bij zijn nadering, van ogen die hem bespotten, van woorden die hij niet verstaat, van gebaren die hem bedreigen. Ze achtervolgen hem, ongrijpbaar; ijl als lucht; als giftige lucht die hem het ademen bemoeilijkt, die wonden slaat in zijn vlees. Hij hoort naar de nieuwe akker te gaan kijken, die de knechts ginds in het veen bezig zijn uit te graven maar hij kan niet besluiten zich te verwijderen van het huis. Hij ziet rond naar een bezigheid die hem in staat stelt de gesloten keukendeur in het oog te houden. Hij neemt een hark op en plaatst die een eind verder tegen de muur. Hij schuift een kruiwagen opzij. Hij loopt de boomgaard in alsof hij is verdiept in het berekenen van de oogst. De keukendeur is nog steeds gesloten. ‘Wie is hier meester?’ denkt hij. ‘Wat belet me Bella naar buiten te roepen? Wat belet me naar binnen te gaan en de jongen er uit te smijten?’ Hij keert terug op zijn schreden. Zonder haast, met duidelijk hoorbare passen komt hij op de gesloten keukendeur toe. Hij licht de klink van de deur. De stemmen die hij zoëven duidelijk heeft gehoord, zwijgen. Niemand kijkt op als hij binnenkomt. De afwas is aan kant. In de zonnige keuken zit Bella aan de tafel, voorovergebogen, bezig de knoop aan het hemd te naaien. Tegenover haar, op de rand van | |
[pagina 175]
| |
de tafel, naakt tot aan het middel, zit de jongen. Hij zit er nonchalant, de benen luchtig slingerend, de bruinverbrande torso lenig in evenwicht, de donkere krullen glanzend in het zonlicht. De naaktheid van die mannelijke jeugd, de jeugd van die gezonde, bruinverbrande naaktheid, onbeschaamd tentoongesteld in het heldere keukenlicht, onbeschaamd aan Bella tentoongesteld, is hem een klap in het gezicht. ‘Eruit!’ dondert hij. Bella heft verbaasd het hoofd op. De jongen kijkt hem aan. ‘Eruit!’ herhaalt hij. ‘Mijn huis uit! Hoe waag je het...?’ De jongen blijft zitten waar hij zit. Hij antwoordt nuchter: ‘Ik kan moeilijk mijn hemd aanhouden als het wordt gerepareerd’. ‘In mijn huis ontkleedt een man zich niet in het bijzijn van een vrouw. Schaam je je niet? Eruit...!’ ‘Mij schamen?’ zegt de jongen. ‘Ik heb geleerd dat God me geschapen heeft zoals ik ben. Me schamen voor wat God me heeft gegeven?’ ‘Eruit!’ dondert de vader. ‘Ik kan moeilijk de straat op zonder hemd’, antwoordt de jongen. Zijn stem klinkt vrolijk. De woorden zijn tot zijn vader gericht maar de stem houdt een gesprek met Bella. Ze antwoordt met een lach die ze vergeefs tracht te verbergen. ‘Die ze voor mij tracht te verbergen’, denkt hij. ‘Geef hier dat hemd’, zegt hij schor. Hij trekt Bella het hemd uit de handen en smijt het naar zijn zoon. De jongen vangt het behendig en barst uit in een schaterlach. | |
[pagina 176]
| |
Hij ziet stilzwijgend toe hoe de jongen het hemd over zijn hoofd trekt en het in de broek propt die los om zijn lenige, gespierde heupen hangt. ‘Dank voor het aanzetten van de knoop’, zegt de jongen met een lach naar Bella. ‘Eruit!’ Maar de jongen maakt nog steeds geen aanstalten om te vertrekken. ‘Waar wacht je op?’ snauwt de vader. ‘Op het geld’, antwoordt de jongen. ‘Welk geld?’ ‘Een soldaat die vierentwintig uur verlof heeft, wordt verondersteld in zijn ouderlijk huis te overnachten. Mijn soldij is niet berekend op hotelkosten.’ Vader en zoon zien elkaar aan. Bella zegt: ‘Wij kunnen een bed opslaan op de zolder.’ ‘Hij kan in de kazerne slapen’, zegt de vader. Maar hij tast in zijn zak naar zijn portefeuille. Hij haalt er twee bankbiljetten uit die hij de jongen toereikt. De jongen neemt de bankbiljetten aan en duwt ze achteloos in zijn broekzak. Hij staat onbekommerd tegenover zijn vader, slank en lenig, het hoofd met de donkere krullen zorgeloos opgericht. Hij staat er vrijmoedig, met de wrede zelfverzekerdheid van zijn triomferende jeugd. ‘Twee bankbiljetten’, zegt hij. ‘Voldoende om Bella een avond vrij te houden’. ‘Eruit!’ dondert de vader. ‘Voldoende om de naam van mijn vader vanavond degelijk te schande te maken in het dorp. Bella, zorg goed voor mijn vader, hij is een eenzaam man. Hij heeft niemand dan zijn zoon en zijn zoon deugt niet.’ | |
[pagina 177]
| |
Hij werpt een kushand naar Bella en buigt naar zijn vader. Met zijn tuniek onder de arm en zijn hemd open tot aan het middel, verdwijnt hij door de keukendeur naar buiten. Er valt een plotselinge stilte in de keuken. Bella bergt het naaigerei bij elkaar. Haar wangen zijn warm. Haar ogen schitteren en in het zonlicht is heur haar van goud. Hij staat bij de tafel. Hij volgt haar met de ogen maar ze heft het hoofd niet op. Bella, Bella, Bella... | |
IVDe dominee neemt zijn glas jenever in de hand. ‘Prosit’, zegt hij. ‘Proost’, zegt van der Leeuw. De dominee laat de jenever langzaam door zijn mond en slokdarm naar beneden glijden. ‘En waaraan heb ik het plezier te danken van dit onverwachte bezoek?’ vraagt hij goedgehumeurd. De oude boer zet bedachtzaam zijn glas voor zich op de tafel. Hij kijkt de dominee vol in het gezicht. ‘Ik heb besloten te hertrouwen’. De dominee is er niet zeker van dat hij goed gehoord heeft. Hij antwoordt niet onmiddellijk. De boer herhaalt: ‘Ik heb besloten te hertrouwen’. Er klinkt ongeduld in zijn stem. ‘Juist, juist’, haast de dominee zich te zeggen. ‘Een goed besluit. Een uitstekend besluit. Het is al heel wat jaren dat je weduwnaar bent en het leven op een | |
[pagina 178]
| |
hofstede met gehuurde hulp is voor een man niets gedaan. Een uitstekend besluit; al moet ik zeggen dat het enigszins onverwacht komt’. ‘Ik ben van plan nog deze maand te trouwen’, antwoordt de ander stug. ‘Ik zie dat je er geen gras over laat groeien’, antwoordt de dominee met een welwillende glimlach. ‘De maand schiet al op. Het laat ons weinig tijd voor de voorbereidingen. Maar waar een wil is is een weg. Als het moet, kan het in orde komen’. ‘Het is geen moet’, valt de ander hem stug in de rede. ‘Ik trouw uit vrije wil.’ ‘Natuurlijk’, antwoordt de dominee. ‘Ik heb niet anders gedacht. Misschien heb ik me wat onduidelijk uitgedrukt. Ik bedoelde: als je besluit vast staat, moet het’. ‘Mijn besluit staat vast’, antwoordt de ander nors. ‘Welnu, dan zullen we zorgen dat het in orde komt’, zegt de dominee welwillend. ‘Het dorp zal zich verheugen. In onze kleine gemeenschap heerst een geest van saamhorigheid. Men stelt belang in elkaars wel en wee en ik wil je niet verhelen dat velen onder ons zich de laatste tijd bezorgd over je hebben gemaakt. Sinds de oude huishoudster is vertrokken, is er veel veranderd op de hoeve. Ik heb er mij indertijd niet tegen willen verzetten maar naar mijn mening was Bella geen goede keus. Ofschoon ik van Bella niets dan goeds weet te vertellen, kan ik me indenken dat zij niet opgewassen is gebleken voor de taak die van haar werd gevergd. Een man die gesteld is op rust en orde heeft behoeften waaraan zo'n jong en onerva- | |
[pagina 179]
| |
ren ding niet kan voldoen. Het verheugt me dat je zelf ook tot dat inzicht bent gekomen. En wie is de gelukkige die de nieuwe meesteres zal worden op de hoeve?’ ‘Bella’. De naam klinkt keihard door het vertrek. De dominee wordt rood in het gezicht. Hij zet haastig zijn glas neer. Hij maakt een vaag handgebaar om te beduiden dat hij zich heeft verslikt en haalt hoestend zijn zakdoek voor de dag. Intussen werpt hij een blik naar de man tegenover hem, die beleefdheidshalve niet naar hem kijkt, die massief en sullig tegenover hem in de armstoel zit. Het is de dominee alsof hij de man voor de eerste maal ziet. Hij kijkt naar de plompe, stoere kop op de brede nek, naar het pontificale zwarte pak waarin de zware ledematen bulterig zijn samengepakt, naar de massief gouden horlogeketting die op het vest bungelt, naar de stijve boord en het gesteven plastron die het hoofd van het lichaam scheiden, naar de plooien in de zwarte stof tussen de gezette buik en de dikke dijen, naar de gepoetste schoenen die plomp op het tapijt naast elkander staan, naar de dikke rode vingers. Hij moet iets zeggen. De stilte begint pijnlijk te worden. Maar de naam Bella in de mond van de man tegenover hem verwekt hevig protest in hem. Hij begint: ‘Mijn waarde vriend...’, maar hij hoort dat de toon niet deugt. De toon is te persoonlijk. De toon van een predikant hoort niet persoonlijk te zijn. Ze hoort vertrouwen te wekken zonder vertrouwelijk te worden, aan te dringen zonder door innerlijke aandrang te worden bewogen, te overtuigen zonder door eigen over- | |
[pagina 180]
| |
tuiging te worden meegesleept. ‘Een predikant’, denkt hij, ‘hoort voor alles acteur te zijn’. Hij begin opnieuw, ditmaal in de gewenste toon: ‘Mijn waarde vriend, denk niet dat ik mij door vooroordeel laat leiden wanneer ik de raad geef dit besluit nog eens ernstig te overdenken. Ik geloof dat ik niet te veel zeg wanneer ik meen je motieven tot deze stap te begrijpen. Ik ken de roerselen van het menselijk hart (en de scherpe pijn, veroorzaakt door het beeld dat hem langs de geest flitst, geeft hem de zekerheid dat hij het menselijk hart begrijpt), daarom vermeet ik mij als vriend tot je te spreken. Wij staan hier tegenover elkander als volwassen mannen die het leven kennen. Wij kunnen open met elkaar spreken. Ik respecteer de motieven. Ik respecteer de rechtschapen wijze waarop je uiting geeft aan je gevoelens voor Bella. Maar bedenk, geen van ons staat alleen. Onze eerste plicht is jegens de gemeenschap. Bella heeft recht op onze liefde, op ons respect. Maar het huwelijk heeft nog een andere betekenis. Het huwelijk is de basis van de continuïteit der gemeenschap. Het is de bond van verleden en toekomst, de brug van de vorige generatie naar de volgende. Wie is Bella? Wat is haar afkomst, haar achtergrond? Wij hebben haar Bella gedoopt maar wat zegt die naam? Bella is een vaderlandsloze, een naamloze, mijn waarde vriend’. De ogen van de boer hebben het gelaat van de dominee niet losgelaten. Ze loeren tussen de machtige, gebogen schouders als de ogen van een stier die de koers van zijn aanval berekent. ‘Wanneer ze met mij getrouwd is, zal ze geen vader- | |
[pagina 181]
| |
landsloze meer zijn en geen naamloze’, antwoordt hij langzaam en nadrukkelijk. ‘Dat is juist. Daar valt niets tegen in te brengen’, antwoordt de dominee. ‘Ik ben van plan nog deze maand te trouwen’, herhaalt de boer. De dominee probeert tijd te winnen. Hij glimlacht welwillend. ‘De dokter heeft hem onderschat’, denkt hij. ‘Deze man is geen oude bok. Hij is de volmaakte ouderling. Hij gebruikt geen bokkesprongen om zijn doel te bereiken. Hij vangt ons en Bella met zijn rechtschapenheid’. Hij waagt voorzichtig: ‘Is deze maand niet wat overhaast? De maand is al een eind op weg’. De ander antwoordt onverdroten: ‘Ze heeft geen ouders aan wie toestemming gevraagd moet worden. Geldzaken vallen er niet te regelen. Er is geen reden voor uitstel’. ‘Inderdaad’, haast de dominee zich te zeggen, ‘een feitelijk bezwaar is er niet. Ik neem aan dat dit besluit voor Bella minder onverwacht komt dan voor mij, die tenslotte slechts buitenstaander ben. Ik kan mij indenken dat ze gedurende de maanden in je huis doorgebracht, ruimschoots gelegenheid heeft gehad het voor- en nadeel van een echtelijke verbintenis met haar werkgever, tegen elkaar af te wegen. Voor Bella is het ongetwijfeld een uitkomst. Het valt te begrijpen dat zij een dergelijke kans met beide handen heeft aangegrepen. Mijn waarde vriend, ik geloof dat mij niet anders overblijft dan je geluk te wensen. Laat mij de eerste zijn die een dronk wijdt aan de goede uitslag van deze onverwachte nieuwe wending der gebeurtenissen. Prosit’. | |
[pagina 182]
| |
‘Proost’, antwoordt de boer. Hij drinkt en zet het glas weer neer. ‘Bella weet nog van niets. Ik heb nog niet met Bella gesproken?’ ‘Wat?’ ontsnapt de dominee. ‘Bella weet nog van niets? Wat bedoel je?’ ‘Ik bedoel wat ik zeg: Bella weet nog van niets’. De dominee staart hem aan. ‘Is het dan niet geraden’, vraagt hij voorzichtig, ‘er eerst met Bella over te spreken? Voor we tot de preparatieven voor het huwelijk kunnen overgaan, zullen we toch eerst Bella's jawoord moeten hebben’. ‘Het leek mij gepaster’, antwoordt de boer, ‘dat aan een tussenpersoon over te laten. Het is bij ons gebruik dat men de hand van een meisje aan haar vader vraagt. Bella heeft geen vader. In de gegeven omstandigheden had ik gedacht dat de predikant die haar heeft gedoopt en die haar geestelijke leidsman is, het best in aanmerking komt de taak te vervullen die in normale omstandigheden door de vader wordt vervuld. Ik ben hier gekomen om u om de hand van Bella te vragen en u te verzoeken mijn voorspraak bij haar te zijn’. Zijn loerende ogen monsteren het gelaat van de dominee. Ze zien dat een hoogrood de dominee naar de wangen stijgt. Ze zien ook dat de dominee ontzet is over zijn woorden; dat de dominee een hevige strijd met zichzelf voert. Hij weet evenwel dat de stilte die op zijn woorden is gevolgd weldra zeer pijnlijk zal worden voor de dominee. Hij wacht dus geduldig tot de dominee zichzelf weer meester is en antwoordt: ‘Ik kan niet anders dan dankbaar zijn voor het vertrouwen dat je in me stelt. Inderdaad, als Bella's gees- | |
[pagina 183]
| |
telijke vader ben ik waarschijnlijk de aangewezen persoon. Dat is zeer juist aangevoeld. Ik beschouw haar enigszins als mijn dochter en haar geluk ligt mij na aan het hart. Het verheugt me dat ik in de gelegenheid word gesteld haar met mijn vaderlijke raad bij te staan in deze zo belangrijke aangelegenheid waarvan haar levensgeluk afhangt. Ik zal mij met Bella in verbinding stellen’. ‘Morgenmiddag kunt u Bella thuis treffen’. ‘Uitstekend, uitstekend’. ‘Ik zou graag zien dat de huwelijksinzegening nog voor het eind van deze maand zou kunnen plaatsvinden’. ‘Dat laat ons niet veel tijd maar alles is mogelijk. Alles is mogelijk tenminste als Bella...’ Hij maakt de zin niet af. Van der Leeuw werpt hem een harde blik toe. ‘Een vader die oprecht bekommerd is om het welzijn van zijn dochter weet zeker de woorden te vinden om haar te overreden tot wat goed voor haar is’, zegt hij stroef. Meteen staat hij op. ‘Ik zal er voor zorgen dat u Bella morgenmiddag alleen thuis treft’. Zonder op antwoord te wachten, loopt hij op de deur toe. De dominee haast zich hem voor te zijn en de deur voor hem te openen. Op de drempel reiken zij elkaar de hand. De ogen van ouderling en dominee ontmoeten elkaar. De ouderling zegt: ‘Ik heb het verslag doorgelezen over de opbrengst van de collecte voor het nieuwe orgel. Er zal bijgepast moeten worden. Een dezer dagen zal ik daarover met u komen praten’. | |
[pagina 184]
| |
De dominee zegt: ‘De kerk weet dat zij nooit tevergeefs een beroep doet op Jacobus van der Leeuw’. Hij volgt de boer de trap af en tot aan de voordeur. Terwijl hij de man naoogt die zich, zonder omzien, met pontificale langzaamheid bedachtzaam door de straat verwijdert, denkt hij: ‘Waarom heb ik mij door zijn rechtschapenheid laten vangen? Wat heeft me belet hem in zijn gezicht te zeggen dat het weerzinwekkend is? Mijn eigen rechtschapenheid? Is het rechtschapen Bella te overreden tot een huwelijk met deze man?’ En terwijl hij, zeer mistroostig, de ogen opslaat naar de smalle baan van levend blauw tussen de huizendaken, is het hem alsof hij plotseling weer de rozengeur ruikt. Onwillekeurig brengt hij zijn handen naar zijn neus. Maar zijn handen zijn het niet. ‘Het is mogelijk dat er ergens rozen voor een venster staan’, denkt hij maar hij ziet geen rozen. Toch ruikt hij de rozengeur. Hij proeft de geur in neus en mond als ademde hij die in met het avondbriesje dat zijn grijzend haar luchtig doet bewegen. Hij voelt de geur in zijn ogen als drong die daar binnen met de gloed van de avondzon. IJl als een dwaallicht, zwerft de rozengeur door hem heen, nu eens zielverkwikkend als de geur der heiligheid, dan weer als een ontuchtige liefkozing de zinnen prikkelend om plotseling, als de kwade reuk zijner onmacht, hem de adem te beklemmen. Hij staat nog steeds in de open voordeur, rechtop, een waardige figuur maar nog nooit heeft zijn waardigheid hem zo zwaar gewogen. | |
[pagina 185]
| |
‘Ledigheid is des duivels oorkussen’, denkt hij terwijl hij de voordeur sluit en ontstemd de trap weer op gaat om zich naar zijn studeervertrek te begeven. ‘Morgen zal ik met Bella spreken’. Maar het uitspreken van de naam Bella verwekt opnieuw de scherpe pijn en met een zucht laat hij er op volgen: ‘Wat is ontuchtiger: ontucht of rechtschapenheid?’ | |
VOpnieuw gaat het doek op. Ditmaal stelt het toneel de pronkkamer voor van een deftige boerenhoeve. Op de achtergrond een schouw, betegeld met tegels waarvoor menig antiquair een aardig sommetje zou bieden. Een zoldering van balken waarin de tand des tijds slechts het blazoen gegrift heeft van hun onvergankelijkheid. Langs de wanden kostbaar koper en sierborden van nog kostbaarder porselein. In het midden een tafel op schragen, gedekt voor een bruiloftsmaal. Twee oude vrouwen zijn bezig het servies en het bestek te schikken. Het is elf uur in de ochtend maar ondanks dit vroege uur is reeds het publiek present. Het heeft geen entrée betaald en ook geen vrijkaartjes gekregen. Het is present omdat het de gewoonte heeft zich bij ieder ongeluk, iedere bruiloft of begrafenis, rond het schouwtoneel te verdringen; omdat het van al wat gratis wordt geboden het zijne hebben wil. Heel het dorp is aanwezig. Al de ogen van het dorp gluren door de vensters. Al de oren van het dorp spitsen zich om de geheimtaal op te vangen van | |
[pagina 186]
| |
de geluiden op en achter het toneel. Al de neuzen van het dorp verlustigen zich aan de geuren die als gebraden eenden door de keukendeur naar buiten fladderen. Alle tongen van het dorp smakken, alle monden watertanden, alle lippen zuigen venijn. Heel de nieuwsgierigheid van het dorp, de nijd, de kwaadaardigheid, de onbevredigdheid, de schijnheiligheid, de ledigheid des geestes, de onverschilligheid, de onverdraagzaamheid, de hoogmoed en alle andere euvelen van het erfzondige dorp zijn aanwezig. Ze vormen tezamen het onberekenbare publiek dat even onverwacht applaudisseert als jouwt. Oud en jong, recht en krom heeft vanmorgen het werk neergelegd en zich naar de hoeve gehaast. Intussen is het doek op gegaan en de voorstelling begonnen. De spelers kennen hun rol. Wat op het toneel gebeurt, speelt zich af zoals het spel het wil. De twee oude vrouwen dekken de tafel. Onderwijl spreken ze:
eerste vrouw
Hij heeft mooi spul en hij heeft vandaag alles voor de dag gehaald. Het is de eerste keer sinds de dood van zijn vrouw dat het goede servies en het goede linnen op tafel komt.
tweede vrouw
Het is goed dat zijn vrouw het niet meer kan zien. Ze zou zich omdraaien in haar graf. En al dat moois voor een vondeling.
eerste vrouw
Ze wordt de rijkste boerin van het dorp. Haar bruidsjapon is van zuivere zij. Ze zeggen dat er nooit zo'n mooie bruid geweest is in de kerk. | |
[pagina 187]
| |
tweede vrouw
Als hij een vrouw wilde hebben had hij er een uit het dorp kunnen nemen. Er zijn er te kust en te keur. Hij had nog beter zijn oude huishoudster kunnen trouwen.
eerste vrouw
Die wilde hij niet. Hij wilde Bella.
tweede vrouw
Bella... Wat is dat voor een naam!
eerste vrouw
Het is haar doopnaam.
tweede vrouw
Het is een naam die klinkt als een slecht voorteken.
eerste vrouw
Het is een naam zoals andere namen. In haar eigen land is het misschien een naam die veel voorkomt.
tweede vrouw
Ze is niet in haar eigen land. Ik wed dat ze niet eens een eigen land heeft.
eerste vrouw
Als ze getrouwd is doet dat er niet meer toe. Dan heet ze van der Leeuw. Dan hoort ze bij het dorp.
tweede vrouw
En dan zullen wij naar haar pijpen moeten dansen.
eerste vrouw
Of wij naar Bella's pijpen moeten dansen of naar het pijpen van iemand anders, maakt weinig verschil. Dat wij naar andermans pijpen moeten dansen is ons lot. En het is beter naar het pijpen van de rijkdom te dansen dan naar het pijpen van de armoede.
tweede vrouw
Ik heb mijn eergevoel. Werken is geen schande maar | |
[pagina 188]
| |
wie had kunnen voorzien dat ik nog eens de tafel zou moeten dekken voor een hoerekind.
eerste vrouw
Het kan me niet schelen voor wie ik de tafel dek. Ik dek de tafel. En ik heb er al veel gedekt. Er is geen doop, geen bruiloft en geen begrafenis in de laatste dertig jaar geweest waarvoor ik niet de tafels heb gedekt. Maar het waren tafels waaraan geen eer viel te behalen. Tafels met beddelakens bedekt en met keukenborden. Waarvoor de bloemen waren geteld. Er is geen plezier aan, zulke tafels te dekken. Maar hier is het een plezier. Damast zoals er in de steden niet veel meer gevonden wordt, porselein zoals mijn vingers nooit eerder hebben aangeraakt, kristal waarin de zon verstoppertje speelt en bloemen... zoveel als ik maar gebruiken wil. Deze tafel is geen tafel meer. Ze is de kroon op mijn arbeid, het feest waarnaar ik heb gehunkerd. Ze is het meesterwerk van mijn leven. Wat doet het er toe voor wie ik haar dek? Breng de overgebleven bloemen niet weg. We moeten de stoelen van het bruidspaar nog versieren.
tweede vrouw
Een fraai bruidspaar! Het is een schande dat dominee het heeft toegelaten.
eerste vrouw
De kerk is arm en boer van der Leeuw is rijk. Iedereen danst naar het pijpen van de rijkdom.
tweede vrouw
Met iemand als Bella had hij ook zonder huwelijk kunnen hebben wat hij hebben wilde. | |
[pagina 189]
| |
eerste vrouw
Dat is niet gezegd. Als een vrouw niet wil...
tweede vrouw
Ik zou me niet gewonnen hebben gegeven als ik hem was. Er zijn vrouwen genoeg in het dorp.
eerste vrouw
De vrouwen van het dorp zijn Bella niet. Hij wilde Bella hebben. Als een man zich oud gaat voelen heeft hij een sterk vuurtje nodig om zich te verwarmen. Boer van der Leeuw heeft geld. Hij hoeft niet op de brandstof te bezuinigen.
tweede vrouw
Het is een schande...
eerste vrouw
Sssst... Daar komt iemand. (Door de deur die het vertrek met het achterhuis verbindt, komt de Kookster binnen. Ze is gekleed in een witte schort. Haar gezicht is roodbezweet. Met haar dikke buik steunt ze een grote deegplank).
kookster
Ruimte op de tafel voor de taart.
eerste vrouw
Snel, snel, ruimte op de tafel voor de taart. Hier moet hij staan, hier, in het midden van de tafel waar het bruidspaar komt te zitten. (De Kookster en de Eerste vrouw schikken de taart op de tafel).
de kookster
Heeft iemand ooit zulk een taart gezien? Is het wel een taart? Of is het iets anders? Ik weet het zelf niet meer. Toen ik de eieren kapot sloeg in de kom, wist | |
[pagina 190]
| |
ik nog niet wat ik maken zou. Het ene kersverse ei na het andere voegde zich zwaar van beloften bij de zware trillende massa in de kom. Toen viel mijn oog op de suiker en ik liet ook die in de kom glijden. Ik begon te roeren. Ik roerde en roerde tot eiwit en dooier zich in elkander hadden opgelost. Tot de eieren geen eieren meer waren en de suiker geen suiker meer was maar de belofte zich begon te vervullen en zij samen tot een vederlicht schuim waren geworden dat naar de randen van de kom zwol. Daarop nam ik een klont goudgele boter, geurend naar klaver en naar jonge kalveren. Ik smolt die boven een klein pitje opdat zij haar geur niet zou verliezen. De gesmolten goudgele boter goot ik door het schuim. En van de tafel waar de flessen en de vruchten en de kommen vol glanzende room wachtten op de vindingrijkheid van mijn ervaren handen, nam ik een bestofte fles en goot een rijke scheut in het schuimige mengsel. Toen viel mijn oog op de geconfijte kersen, rozerood en dik en zoet en op de krenten en de rozijnen en op de bulterige stukken geconfijte schil die men sukade noemt. Onderwijl dook mijn hand in de linnen meelzak en sprenkelde het meel in de kom. Als sneeuw die smelt vermengde het zich met het geurige goudgele schuim tot een sponzige massa, die ik overstortte in het bakblik dat ik van de bakker had moeten lenen omdat geen enkel gezin een bakblik van deze maat bezat. Toen het gebak uit de oven kwam geurde het naar alle zoetheden van de aarde. Terwijl het gebak bekoelde, kneedde ik alvast van suiker, eiwit en gemalen amandelen de marsepein voor de versiering. Want een bruidstaart hoort versierd. Daarna | |
[pagina 191]
| |
klopte ik de room. Een kom vol. Een grote kom. Toen de room geklopt was en stijf nam ik een lepel en schepte de room op de taart. En zó als de kwakken room van de lepel vielen, bleven ze liggen. Als dikke witte golven lagen ze er. En toen werd de marsepein van zelf een schip en aan het roer stond de kapitein en aan de boeg verrees het vrouwebeeld. En bloemen ontloken aan het want en de wind zette de zeilen bol. Want zo is het huwelijk: een reis vol gevaren door de zoetheden des levens. Een reis, geleid door de man en door de vrouw beschermd...
eerste vrouw
Het is een wonder. Is er ooit tevoren zulk een taart gemaakt?
tweede vrouw
Van geld is het gemakkelijk taarten bakken.
de kookster
Van geld bakt men zelfs geen pannekoek. Om een taart te bakken zijn eieren nodig; zware glanzende eieren, vers van de kip en koele, weelderige room van vruchtbaar vee in sappige weiden grootgebracht, en donzig meel van zongerijpte aren. Hoeveel taarten heb ik al niet in mijn leven gebakken maar nooit heb ik er een gemaakt als deze. Met margarine kan het ook wel, heette het, en bakpoeder doet wonderen... maar wie met namaak werkt, doodt het leven van zijn handen en verdooft zijn geest. Hoeveel taarten heb ik niet gebakken in mijn leven maar de kunde van mijn handen verstompte tot routine en mijn droom verschrompelde.
tweede vrouw
En al deze omhaal voor een hoerekind. | |
[pagina 192]
| |
eerste vrouw
Als Bella niet Bella was, zou boer van der Leeuw het beste niet te voorschijn hebben gebracht. Dan was deze tafel een gewone tafel geweest en de taart niet meer dan een taart. Als Bella niet Bella was, zouden wij ons levenslang slavenschimmen zijn gebleven.
tweede vrouw
Alsof we nu geen slaven zijn. Sinds zes uur vanmorgen zijn we hier aan het werk en als straks de anderen eten, kunnen wij bedienen en toezien. En we mogen nog blij zijn als we de resten krijgen.
eerste vrouw
Dat is ons lot. Maar sinds het dekken van een tafel iets anders is geworden dan de plicht van een loonslaaf, zijn de resten geen resten meer. Als ik zelf zou aanzitten aan mijn tafel zou ik mijn eigen werk vernielen. Kijk naar mijn knoestige handen, naar mijn glansloos haar, naar mijn schrale lichaam. Mijn aanwezigheid zou een dorre bloem zijn tussen de bloemen, een gebarsten glas tussen het kristal, een smerige vlek op het damast. Ik zou de domper zijn op mijn eigen vreugde. Niet ik hoor aan mijn tafel, Bella hoort aan mijn tafel.
de kookster
Als ik voor de vuren heb gestaan, is mijn eetlust weg. Laat de anderen zich maar te goed doen aan het sappige gebraad en de malse groenten. Laat de anderen zich maar te goed doen aan de taart. Lekker is maar één vinger lang. Ook de resten kunnen ze voor mijn part houden. Want zelfs als alles tot de laatste kruimel opgegeten is, heb ík mijn taart nog. Maar ik sta mijn | |
[pagina 193]
| |
tijd te verkletsen. De keuken moet opgeredderd eer ik met het opmaken van de schotels kan beginnen. Wie gaat er mee om me te helpen?
tweede vrouw
De tafel is klaar. Als ik hier niet meer nodig ben, kan ik je helpen in de keuken.
eerste vrouw
De keuken is even belangrijk als de tafel. Ga maar. Ik zal de rest wel alleen doen. (De Kookster en de Tweede vrouw af. Door het open venster springt het meisje met de jongenskop naar binnen.)
eerste vrouw
Je doet me schrikken. Maak dat je wegkomt. Als boer van der Leeuw je hier ziet, gebeurt er wat.
het meisje
Waar is Bella?
eerste vrouw
Ze is zich aan het kleden. De Tweeling is bij haar.
het meisje
Is Nardo al hier?
eerste vrouw
Hij zal het wel uit zijn hoofd laten hier te komen. Zijn vader heeft hem de toegang tot het erf ontzegd sinds hij en Bella...
het meisje
Hij is niet bang voor zijn vader. Het zou me niet verbazen als hij vandaag ineens voor de deur stond.
eerste vrouw
Hij doet er beter aan weg te blijven.
het meisje
Waarom? Als hij van Bella houdt, houdt hij van Bella. | |
[pagina 194]
| |
De liefde laat zich niet dwingen.
eerste vrouw
Je hebt de klok horen luiden.
het meisje
En ik weet toevallig waar de klepel hangt.
eerste vrouw
Houd je er liever buiten. Wat hier gebeurt, gaat jou niet aan.
het meisje
Wie zegt dat? Alles wat hier gebeurt, gaat mij aan.
eerste vrouw
Zo, dus je bent hier gekomen om wat rond te neuzen? Maar in je eigen belang raad ik je aan je er buiten te houden. Als je niet zo'n bemoeial was en je wat behoorlijker kleedde, had je bruidsmeisje kunnen zijn net als de Tweeling.
het meisje
Ik heb wel wat beters te doen.
eerste vrouw
Doe dat dan maar zó dat niemand het ziet. Als boer van der Leeuw wist dat ik hier met je stond te praten, zou hij me op staande voet wegsturen. (Het meisje neemt een appel van een vruchtenschaal en begint die op te eten.)
het meisje
Je hoeft niet met me te praten. Ik ben niet voor jou gekomen.
eerste vrouw
Blijf met je handen van de vruchten af. Schiet op, maak dat je wegkomt. (Het meisje loopt langs het buffet en pikt al lopende van | |
[pagina 195]
| |
ieder schaaltje iets af dat zij in haar zakken laat verdwijnen.)
het meisje
Ik ga niet weg.
eerste vrouw
Geef terug wat je weggenomen hebt.
het meisje
Aan een boom zo volgeladen... (Ze gaat rustig door van de schotels en schaaltjes te pikken wat van haar gading is De vrouw pakt haar bij de arm en duwt haar naar het. raam.)
eerste vrouw
Eruit, kwaje meid! Hoor je niet dat er iemand de trap af komt? Ik wil om jou geen ruzie krijgen. Vooruit, opgemarcheerd!
het meisje
(nog steeds op de appel kauwende:) Ik denk er niet aan.
eerste vrouw
Als jij niet gaat, ga ik. De voetstappen zijn nu duidelijk hoorbaar. De vrouw vlucht weg door de deur die naar het achterhuis leidt. Ze is net verdwenen als Bella door de andere deur binnenkomt, gevolgd door de Tweeling. Zij is gekleed in een bruidskleed van witte zij met goud doorstikt. Op het hoofd draagt ze een krans van oranjehloesem.)
het meisje
O, Bella... wat ben je mooi! (Ze gaat op Bella toe en betast voorzichtig de zijde.) Gouddoorstikte zijde, kant en oranjebloesem... O, Bella, je bent de bruid der bruiden. En buiten wacht de sjees met bloemen versierd en bespannen met de zwarte volbloed. Hij staat te trappelen van ongeduld. Geen van de andere sjezen zal je bij kunnen houden. En de kerk is ook met bloe- | |
[pagina 196]
| |
men versierd... en kijk eens naar de tafel... En het is allemaal voor jou, alleen voor jou...
bella
Ik wou dat het voor een ander was. Waarom moet dit allemaal?
het meisje
Omdat het er bij hoort.
bella
Waar bij?
het meisje
Bij jou, Bella. Bij jou. Omdat je de mooiste kleren hoort te hebben die er ooit zijn gemaakt en de mooiste bruiloft en de mooiste sjees en het vurigste paard... Omdat alle mensen moeten weten dat jij zo maar niet iedereen bent.
bella
Ik wil niet trouwen met boer van der Leeuw.
het meisje
(geheimzinnig) De dag is nog lang. Tussen de huwelijksinzegening en de avond kan nog heel wat gebeuren. Maar je zult de mooiste bruiloft hebben die mensen ooit hebben gezien. O, Bella, wat ben je mooi!
bella
Kus me. (Het meisje neemt plechtig Bella's hand, heft zich op de punten van haar tenen en geeft haar een lange kus op de mond. Terwijl ze dit doet maakt ze met de andere hand een liefkozend gebaar alsof ze Bella's hoofd naar zich toe wil trekken en sprenkelt snel iets uit een flesje over Bella's haar. Een sterke rozengeur verspreidt zich door het vertrek.) | |
[pagina 197]
| |
de tweeling
Waar komt die rozengeur vandaan?
het meisje
Van waar Bella vandaan komt.
de tweeling
Je hebt alleen ogen voor Bella. Je hebt nog niets van onze zijden jurken gezegd.
het meisje
Ik heb nu geen tijd. Ik moet weg.
bella
Ga niet weg. Blijf hier of neem me mee.
het meisje
De Tweeling blijft bij je en ik kom terug.
bella
Wanneer? het meisje Als je vanmiddag mijn fluitje hoort, bedenk dan iets om met de Tweeling de kamer uit te gaan. De Tweeling zal je beschermen en je bij mij brengen.
de tweeling
Wij zullen je beschermen, Bella.
het meisje
Ik hoor de stem van boer van der Leeuw. Hij mag me niet zien.
bella
Ik ben bang.
het meisje
De vijand zit ons op de hielen maar ze hebben buiten de leeuw gerekend en de stier en buiten mij. Maar wie het laatst lacht, lacht het best. | |
[pagina 198]
| |
bella
Ik kan niet lachen.
het meisje
Ik wel. (Met een sprong is ze het raam uit. Bijna gelijktijdig komt boer van der Leeuw binnen. Hij is in plechtig zwart. Het is alsof hij Bella niet durft aan te zien. Bella staat kaarsrecht in het midden van de kamer. De Tweeling stelt zich als twee zuiltjes achter haar op, elk met een tip van de sluier in de hand.)
boer van der leeuw
De sjees staat voor. (Met de ogen strak voor zich uit gericht, kaarsrecht en met de onwezenlijke beslistheid van een slaapwandelaarster, beweegt Bella zich naar de deur, die boer van der Leeuw voor haar heeft geopend. Hij neemt niet haar arm. Hij laat haar passeren en volgt op enige passen afstands, plechtig en somber als gold het een executie of begrafenis.) | |
VINiemand heeft kunnen navertellen wat er die middag precies is gebeurd. Men weet wel (en het nageslacht zal er waarschijnlijk nog van spreken) dat het feest, dat tot laat in de nacht werd voortgezet, het overvloedigste bruiloftsfeest geweest is dat ooit in het dorp heeft plaatsgehad. Men herinnert zich dat er gegeten werd en gedronken, te veel en te gulzig gegeten en gedronken; dat er gezweet werd en geboerd en gehikt en gezongen en door elkaar geschreeuwd en dat er waren die van pure weldoorvoedheid in slaap vielen; | |
[pagina 199]
| |
dat de mannen de bovenste knoop van hun broek moesten losmaken en dat de vrouwen het benauwd kregen in hun corsetten en keurzen, maar wat er die middag precies is gebeurd weet niemand zich te herinneren. De kookster en de diensters weten te vertellen dat ze geen handen genoeg hadden om de lege schotels door volle te vervangen, dat het tafelkleed besmeurd was, dat er glazen braken, dat de grond bezaaid lag met vertrapte bloemen, kruimels, as en wat dies meer zij; dat zij geen tijd hebben gehad zich met iets anders te bemoeien. Zelfs de vrouw van de dokter en de domineese hebben niets gezien en niets gemerkt. De vrouw van de dokter niet omdat zij haar Ferdinand in de gaten moest houden die reeds in de kerk niet meer nuchter was. De domineese niet omdat zij te zeer door haar eigen christelijkheid in beslag werd genomen. Het was aan háár Bella als eerste geluk te wensen. Van die taak heeft zij zich voorbeeldig gekweten. Zij heeft Bella gekust en duidelijk hoorbaar, met een blik in het rond, gezegd: ‘Nu ben je Bella van der Leeuw. Voor God en de mensen ben je nu een der onzen, mijn kind’. De dominee heeft haar goedkeurend toegeknikt en boer van der Leeuw heeft haar met bewogen stem bedankt. Terwijl de anderen zongen of aten of dronken, heeft de domineese Bella herhaaldelijk liefdevol en bemoedigend toegeknikt. Liefdevol omdat Bella immers het slachtoffer was waaraan haar christelijkheid zich te goed kon doen en bemoedigend omdat Bella's bruidskleed haar herinnerde aan een nacht vol verschrikkingen en aan vele bittere tranen die, ofschoon sinds lang gedroogd, in haar blij- | |
[pagina 200]
| |
moedige opgewektheid iets onuitwisbaar meesmuilends hebben nagelaten. De domineese heeft die middag zeer veel gevoeld. Gezien heeft zij echter niets. En de dominee? De dominee heeft niet overmatig gegeten of gedronken. Hij heeft een stevige borrel gedronken en een stevig glas wijn maar wat hem die middag heeft beneveld, was niet de alcohol. Het was de rozengeur. De ontuchtige geur van de heiligheid of de heilige geur van de ontucht. Hij heeft met Bella gesproken, hij heeft met Bella geschertst, hij heeft met Bella geklonken maar hij heeft haar niet gezien. Telkens als zijn hand de hare beroerde, als zijn blik de hare ontmoette, spreidde de rozengeur een roze mist over zijn ogen waarin Bella's gestalte vervluchtigde en de irreële gedaanten aannam van de dwangbeelden der begeerte. En de dokter? De dokter, zo dronken als hij was, is de enige die weet wat er is geschied. Maar wat hij weet, weet hij met zijn liefde en de liefde is als de gouden sprakeloosheid. Ze zwijgt. We moeten dus wel aannemen dat de goden Bella die middag in onzichtbaarheid hadden gehuld. Een enkele van de gasten herinnert zich dat Bella (het moet in de late namiddag zijn geweest want de lampen werden juist binnengedragen) met de Tweeling het vertrek verliet maar niemand heeft daar aandacht aan geschonken. Gehuld in een beschermende wolk (misschien geen andere dan die der kuise bruidstooi) verliet zij dus onopgemerkt het vertrek. Kort daarna kwam de Tweeling terug. Wat zij vertelden werd door niemand in twijfel getrokken. Bella voelde zich wat moe. | |
[pagina 201]
| |
Ze was een ogenblik gaan rusten. Straks zou ze weer beneden komen. De Tweelingen in haar mooie zijden jurkjes (die er met haar krullen en strikken zo onherkenbaar uitzagen dat niemand die dag met zekerheid zou hebben kunnen uitmaken of ze logen of de waarheid spraken) vertelden dit met gewichtige ijver en onschuldige ronde poppenogen boven bolle warme poppenwangetjes. Wat ze zeiden werd zonder meer geloofd. ‘Ze heeft groot gelijk’, zei de doktersvrouw. ‘Het is een dag vol emotie voor haar geweest’. En in koor werd er geroepen: ‘Een bruid is een bruid. Ze moet haar krachten sparen’ waarop een der mannen boer van der Leeuw een luide klap op de schouder gaf: ‘Ze spaart ze voor jou, ouwe’. De glazen werden opnieuw gevuld en het feest werd voortgezet. Er werd geknipoogd, er werd nog meer gedronken, er werden moppen getapt; er werd gedronken en geboerd en gehikt tot laat in de nacht. Tot de oude van der Leeuw (de enige die zich nog bewust was van Bella's afwezigheid) het sein tot opbreken gaf. We weten niet hoe alles zich daarna precies heeft toegedragen maar we zien hem staan in het ontredderde vertrek. In de verte sterven de geluiden weg van de wegrijdende sjezen en van de feestgangers die luidruchtig huiswaarts keren. We zien hem staan, plomp en sullig in zijn zwarte pak, naast de ontredderde tafel. Zijn gezicht staat somber. Hij staart naar Bella's lege stoel. Waarom dooft hij de lampen niet? zal men vragen. Waarom haast hij zich niet naar het bruidsvertrek? | |
[pagina 202]
| |
Waarom verliest hij zijn kostbare tijd met het staren naar een ledige stoel? Misschien is voor hem de stoel niet ledig. Misschien ziet hij er Bella zitten zoals zij daar, temidden van het getier der bruiloftsgasten, als ‘zijn vrouw’ heeft gezeten, wit en bewegingloos in de luister van haar bruidstooi. Misschien wantrouwt hij zichzelf en aarzelt hij het woord vlees te maken. Misschien is de ledigheid van de stoel hem als een voorbode van naderend onheil. Misschien (want wat weten we eigenlijk van hetgeen er in een ander omgaat) denkt hij iets in de trant van: le plus beau lendemain ne nous rend pas la veille. Hoe het ook zij hij staart naar de ledige stoel. Dan draait hij zich bruusk om en begint de lichten te doven. In het donker tast hij zijn weg naar de kamerdeur. Wij horen hem de gang door gaan. Hij opent de deur van het bruidsvertrek. Stilte. We horen hem de deur niet sluiten. Integendeel. We horen hem weer naar buiten komen. Bij de zoldertrap blijft hij staan. En weer aarzelt hij. Maar nu drijft hem plotseling nog een andere onrust dan die van de begeerte alleen. Hij begeeft zich naar boven. Hij klopt aan de deur van het zolderkamertje. Geen antwoord. Hij klopt opnieuw. Opnieuw geen antwoord. Met een ruk opent hij de deur. Zijn stappen zijn luid nu en haastig. Ze gaan heen en weer door het kleine vertrek. Hij schuift het raam op. Hij tuurt in de nacht. Als hij naar beneden komt, gaat zijn adem zwaar. De keuken, de bijkeuken, het achterhuis, de deel... Hij opent de buitendeur. Hij roept: ‘Héla, waar ben je?’, want haar naam kan hem nog steeds niet over de lippen komen. | |
[pagina 203]
| |
De sterren staan aan de hemel, de maan staat in het derde kwartier. ‘Héla, waar ben je?’ Maar alleen de merrie antwoordt. Wat ze hem heeft geantwoord, weten we niet want lezers en schrijvers zijn niet bekend met de taal der dieren. Maar de boer verstaat haar. Hij weet dat hij niet langer hoeft te zoeken, dat hij in het huis alleen is. Hij gaat terug naar het achterhuis, hij neemt het jachtgeweer van de haak en hangt het over zijn schouder. Hij maakt de honden los. Hij sluit de voordeur. Het gif van de woorden ‘vlucht’, ‘ontvoering’, ‘zelfmoord’ woelt in het duister van zijn onderbewustzijn. Zijn kaken zijn gesloten, zijn zware lichaam bonkt tegen de nacht als een stormram. De honden snuffelen voor zijn voeten. Hij zal haar vinden, maar waar en wanneer? En hoe? Hij zal haar vinden in de armen van zijn zoon maar dat weet hij nog niet. Evenals de gasten heeft hij die middag niets gezien. Hij heeft niet het fluitje gehoord van de rekel met de jongenskop. Hij heeft niet de voetstap gehoord van zijn zoon in de boomgaard. Bella was moe. Bella was wat gaan rusten. Hij heeft de poppenonschuld van de Tweeling geloofd. Hij waant zijn zoon ver weg, in de stad waar de jongen in dienst ligt. Op de rekel heeft hij niet voldoende acht geslagen. ‘Ik heb wel wat beters te doen dan bruidsmeisje spelen’ heeft ze aan de Eerste vrouw geantwoord. Het was geen opschepperij. Ze heeft Nardo verwittigd van het huwelijk dat de oude voor zijn zoon verzwegen had. Ze heeft hem gesommeerd over te komen om Bella te redden. Nardo kon niet weg | |
[pagina 204]
| |
maar hij is toch gekomen. Iets te laat weliswaar. Het huwelijk was voltrokken maar, heeft hij tot zichzelf gezegd: ‘Bella van der Leeuw, zo en niet anders zou ze geheten hebben als ik met haar was getrouwd’, en luidop heeft hij gezegd: ‘Er is niets verloren’. Het meisje heeft beaamd: ‘Er is niets verloren als wij haar, voor het avond is, maar ontvoeren! Er is niets verloren zolang wij haar beschermen’. ‘Haha, beschermen...!’ Hij heeft zijn hoofd naar achteren geworpen dat de krullen wapperden in de wind. ‘Tot de dood ons scheidt zal ik haar beschermen. Mektoub’. Daarop heeft het meisje gefloten. De deur van het achterhuis is geopend. Bella is op het meisje toegesneld. Ze hebben elkaar omhelsd en opnieuw omhelsd. Het meisje heeft gefluisterd: ‘Bella, Bella, Bella...’ Daarna heeft ze luidruchtig haar neus opgehaald en gezegd: ‘Nu moet ik weg. We hebben geen tijd te verliezen. Loop de boomgaard in. Daar staat Nardo. Doe wat hij zegt, hij zal je beschermen’. Meteen is zij weggerend en Bella is de boomgaard in gelopen. Ze weet niet waar ze Nardo vinden moet maar ze hoeft niet lang te zoeken. Daar staat hij tegen een boom geleund, het hemd open tot aan het middel, een grasje in de mond, een bloem achter het linkeroor. Ze blijft staan en weet niet wat te zeggen. Een jong perzikboompje in bloesem staat ze tussen de knoestige stronken van de perelaars. Hij zegt: ‘Bella’ en zij zegt: ‘Nardo’. ‘Kun je lopen?’ vraagt hij. ‘Tot aan het eind van de wereld’, zegt ze en ze lachen alletwee. | |
[pagina 205]
| |
‘De kant van het bos uit’, zegt hij. ‘In het open veld worden we gezien. We moeten dekking zoeken’. Ze snellen de boomgaard door, ze kruipen langs de heggen. Haar satijnen schoentjes worden nat. Maar de schemer valt reeds in en zij zijn reeds ver buiten de bewoonde kom van het dorp. De doornen die zich vasthechten in het zijden kleed, de modder die haar satijnen schoentjes besmeurt, zijn niet de vijanden waarvoor zij vluchten. De natuur is de grote patrones van de liefde, wellicht haar enige toeverlaat. Eenmaal buiten het bereik van de mensen hebben zij niets te vrezen. Boven de verblekende schijf van de ondergaande zon tintelt reeds de eerste ster. ‘Venus’, zegt hij. ‘Ik wist niet dat de sterren namen hadden’, zegt ze. ‘Wie heeft hun die namen gegeven?’ Hij kijkt haar aan en lacht. Zijn ogen tintelen. ‘De dominee’, zegt hij. ‘Dezelfde die jouw Bella heeft gedoopt’. ‘Bella is mooier dan Venus’, zegt ze. ‘Bella is het allermooiste’, antwoordt hij. Ze hebben nu het bos bereikt. Het sluit zich achter hen als een vestingwal. ‘Nu kan niemand ons meer vinden’, zegt hij. ‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt ze. ‘Er staat hier ergens een hut. Daar rusten we uit voor we verder gaan’. ‘Ik ben niet moe’. ‘We moeten je schoenen drogen. En andere kleren voor je zien te vinden’. ‘Ik ben gewend op blote voeten te gaan. Ik heb geen | |
[pagina 206]
| |
schoenen nodig. En ik wil geen andere kleren. Ik ben nog nooit zo mooi gekleed geweest als nu’. Weer lacht hij roekeloos luid en vrolijk. ‘Het is bij ons gebruik dat een bruid zich verkleedt voor de huwlijksreis’. ‘O...’ zegt ze. ‘Ik ken alle gebruiken nog niet’. ‘Ik zal ze je wel leren als het nodig is.’ Hij trekt zijn jasje uit en legt haar dit over de schouders. ‘Het is kil onder de bomen’. ‘Ik heb het niet koud. Ik heb honger’. ‘Daar had ik aan moeten denken’, zegt hij. Ze lacht alsof ze aan iets grappigs denkt. ‘Er was voedsel in overvloed. Ik had best wat mee kunnen nemen’. ‘Je wist het niet. We hebben het geen van tweeën geweten’. ‘Nee’. ‘Maar nu weten we het’. ‘Wat weet je?’ en weer is er die vrolijke lach in zijn stem. ‘Dat we naar de hut gaan’. ‘Ben je blij dat we naar de hut gaan?’ ‘Ik wil nooit meer terug naar het dorp’. Ze hebben de open plek bereikt waar de hut staat. ‘Hier hebben we geen lamp nodig’, zegt hij. ‘De maan heeft al voor verlichting gezorgd’. Ze kijkt naarboven, naar de zilveren schijf die vlak boven hun hoofden tussen de toppen van de bomen hangt. ‘Waarvan is de maan gemaakt?’ vraagt ze. | |
[pagina 207]
| |
‘Van kwikzilver’, zegt hij. ‘Kijk maar, de druppels kwikzilver druipen van je haar en je jurk. Hier is er een en daar en daar...’ Ze probeert ze te vangen maar het lukt haar niet. ‘We hebben niet eens meer een schaduw’, zegt ze. ‘En alleen de witte bloemen zijn er nog. De andere zijn verdwenen’. ‘De maan houdt van wit. Van witte bloemen en van witte bruiden. De maan houdt niet van khaki. Straks ben ik misschien ook verdwenen’. ‘Als ik je hand vasthoud, kun je niet verdwijnen’. ‘Hou dan mijn hand vast’. Ze pakt zijn hand. ‘Hier hebben ze me gevonden. Toen ik bij kwam, rook het naar kamperfoelie. Nu is er geen kamperfoelie meer’. ‘Nu ruikt het naar rozen’. ‘Dat kan niet want er groeien hier geen rozen’. ‘Het ruikt naar rozen en naar kamperfoelie en naar oranjebloesem. Het ruikt naar alle bloemen en alle kruiden. De maan heeft ze onzichtbaar gemaakt maar ik ruik ze. Houd mijn hand stevig vast. Ik geloof dat ik begin te verdwijnen’. ‘Ik zal je naar de hut brengen. In de hut kan de maan je niet meer doen verdwijnen’. ‘In de hut is het donker. In het donker verdwijnen wij alletwee’. ‘Er is een rode kaars in de hut. Als we die aansteken is het niet donker. Maar ik heb de sleutel niet. Misschien is de hut gesloten’. ‘Ik heb de sleutel’, zegt hij. | |
[pagina 208]
| |
Hand in hand gaan ze naar de hut. Hij heeft de sleutel. Hij opent het hangslot en opent de deur. ‘Daar staat de kaars’, zegt ze. ‘Naast het schelpenkistje’. Hij strijkt een lucifer af en steekt daarmee de kaars aan. Langs de wanden hangen bloemslingers en bloemen zijn over de zodenbank gestrooid. Op de boomstronk waar de kaars staat achter het schelpenkistje liggen vruchten en er ligt brood en er staat een kruik water. Bella klapt in de handen. ‘Nu hoeven we geen honger meer te hebben. Vanmiddag tussen al die vreemde mensen durfde ik niet te eten maar nu...’ ‘Nu zijn er geen vreemde mensen meer. Nu zijn de bruiloftsgasten weg en de dominee en de familieleden en de dwarskijkers. Nu zijn we alleen in ons eigen huis’. Hij neemt haar het jasje van de schouders. Hij knielt voor de schoorsteenplaat en steekt een vlam in de dorre takken die daar liggen opgestapeld. ‘Heb je het koud’? vraagt hij. ‘Ik heb honger’, zegt ze en lacht. ‘Ik ook’, zegt hij en lacht ook. Naast elkaar op de zodenbank gezeten in de gloed van het opvlammende takkenvuur eten ze het brood en de vruchten. Daarna drinken ze na elkander uit de waterkruik. ‘Geen honger meer?’ vraagt hij. ‘Nee’, zegt ze. ‘Dan gaan we nu slapen. Morgen eer het licht is moeten we verder’. ‘Gaan we ver weg?’ | |
[pagina 209]
| |
‘Zo ver als nodig is’. ‘Komen we hier niet meer terug?’ ‘Dat hangt er van af. Waarom?’ ‘Als we weg gaan, moet ik het zwarte lam halen’. ‘We zullen niet weggaan voor we het hebben gevonden’. ‘Het is buiten met de andere schapen. Ik weet waar het is’. ‘Morgenochtend zullen we het gaan halen’. ‘Ik wil nooit meer terug naar het dorp’. Hij lacht. ‘Ik ook niet. En nu gaan we slapen’. ‘Nu gaan we slapen’, zegt ze. Terwijl hij het vuur oprakelt voor de nacht, ontdoet ze zich van haar feesttooi. Ze maakt de oranjebloesem los waarmee de sluier op heur haar is bevestigd. Het kransje oranjebloesem legt ze op het schelpenkistje, de sluier spreidt ze uit over de zodenbank. Daarna haakt ze het gouddoorweven bruidskleed los dat aan haar voeten valt en het zijden onderkleed. Als hij het eindelijk waagt zich op te richten van het vuur en zich naar haar toe te keren, staat zij tegenover hem zoals de goden haar hebben zichtbaar gemaakt, gehuld in de simpele gratie van haar jeugdige naaktheid. ‘We hebben een bed’, zegt ze, ‘maar we hebben geen dekens’. ‘Nee’, zegt hij. ‘We hebben alleen ons zelf. Warm je bij het vuur tot ik terugkom. Voor we gaan slapen is het wijs te zien of de omgeving veilig is’. Hij slaat zijn arm om haar schouders. ‘Je bent toch niet bang alleen?’ | |
[pagina 210]
| |
‘Waarvoor zou ik bang zijn?’ lacht ze en hij lacht ook. Hij spreidt het jasje van zijn uniform op de aarden bodem. Hij trekt zijn hemd uit en legt het haar over de schouders. Ze hurkt gehoorzaam voor het vuur. ‘Warm genoeg?’ vraagt hij en werpt nog wat takken in de vlammen. ‘De grond is vochtig en het tocht door de kieren’. ‘Ik zit op je jasje’, zegt ze, ‘en de tocht voel ik niet want je hemd is warm. Ik heb het niet koud en ik heb ook geen honger meer’. ‘Voor je het koud kunt krijgen, ben ik terug’. En weer lachen ze allebei. Als hij buiten komt, kan hij geen hand voor ogen zien. De hemel is zwart. Een sterke wind doet de boomtoppen zwiepen. In de verte dreunt de branding. ‘Storm’, denkt hij. ‘Des te beter. De ouwe zal er vannacht niet meer op uit gaan. Morgen zijn we gevlogen’. Hij luistert in alle richtingen. Hij hoort niets verdachts. Hij hoort de branding, de wind, het ritselen van de blaren en in de verte het roepen van een uil. Als hij de hut weer binnenkomt slaapt ze. De kaars is uitgebrand. Hij werpt zijn kleren af. Hij buigt zich over haar. Hij is jong, hij is sterk. Hij tilt haar in zijn armen naar de zodenbank. Ze opent haar ogen. ‘Bella’ zegt hij en zij zegt: ‘Nardo’. En hun lichamen sluiten als een schelp om de parel van hun liefde. Rondom hen gaapt de diepte van de nacht. Rondom hen giert de storm. Rondom hen naderen de snuffelende honden. Maar ze hebben maling aan de nacht, de storm, de wereld die hen belaagt, maling aan de | |
[pagina 211]
| |
dag van morgen. Ze zijn sterren, mossen, vissen, vogels; ze zijn lucht en water, bloem en bloesem. Ze zijn lichtjaren ver van de dag van morgen. Hun slaap is diep. Zo diep dat ze het ongeduldig snuffelen van de honden rondom de hut niet horen en evenmin de voetstap en het kloppen op de deur. Ze slapen, in elkanders armen, naakt, nauwelijks door het bruidskleed gedekt. Zo vinden hen de honden die jankend en kwispelend van vreugde binnenstormen. Zo vindt hen de oude. Spreken is overbodig. De jongen is reeds opgesprongen. Hij grijpt zijn broek. Zonder haast neemt de vader het jachtgeweer van de schouders en wijkt een paar passen achteruit. De ogen van vader en zoon laten elkaar niet los. Zonder haast legt de oude aan. Zonder haast knoopt de jongen zijn broek dicht. ‘Eruit’, dondert de vader. ‘Vandaag zijn de rollen omgekeerd’, antwoordt de jongen. ‘Hier ben ik de baas. Eruit’. Het schot gaat af. De honden blaffen. Maar de jongen is ongedeerd. ‘Geef hier dat geweer’, zegt hij. ‘Eruit’, dondert de vader. Met een sprong is de jongen bij hem om hem het geweer uit de hand te slaan. Maar de oude laat niet los. ‘Geef hier dat geweer’. Het is de jongen gelukt de loop te grijpen maar de oude verweert zich. Hij verweert zich met de kracht van een stier; met de stierenkracht van tientallen generaties boeren. Welke kans heeft de jongen tegenover deze oerkracht? Alleen zijn jeugd. De overmoed van zijn jeugd en de jeugd van | |
[pagina 212]
| |
zijn liefde. Ze worstelen, hijgend, verbitterd en verbeten. Elk van hen weet: wanneer het tussen vader en zoon zo ver is gekomen dat een geladen vuurwapen tussen hen staat, zal de kogel dodelijk zijn. Het gelukt de jongen zijn vader het geweer te ontwringen. Maar opnieuw valt de oude aan. Het gewicht van zijn zware lichaam doet de jongen het evenwicht verliezen. Als hij valt, is het met hem gedaan. Hij valt maar in zijn val slaat hij toe. De kolf van het geweer beschrijft een boog. De oude wankelt. Een sliertje bloed sijpelt langs de rimpels van zijn gezicht naar beneden en druppelt op het witte plastron. Zijn ogen staren verdwaasd. Zonder een kreet of woord zakt hij door de knieën. De honden sluipen naderbij en besnuffelen likkend zijn bebloed gezicht. De jongen duwt ze weg. Hij strekt het lichaam uit op de grond, zodat de benen gestrekt komen te liggen en het hoofd in een normale positie. ‘Leg hem op de bank’, zegt Bella. ‘Ik weet niet of het goed is met hem om te sollen’. Hij buigt zich voorover en luistert naar het hart. ‘Wat nu?’ zegt hij. ‘Is hij dood?’ ‘Bewusteloos’. Ze kijken beiden naar het grote lichaam op de grond. ‘Hij ziet er uit als een reus’, zegt ze. ‘Mijn vader stamt uit de tijd van de reuzen. Ik zal de dokter moeten waarschuwen’. Hij werpt wat nieuwe takken op het smeulende vuur zodat het helder opvlamt en de hut verlicht. ‘Is er nog water in de kruik? Waarmee verbinden we | |
[pagina 213]
| |
de wond?’ Hij bevoelt de schedel en tast met zijn vingers door het kleverige haar om de wond te vinden. ‘We hadden niet hier moeten blijven. We hadden ineens weg moeten gaan’, zegt hij. ‘We konden niet weten dat dit zou gebeuren. Waarom is hij hier gekomen? Waarom had hij een geweer bij zich?’ ‘Ah...’ zegt hij. ‘Waarom moest en zou hij met je trouwen? Waarom hebben wij elkaar lief? Waarom ben ik zijn zoon? Waarom zijn wij in de hut gebleven? Waarom gebeuren de dingen zoals ze gebeuren? Waarom vliegt een mot in de kaars?’ ‘Dat weet ik niet’, zegt ze. ‘Dat weet niemand’, zegt hij. ‘Maar ik heb er geen spijt van dat we hier zijn gebleven’. ‘Ik ook niet’, zegt ze. Ze staat naast hem met de waterkruik in de hand. Ze heeft zich aangekleed. In de haast heeft ze het bruidskleed verkeerd dichtgehaakt. Het laat haar ene schouder bloot en valt als een draperie over haar blote voeten. Ze heeft het haar bijeengebonden; een bos korenaren valt het over haar ontblote schouder. ‘Bella’, zegt hij. Hij wil haar naar zich toetrekken maar de hand die hij naar haar uitstrekt is met bloed besmeurd. ‘Waarmee verbinden we de wond?’ zegt hij. ‘Hier is water’, zegt ze. ‘En hier is het verband’. Ze heeft de sluier aan repen gescheurd. Ze knielt naast hem en helpt hem het hoofd vasthouden terwijl hij de wond verzorgt. ‘Ik moet de dokter waarschuwen’, zegt hij. ‘Ben je bang alleen te blijven?’ | |
[pagina 214]
| |
‘Waarvoor zou ik bang zijn?’ zegt ze. ‘Houd zijn voorhoofd koel met koude compressen’, zegt hij terwijl hij opstaat. ‘Ik zal proberen gauw terug te zijn’. Geknield in haar vloeiend witte draperie naast de neergevelde reus, wijdt zij zich aan de taak die de jongen haar heeft opgedragen. Ze neemt de kruik onder de arm en giet wat water op een flard van de kanten sluier. In de gloed van het vuur zijn haar wangen met een rose blos gekleurd. Er is geen rimpel in haar voorhoofd of rond de goudgrijze ogen. Om haar lippen zwerft een glimlach. Haar kleine hand die zorgzaam het bloed wegwast uit de groeven rond de grofgesneden trekken, had een vlinder kunnen zijn, dwarrelend over het verweerde graniet van een barbaars afgodsbeeld. Naast haar, de koppen tegen haar aangeleund, slapen de honden.
Wat er die nacht verder is geschied weten we reeds in grote trekken uit de verhalen van de dorpelingen en de trampassagiers. Als alle praatjes echter, zijn die verhalen niet juist. Het is niet waar dat Nardo die nacht zijn vader naar de hoeve heeft teruggedragen. Samen met de dokter heeft hij zijn vader naar het huis van de dokter vervoerd. Evenmin is het waar dat de dokter de politie heeft opgebeld. De dokter heeft alles gedaan wat in zijn vermogen lag de zaak geen ruchtbaarheid te geven. Hij heeft het ziekenhuis er niet in willen mengen. Hij heeft de zaak met gesloten deuren willen behandelen. Hij heeft echter buiten zijn vrouw gerekend en buiten de wraakzucht van de oude boer. | |
[pagina 215]
| |
Achter zijn rug om heeft de oude boer de vrouw van de dokter weten te overreden de politie op te bellen. Naar aanleiding daarvan heeft er een hooglopend twistgesprek plaatsgehad tussen de dokter en diens vrouw, waarbij, als altijd, Ferdinand het heeft afgelegd. Hij is die dag zeer dronken geweest. Met een oppervlakkige hoofdwond en een hersenschudding is de oude boer er af gekomen. Nardo is nog dezelfde dag opgepakt en weggevoerd. Als soldaat en voortvluchtig soldaat heeft hij weinig tot zijn verdediging kunnen aanvoeren. En Bella? En Marinus? En het meisje met de jongenskop? En de Tweeling? En Riet? Ze staan gekleed en geschminkt, achter de coulissen klaar om op te komen. | |
VII‘O Bella’, zegt het meisje. ‘Nu ben je vrij. Nu hoef je nooit meer terug naar het dorp. Nu worden we nooit meer van elkaar gescheiden. Wie had kunnen denken dat het zo vlot zou gaan...’ ‘Ze hebben Nardo weggehaald’. ‘Nardo komt terug. Misschien niet dadelijk maar hij komt terug. Je zult het een paar maanden zonder hem moeten stellen maar dat is de prijs voor je vrijheid. Nardo was de enige die je uit de handen van boer van der Leeuw zou kunnen redden. Ik moest Nardo er wel in betrekken. O, Bella, het overtreft mijn stoutste verwachtingen. Nu ben je vrij, Bella, vrij’. | |
[pagina 216]
| |
‘Misschien halen ze mij ook weg’. ‘Niemand kan je weghalen. Een getrouwde vrouw kunnen ze niets meer maken’. ‘Ik ben de vrouw van boer van der Leeuw’. ‘Boer van der Leeuw kan van je gaan scheiden maar terughalen kan hij je niet. En hij zal wel wijzer zijn. Hij heeft het een keer tegen zijn zoon afgelegd, een tweede keer zal hij het niet wagen’. ‘Wanneer komt Nardo terug?’ ‘De politie laat iemand nooit dadelijk los. Maar terug komt hij. Over een paar maanden is hij zeker terug. En wat zijn een paar maanden? Een paar maanden zijn gauw genoeg om. O, Bella, wat ben je mooi’. ‘Ik heb mijn haar niet kunnen opmaken want ik had geen kam’. ‘O, Bella, je bent nog mooier dan gisteren. Gisteren was je de mooiste bruid maar nu... nu ben je weer net zo als wij je hebben gevonden. Ik ruik weer de kamperfoelie en de vogels zingen weer net als toen. O, Bella, nu kan niemand ons meer iets maken. Straks gaan we naar het strand. Ik heb je sandalen meegebracht en wat kleren. En ik heb bergen eten bij me’. ‘Alles wat in de hut was, hebben we vannacht opgegeten. We hadden honger’. ‘O, Bella, het is heerlijk om vrij te zijn en honger te hebben. Straks gaan we ons bruiloftsmaal houden. Ik heb gebraden kip en ham en taart en puntbroodjes en krentenkoeken en eieren en boter en vruchtenwijn... Alles wat je gisteren niet hebt kunnen eten omdat je met boer van der Leeuw getrouwd was, gaan we straks in vrijheid oppeuzelen’. | |
[pagina 217]
| |
‘Hebben de diensters je dat gegeven?’ ‘Als de diensters iets weg te geven hadden, zouden ze het vast niet aan mij hebben gegeven. Niemand heeft het me gegeven. Ik ben het gaan halen’. ‘Waar ben je het gaan halen?’ ‘Waar anders dan op de hoeve? Vanmorgen vroeg was ik al op de hoeve om poolshoogte te nemen. Het huis zag er gesloten uit maar de knechts waren gewoon aan het werk. Het was een klein kunstje een kletspraatje met een van de knechts te beginnen en hem uit te horen. Hij wist niet veel te vertellen maar hij wist zeker dat er op de hoeve niemand thuis was. Toen heb ik het maar gewaagd. De achterdeur was op slot. Dat was pech maar ik bofte dat er een raam op een kier stond. Het huis was griezelig stil. Bij iedere kamerdeur die ik opendeed dacht ik dat ik jou en Nardo misschien wel in een grote plas bloed vermoord op de vloer zou zien liggen. Maar nergens was iets te zien. En het grote bed was niet beslapen. Toen ben ik de zoldertrap opgeslopen naar jouw kamertje dat ook leeg was. Daar heb ik meteen maar wat kleren uit meegenomen. Toen ik zeker wist dat er niemand in huis was, ben ik op zoek gegaan naar de resten van het bruiloftsmaal. De diensters hadden het allemaal keurig in de kelderkast geschikt. Ik had het zo maar voor het grijpen. Ik heb wel voor een week voedsel ingeslagen. O, Bella, we nemen een mandvol mee naar het strand. We gaan zwemmen en picknicken en in de zon liggen. En vanavond kom ik bij je slapen. Zolang Nardo weg is, kom ik iedere avond bij je slapen. Niemand kan ons meer iets maken. We hebben nu ons eigen huis’. | |
[pagina 218]
| |
‘Ze zullen het nooit goed vinden dat je hier komt slapen’. ‘Ik zal wel zo wijs zijn het niet te vragen. Ze zijn er thuis aan gewend dat ik 's avonds als ik naar bed ga mijn kamerdeur op slot doe. Niemand weet of ik werkelijk in bed lig of niet. Ik heb een dik touw waarlangs ik me al eerder uit het raam heb laten zakken. En voor het ontbijt ben ik weer terug. Daar kraait geen haan naar. Nu gaan we het eten uitpakken en de picknick klaar maken’. ‘Voor we naar het strand gaan, gaan we het lam halen’. ‘Natuurlijk gaan we eerst het lam halen. En je moet je ook eerst verkleden. O, Bella, ik wou dat je altijd in je bruidskleren kon blijven. Ze horen bij je. O, Bella, wat ben je mooi’. ‘Mijn bruidsjurk is lelijk geworden. Er zijn bloedvlekken op mijn bruidsjurk’. ‘Het bloed van het verslagen monster’. ‘Ik wil het bloed van het monster niet meer zien. Ik zal de jurk meenemen naar het strand en de vlekken wegwassen met zeewater’. ‘O, Bella, je moet de bloedvlekken niet wegwassen. Ze zijn het rode zegel van onze vrijheid. Het teken dat ons beschermt. Ze zijn de rode rozen van Nardo's bruidsbouquet’. ‘Wat gaan ze met Nardo doen?’ ‘Ze zullen hem opsluiten in een cel. Ze zullen hem op water en brood zetten. Maar Nardo is een held. Van water en brood zal hij niet doodgaan. Hij wordt misschien wat magerder maar over een paar maanden is hij weer hier. Een paar maanden zijn gauw genoeg | |
[pagina 219]
| |
om. We hebben de hut en het bos en de zee. We gaan zwemmen en in de zon liggen en we gaan de hut mooi maken en de grond omspitten. We zullen geen tijd hebben om aan Nardo te denken. En iedere nacht zal ik je in mijn armen houden en er voor zorgen dat je hem niet mist’. ‘Kus me’. ‘O, Bella, o, mijn bruid, mijn bruid der bruiden, het zal je aan niets ontbreken. Ik zal je voederen met rozengeur en maneschijn, ik zal iedere dag een bed voor je spreiden van verse bloembladeren, ik zal je de Tweeling geven om je te bedienen en de stier om je te beschermen. En iedere nacht zal ik je liefkozen tot er geen plekje meer aan je is dat om Nardo treurt...’
‘Kom terug naar het dorp, kindlief’, zegt de dominee. ‘Hier kun je niet blijven. Hoe kom je aan voedsel? Hoe kom je aan kleren? Als je niet terug wilt naar de hoeve, kom dan terug naar het dorp. Mijn vrouw en ik zullen je met liefde in ons huis opnemen. Wij zullen werk voor je vinden. We zullen je beschermen tegen de kwade tongen. We zullen je als ons eigen kind verzorgen en over je welzijn waken. Bella, wees niet roekeloos, kom terug naar het dorp’. ‘Ik wil niet terug naar het dorp’. ‘In de hut kun je niet blijven leven, mijn kind. Hoe kom je aan voedsel?’ ‘Ik zal de grond omspitten en groenten kweken. Ik kan bijen houden. Bijen geven honig. Ik kan kippen houden. Kippen geven eieren’. | |
[pagina 220]
| |
‘Je moet geld hebben om bijen te kunnen kopen en kippen’. ‘Geld heb ik niet’. ‘Daarom, Bella, kom terug naar het dorp’. ‘Ik wil niet terug naar het dorp’. ‘De hut is niet van jou, de grond is niet van jou. Er is geld nodig om grond te mogen bebouwen en er is geld nodig om ergens te mogen wonen’. ‘Waarom? De hut staat leeg. En in het bos komt nooit een sterveling’. ‘Maar de grond en de hut zijn eigendom van de gemeente. Ze zullen je wegjagen. Het dorp is vertoornd over wat er is voorgevallen. Ze zullen van hun rechten op de hut gebruik maken om je te verdrijven. Kom terug naar het dorp, Bella. Je kunt bij ons in huis wonen. We zullen je beschermen tegen de kwaadwilligheid van de dorpelingen. We zullen werk voor je vinden. We willen je helpen’. ‘Als Nardo terugkomt, zal Nardo me helpen’. ‘Nardo komt vooreerst niet terug’. ‘Zodra hij vrij is, komt hij terug’. ‘Dat kan nog een paar maanden duren. Intussen moet je leven, moet je eten, moet je beschermd worden’. ‘Ik ben niet bang in de hut’. ‘Omdat je niet beseft, kindlief, waaraan je je blootstelt. Als je niet teruggaat naar boer van der Leeuw, zal het dorp je vogelvrij verklaren’. ‘Ik wil niet terug naar boer van der Leeuw’. ‘Dat weet ik, Bella. Ik ben niet gekomen om aan te dringen dat je terug zou gaan naar boer van der Leeuw. Ik heb er verkeerd aan gedaan je tot dat hu- | |
[pagina 221]
| |
welijk te overreden. Ik weet, Bella, dat ik de hoofdschuldige ben in hetgeen er is voorgevallen. Maar dat neemt niet weg dat hetgeen er in de huwelijksnacht is gebeurd, op jou zal gewroken worden. Meer dan ooit heb je bescherming nodig. Bella, vergun mij de fout, die ik heb begaan, goed te maken. Kom met mij mee naar huis. Mijn vrouw en ik wensen niet anders dan je te helpen. Wijs mijn voorstel niet zonder meer af, Bella. Ik ben je vriend. Ik sta naast je. Jij bent weerloos, Bella. Laat mij voor je vechten’. ‘Nardo heeft voor mij gevochten’. ‘Maar het pleit is nog niet gewonnen. Ik zal boer van der Leeuw bewegen je je vrijheid terug te geven zodat je Nardo's vrouw kunt worden. Maar daarvoor heb ik je hulp nodig’. ‘Ik ben al Nardo's vrouw’. ‘Het dorp erkent dat niet, Bella. Denk aan de vijandigheid die je zult ontketenen als je hier alleen blijft wonen’. ‘Ik doe niemand kwaad’. ‘Daarom wil ik dat je met mij meegaat. Dat je bij ons komt wonen. Ik wil de dorpelingen duidelijk maken dat je niemand kwaad doet. Ik sta naast je, Bella. Laat mij je helpen. Geef mij een kans mijn fout goed te maken’. ‘Welke fout?’ ‘Zonder mijn aandringen zou je niet de vrouw zijn geworden van boer van der Leeuw’. ‘Ik ben niet de vrouw van boer van der Leeuw’. ‘Bella, je begrijpt het niet. Het is gevaarlijk voor je hier te blijven wonen. En daaraan ben ik schuldig’. | |
[pagina 222]
| |
‘Ik ben niet bang’. ‘Je moet eten, Bella. Niemand zal je werk verschaffen als je hier blijft wonen. Hoe kom je aan voedsel?’ ‘Het meisje heeft me een mandvol voedsel gebracht en de Tweeling heeft me vruchten gebracht en melk. En Marinus zal me helpen’. ‘Marinus is verloofd, Bella. Het is niet goed dat hij je hier komt opzoeken. En de Tweeling zal thuis moeilijkheden krijgen om je. En het meisje... wat kan die voor je doen? Wat heb je aan het meisje?...’ ‘Ik houd van het meisje. Ze heeft me helpen vluchten’. ‘Ze heeft je helpen vluchten... Ik had het kunnen weten dat ze zich niet onbetuigd zou laten. Ze heeft je helpen vluchten, Bella, maar ze is slecht gezelschap. Ze zal je in het verderf storten’. ‘Ze houdt van mij’. ‘Mijn vrouw en ik houden ook van je, Bella. Wij kunnen meer voor je doen dan dat kind van veertien jaar. Ze houdt van je met een verderfelijke liefde’. ‘Ze houdt van me en ik houd van haar. Ik kan het niet helpen dat we van elkaar houden’. ‘Ik houd ook van je, Bella. Luister naar mijn raad. Kom mee terug naar het dorp. Ik zal je niet verhinderen het meisje te zien of Marinus. Ik zal alles doen wat in mijn macht ligt om gedaan te krijgen dat je met Nardo kunt trouwen. Kom mee terug met mij naar het dorp’. ‘Ik wil niet terug naar het dorp’. ‘Ik heb je kwaad gedaan, Bella. Het is begrijpelijk dat je mij wantrouwt maar ik kan je niet alleen achterlaten. Als er iets met je zou gebeuren, Bella, zou ik | |
[pagina 223]
| |
opnieuw schuldig zijn. Kom mee terug naar het dorp’. ‘Ik wil nooit meer terug naar het dorp’. ‘Bella, ik ben niet gekomen om je te dwingen tot iets dat je niet wilt. Ik ben gekomen om mijn schuld goed te maken. Om je te helpen’. ‘Marinus en het meisje helpen mij. Ik heb geen hulp nodig’. ‘Bella, weiger me niet mijn enige kans om mijn zelfrespect terug te vinden, om met mijn geweten in het reine te komen. Indien je niet mee terug wilt gaan met me, beloof me dan dat je Zondag de kerkdienst zult bijwonen. Ik zal je komen halen. Samen met je zal ik de kerk binnenkomen. Ten overstaan van heel mijn gemeente wens ik duidelijk te maken dat ik naast je sta. Als je mij niet wilt toestaan je onder mijn bescherming te nemen, sta me dan toe dat ik mij kwijt van een gewetensplicht’. ‘Wat zullen de dorpelingen zeggen?’ ‘Ze hebben al veel te veel gezegd, Bella. Ik zal hun het zwijgen opleggen’. ‘En als ze zich het zwijgen niet laten opleggen?’ ‘Dan zullen de gevolgen niet langer voor jou zijn maar voor mij. Help me, Bella, de fout die ik heb begaan, goed te maken’. ‘Nardo heeft de fout al goed gemaakt’. ‘Voor jou, Bella, maar niet voor mij. Help me te boeten voor mijn schuld. Het is mede door mijn toedoen dat Nardo in de gevangenis is gekomen’. ‘Daar is niets meer aan te veranderen, ook al ga ik mee naar de kerk’. | |
[pagina 224]
| |
‘Dat weet ik, Bella, maar ik heb schuld. Help mij mijzelf te reinigen’. ‘De dorpelingen zullen het mij niet vergeven als u met mij de kerk binnenkomt’. ‘Ik heb mijn preek voorbereid. Mijn preek zal hun het zwijgen opleggen’. ‘En als zij zich het zwijgen niet laten opleggen?’ ‘Dan heb ik gefaald, Bella. Dan zal ik weten dat ik heb gefaald in mijn roeping als predikant’. ‘Zij zullen zich tegen u keren’. ‘Wanneer ik faal als predikant hebben zij het recht zich tegen mij te keren. Zij hebben het recht mij uit te krijten en te bespotten wanneer ik faal. Maar laat mij niet falen als mens. Help mij niet als mens te falen, Bella’. ‘Zullen ze Nardo vrij laten als ik naar de kerk ga?’ ‘Daarover hebben de dorpelingen geen zeggenschap. Maar ze zullen weten dat ik naast je sta. Ze zullen weten dat ze je onrecht doen’. ‘Daarover zullen zij zich wreken. Op mij en op u’. ‘Niet op jou, Bella. Op mij. Dat is wat ik begeer, Bella. Ik snak ernaar mij aan hun wraak bloot te stellen. Ik snak ernaar te boeten voor mijn schuld’. ‘Schuld?’ ‘Ja, Bella, schuld. Sinds de dag waarop ik je heb uitgeleverd aan boer van der Leeuw heb ik geen rust gehad. De rozengeur, Bella...’ ‘De rozengeur? Welke rozengeur?’ ‘De rozengeur, Bella; de rozengeur van het doopvont, de rozengeur die mijn verstand heeft beneveld op de dag van je huwelijk; de geur die mij hier in de hut woorden doet spreken die mij evenzeer bevreem- | |
[pagina 225]
| |
den als ze jou bevreemden. De rozengeur, Bella, die de grondvesten van mijn zelfvoldaanheid heeft losgewoeld en de vorm waarin ik mij handhaafde heeft doen ineenstorten. Je begrijpt me niet. Je ziet me aan met verwondering. Wat begrijpt de roos van de wonden die haar geur slaat in de ziel van een halfslachtig civilisatie-product als ik ben, gebukt onder de doem van de erfzonde? Wat kan de roos, wier naaktheid schoner is dan het schoonste kleed eens keizers, begrijpen van de schaamte waarmee een gedrochtelijke ziel als de mijne haar naaktheid tracht te verbergen? Je begrijpt me niet, Bella. Men heeft mij aan je voorgesteld als een geestelijke leidsman. Ikzelf heb mij als zodanig aan je voorgedaan. Mijn haar is grijs. Ik ben een geletterde. Ik ben zelfs meer dan een geletterde in de ogen van de wereld. Ik ben beroepen in dit dorp om de gemeente voor te gaan in het woord des Heren. Tot de rozengeur mijn handen beroerde, leefde en gedijde ik in het kleed mijner waardigheid. Mijn stem had zich gevoegd naar de waardigheid die het kleed mij oplegde. Mijn gebaren hadden zich aan die waardigheid aangepast. Mijn woordkeus werd door die waardigheid bepaald. Mijn lichaam en mijn geest waren lijfeigenen geworden van het kleed. De rozengeur Bella, heeft dat kleed doorboord met vurige pijlen die doordrongen tot diep in mijn vlees. En de pijn die ze veroorzaakten, ontwrong aan mijn naaktheid een kreet waarop noch mijn geletterdheid noch mijn waardigheid antwoord wist te geven. Er was geen antwoord, Bella. Er was niets dan de kreet, de ongearticuleerde kreet van de lijfeigene, de onbe- | |
[pagina 226]
| |
waakte kreet van de naaktheid. Bella, vergeef me dat ik tot je spreek in woorden die je niet verstaat. Vergeef de lijfeigene dat hij zijn gedrochtelijke naaktheid tracht te stellen naast de perfecte naaktheid van de roos. Help me de kreet woord te doen worden. Gun me te worden gestenigd door de vasallen van mijn waardigheid die vroeger aan mijn lippen hingen. Gun me dat ik mijn naaktheid handhaaf, dat ik niet voort zal moeten leven in het bewustzijn dat ik in mijn naaktheid heb gefaald. Bella, versta de kreet’. ‘Wat kan ik doen om u te helpen? Ik bezit niets waarmee ik helpen kan’. ‘Sta me bij tijdens de kerkdienst, Bella. Sta me bij met de rozengeur. Hier is mijn hand, Bella, de hand van een smekeling, de hand van een vriend. Zend mij niet weg wanneer ik Zondagmorgen bij je kom om je te halen. Sta me toe samen met je de kerk binnen te komen. Bella, sta me toe mijn zelfrespect te herwinnen. Sta me toe de dorpelingen duidelijk te maken dat ik naast je sta’. ‘Ik vertrouw de dorpelingen niet’. ‘Vertrouw op mij, Bella. Mijn preek zal hun het zwijgen opleggen. Door de dorpelingen zal je geen kwaad worden gedaan. Zeg aan de Tweeling dat ze bij mij voedsel en kleren voor je kan halen. En vergeet nooit, Bella, dat ons huis voor je open staat’. ‘Het meisje heeft mij al voedsel en kleren gebracht. En zolang ik in de hut kan wonen, heb ik een huis. Ik zal niets nodig hebben’. ‘Ik hoop het, kind, ik hoop het. God geve dat je me | |
[pagina 227]
| |
zult toestaan Zondag de kerk met je binnen te komen. God geve dat ik de hut voor je mag behouden’.
‘Word wakker, dokter, uw patiënten worden ongeduldig’. Maar de dokter snurkt rustig door. Ze buigt zich over hem heen en roept in zijn oor: ‘De patiënten worden ongeduldig dokter’. ‘Wie kust me op mijn oor? Welke liefelijke muziek heeft me uit mijn slaap gewekt?’ ‘Uw patiënten worden ongeduldig, dokter’. ‘Welke patiënten? Wie spreekt in het paradijs over patiënten? Laat de patiënten naar de hel lopen. Ik droomde, Bella, dat ik ergens was waar iedereen me Kink noemde’. ‘Dat moet een heerlijke droom zijn geweest’. ‘Het ontwaken is niet minder heerlijk? Heb ik geslapen?’ ‘U hebt meer dan een uur geslapen. U zei dat u haast had en naar uw patiënten moest. Maar u bent in slaap gevallen’. ‘Als ik me goed herinner was ik verre van nuchter toen ik hier kwam’. ‘De tranen liepen u over de wangen. U bent op de zodenbank gaan zitten met uw hoofd in de handen. De tranen druppelden tussen uw vingers door op de grond. Toen bent u naar buiten gelopen. U bent naast het lam op het gras gaan zitten en u hebt het een lang verhaal gedaan. Daarna hebt u zich achterover laten vallen op het gras en ineens sliep u’. ‘Ik had te diep in het glas gekeken, Bella. Dat is een gevaarlijk experiment. Het glas onthult de waarheid | |
[pagina 228]
| |
en de toekomst. Het is beter in de ogen van een vrouw te kijken dan in het glas’. ‘Wat ziet u als u in het glas kijkt?’ ‘Als ik er een vluchtige blik in werp: Charlie Chaplin en de Marx Brothers. Als ik er diep in kijk, zoals vandaag: de hel’. ‘De hel waar mensen na hun dood terecht komen?’ ‘Was het maar waar, Bella. De hel waarin ik leef’. ‘U leeft niet in de hel. U leeft in het dorp’. ‘Zo noemt men het. Het is een euphemistische naam voor de put met addergebroed waarin ik leef. Waarom ben ik dokter geworden, Bella?’ ‘Misschien omdat u er voor geboren bent’. ‘Ik ben dokter geworden omdat het woord mensenliefde me dwars zat in mijn jeugd. De vergissingen van de jeugd worden duur betaald. Mijn jeugdvergissing heeft me doen belanden in de adderput. Adders zijn het, Bella, adders. Ze vreten venijn en ze spuwen venijn. En ik houd ze in leven. Erger nog: ik kweek ze. Vanmorgen is boer van der Leeuw naar huis teruggegaan. De wond is gehecht. Met een pleister op zijn hoofd en een jonge verpleegster naast zich is hij vanmorgen naar de hoeve vervoerd. Over een paar weken is hij weer op de been alsof er niets was gebeurd. Intussen zit Nardo achter slot en grendel. Hij schreeuwde toen ik de wond hechtte maar hij was mans genoeg de politie op te bellen. Ik had het in mijn hand het te verhinderen. Maar in plaats van hem te laten creperen, heb ik hem genezen naar huis gestuurd om hem vooral niet de kans te ontnemen zijn zoon de dodelijke beet toe te brengen’. | |
[pagina 229]
| |
‘U kon niet anders. U bent dokter’. ‘Dat is mijn vloek, Bella. Straks moet ik de boer weer op. Nieuwe adders in de wereld helpen, recepten voorschrijven om het gif giftiger te maken, apenklieren enten om de gif-productie op te voeren. Adderkweker, giftmenger is mijn beroep. Wie heeft het de naam dokter gegeven?’ ‘Toen de Tweeling diphteritis had, hebt u ze genezen. De Tweeling is geen adder’. ‘Wat geen adder is, is addervoedsel. Wacht maar tot het addergebroed er de lucht van krijgt dat de Tweeling met je omgaat. Ik ben als de man die zijn geld verdiende met het kweken van ratten en katten. Hij kweekte de ratten om er de katten mee te voeden. Ik kweek de adders en hun prooi. Dat is de waarheid die het glas me heeft onthuld, Bella. Iedere keer als ik te diep in het glas kijk, zie ik ze krioelen: de adders die ik in leven houd met de prooi, die ik voor hen in leven heb gehouden, in hun vraatzuchtige muilen.’ ‘Dan moet u niet meer te diep in het glas kijken, dokter’. ‘Ik heb het glas nodig om me te verweren want ze hypnotiseren me, de adders. Ze hebben me nodig. Ik ben evengoed hun prooi als Nardo en jij maar mij vreten ze niet op. Mij gebruiken ze als dokter. Weglopen kan ik niet. Met hun etterbuilen, hun mismaaktheden, hun rottende darmen, hun kankergezwellen, hun schurft, hypnotiseren ze me. Ze zijn slimmer dan je denkt. Het woord mensenliefde is een uitvinding van het addergebroed. Loop er niet in, Bella, loop er | |
[pagina 230]
| |
nooit in. Een onbewaakt ogenblik van medelijden en ze hebben je te pakken. En je komt niet meer van ze los. Een enkel mosterdzaadje menslievendheid doemt een mens als adderkweker te eindigen. Vertrouw ze niet, Bella. Vertrouw ze geen van allen. Houd je ver van ze. Blijf hier in de hut. Blijf in je paradijs’. ‘De dominee wil dat ik terugkom naar het dorp’. ‘Vertrouw hem niet, Bella’. ‘Hij wil me helpen. Hij wil dat ik in de pastorie kom wonen’. ‘Doe het niet, Bella’. ‘Hij wil me verdedigen tegen de dorpelingen’. ‘Hij wil je als springplank gebruiken voor zijn zelfrespect. Ga niet terug naar het dorp, Bella. Hier heb je het goed. Hier heb je alles wat je nodig hebt. Ik heb hier geslapen zoals ik in jaren niet meer geslapen heb. Ik droomde dat iedereen me Kink noemde. Blijf hier, Bella. We zullen wel zorgen dat het je aan niets ontbreekt. We zullen wel zorgen dat er altijd iemand bij je is om je te beschermen als het addergebroed de weg hierheen mocht vinden. Het meisje is er, de Tweeling is er, ík ben er en Marinus is er ook nog’. ‘Marinus is verloofd’. ‘Dat zal hem niet verhinderen hier te komen’. ‘Het meisje komt bij me slapen maar wat zullen ze haar doen als ze dat thuis te weten komen?’ ‘Ze zal wel zorgen dat ze het thuis niet te weten komen. Je kunt dat aan haar overlaten. Heeft ze de schaking niet meesterlijk in elkaar gezet? Laat haar maar bedisselen. We zullen bijen voor je zien te krijgen en kippen. We zullen de grond voor je omspitten en een | |
[pagina 231]
| |
wel voor je slaan. Het is hier een paradijs, Bella. Laat niemand je overreden terug te gaan naar het dorp’. ‘Ik wil niet terug naar het dorp. Ik wil hier blijven tot Nardo terug komt. Zou het lang duren eer hij terugkomt?’ ‘Een paar maanden. Maar wat zijn een paar maanden. Hier bestaat geen tijd Bella. Hier zijn de uren minuten’. ‘Maar de zon gaat onder op dezelfde tijd. Uw patiënten zullen ongeduldig worden, dokter’. ‘Ik weet het, Bella, dat ik de tijd hier vergeet. Ik zou hier alles vergeten. Ik zou hier kunnen vergeten dat ik Ferdinand heet. Waarom blijf ik niet rustig hier, Bella? Waarom laat ik het addergebroed niet verrekken?’ ‘Omdat het u hypnotiseert, dokter’. ‘Omdat ik me láát hypnotiseren. Ik droomde dat iedereen me Kink noemde. Dat was een heerlijke droom. Toen je me wakker maakte, bleek het geen droom te zijn maar werkelijkheid. Als ik hier kon blijven, Bella, zou er nog wel iets van me terecht komen’. ‘Waarom blijft u dan niet?’ ‘Als je me zo aankijkt, Bella, begrijp ik zelf niet waarom ik niet blijf’. ‘U blijft niet omdat hier geen patiënten zijn. Een dokter moet patiënten hebben’. ‘Waarom wordt een dokter dokter? Omdat hij geen zieken kan zien. Hij zou alle mensen gezond willen zien en recht van lijf en leden. Een oord waar geen patiënten zijn is een doktersparadijs’. ‘Dan moet u hier blijven’. | |
[pagina 232]
| |
‘Dat moest ik ook, Bella. In jouw ogen kijken in-plaats van in het glas. Tussen de mieren liggen en de hommels en de grassprieten inplaats van in de put met het addergebroed. Op de mat voor jouw deur slapen inplaats van wakker te liggen of een roes uit te slapen in het echtgenotelijk bed. Maar Nardo zou jaloers worden’. ‘Waarom?’ ‘Zo wil het de natuur’. ‘Bent u jaloers op Nardo?’ ‘Ik heb het hart niet jaloers te zijn. Ik zou niets liever willen Bella, maar mijn hart leent er zich niet meer toe. Ik heb het gebruikt om er jou mee lief te hebben. Het klopt voor jou. Voor mij steekt het geen vinger meer uit. Het hart wegschenken Bella, is een verbastering van de liefde. Het is de liefde van de deurmat. Nardo's liefde is de liefde van de zodenbank. Nardo is niet zo dwaas zijn hart te gebruiken voor iets waarvoor het hart niet was bedoeld. Hij schenkt het niet weg. Het behoort aan zijn lichaam, het stuwt het bloed door zijn aderen, het staalt zijn spieren, het krult zijn lokken, het voedt zijn longen, het kleurt zijn lippen, het spant zijn ruggegraat als een jonge berk. Nardo's hart klopt niet voor jou, Bella. Het klopt voor het mechanisme waarin het werd geplaatst. Het klopt voor zijn mannelijkheid. Geen wonder dat hij ‘het hart heeft gehad’ je te schaken, het hart heeft gehad zijn vader de hersens in te slaan en het hart heeft jaloers te zijn. Hij is niet een gespletene zoals ik ben. Zijn liefde is niet ootmoedig, zoals de mijne. Ze zoekt fier en vrij zichzelve. Ze is warm als de zon, hel- | |
[pagina 233]
| |
der als bronwater, en wreed als het leven. Voor mijn liefde is de deurmat de plaats. Ik gun Nardo graag de zodenbank’. ‘Ik zal u niet wegjagen van de deurmat en Nardo ook niet’. ‘Hoe dieper ik in het glas kijk, hoe meer ik hunker naar de deurmat. Laat 's nachts de poort van je domein op een kier. Het kan gebeuren dat je mij op een goede ochtend op de deurmat vindt’. ‘De hut is niet van mij en het bos evenmin. Er is geen poort die wordt gesloten. En ik heb niet eens een deurmat’. ‘Bella, dierbare Bella. Mijn roes te kunnen uitslapen dromende dat iedereen me Kink noemt, dat is de deurmat. Te weten dat je niets begrijpt van wat ik zeg maar me opgelucht te voelen door het tegen je te zeggen, dat is het geluk van de deurmat. Kus mijn oor zoals je het zoeven hebt gedaan, Bella bellissima’. ‘Ik heb uw oor niet gekust. Ik riep in uw oor dat de patiënten ongeduldig werden’. ‘Roep het dan nog eens in mijn oor’. ‘Dokter, uw patiënten worden ongeduldig’. ‘Als jij het zegt, Bella, zal het wel zo zijn. Terug naar het addergebroed, terug naar de mensenliefde, terug naar Ferdinand en het glas. Wanneer zal ik het hart hebben te deserteren? Bella, Bella, alles wat we liefhebben vervluchtigt, alles wat we haten blijft’. | |
[pagina 234]
| |
VIII‘Moeder mijn’, zegt hij, ‘laat haar bij ons komen wonen. Zij zal u helpen met het werk. Zij zal voor u naaien en verstellen. Als u ziek bent of moe, zal zij u verzorgen. Ze zal de bloemen schikken onder vaders portret. Ze zal de planten verzorgen en broodkruimels strooien voor de vogels zodat zij zingen op het raamkozijn. Als het winter is en de zon niet meer binnenkomt, zal het goud van heur haar de kamer vullen met zonlicht. Het linnen dat zij wast, zal geuren naar kamperfoelie en naar rozen. Moeder mijn, laat Bella bij ons komen wonen’. ‘Bella, Bella, Bella... De naam ligt in je mond bestorven. Welke vloek rust er op ons huis dat de naam van een lichtekooi zich tussen mij en mijn zoon heeft gedrongen? In eer en deugd heb ik je ontvangen en gebaard. Godvruchtig heb ik mijn moederplicht vervuld. Ik heb je gevoed met mijn melk, ik heb je stappen geleid, ik heb bij je gewaakt als je ziek was, ik heb je kleren gewassen en ze stonken niet naar kamperfoelie, ze roken naar zeeppoeder en bleeksel, zoals het hoort; ik heb voor je gekookt, ik heb je kamer zindelijk gehouden, ik heb je bed gekeerd. Ik heb gewaakt over je vrienden en de mensen waarmee je omgang had, ik heb je opgevoed voor een behoorlijke betrekking, voor een goed bestaan en voor een degelijk huwelijk. Bella, Bella, Bella... wat heb ik te maken met die lichtekooi? Laten ze haar het bos uit drijven. Laten ze haar te lijf gaan. Het is haar gerechte straf. Ze heeft al schande en ongeluk genoeg gebracht’. | |
[pagina 235]
| |
‘Bella heeft niemand kwaad gedaan, moeder. Ze heeft geen ander kwaad gedaan dan naamloos hier te zijn aangespoeld. Moeder, het is niet Bella's schuld dat de zee haar naar deze kust heeft gedreven’. ‘De zee heeft je je vader ontnomen. Wat met de zee te maken heeft, is van slecht allooi. Uit de havenkroegen komt ze, zeg ik je, uit de kroegen waar je vader het drinken heeft geleerd en het hoereren. De zee heeft al eenmaal ons huis verwoest. Maar het zal haar geen tweede maal lukken. Ze zal de vogels broodkruimels geven zodat ze komen zingen op het raamkozijn! Ik heb geen vogels nodig. Ik heb het mijn leven lang zonder vogels gedaan en we zijn er niet slechter om gevaren. En de hemel vergeve het je dat je die lichtekooi de bloemen zou laten schikken onder je vaders portret. De kerk is leeggelopen Zondag. Riet heeft het me verteld. Een heeft haar in het gezicht gespuwd. Ze hebben de dominee het zwijgen opgelegd. Wat heeft die man bezield met haar de kerk binnen te komen na alles wat er is gebeurd?’ ‘Het was een mooie preek, moeder’. ‘De mannen lonkten naar haar. Die zijn niet gek, die weten wat voor vlees ze in de kuip hebben. Er waren er bij, zei Riet, die haar met hun ogen verslonden. En de vrouwen zijn opgestaan en weggegaan. Een mooi figuur voor de dominee. Komt het te pas dat een dominee zich met lichtekooien inlaat?’ ‘Hij zag er uit alsof hij meende wat hij zei, moeder. Hoe meer de mannen lonkten, hoe hartstochtelijker zijn stem werd. Toen de vrouwen de kerk verlieten, zag hij hen na met tranen in de ogen. Hij meende het | |
[pagina 236]
| |
goed, moeder, maar het is anders uitgekomen dan hij bedoelde. Wat smeulde, is door zijn preek opgelaaid. Buiten de kerk wachtten de dorpelingen Bella op’. ‘En jij hebt Bella teruggebracht naar de hut’. ‘Ze zouden haar kwaad hebben gedaan’. ‘Je hebt Riet in de steek gelaten voor die lichtekooi’. ‘Riet was bang, Riet is gevlucht, moeder’. ‘Had ze soms samen met jou en die lichtekooi de kerk moeten uitkomen? Schrijf Riet maar af. Schrijf je betrekking maar af. Je schoonouders zijn behoorlijke mensen. Denk je dat die hun dochter aan een man geven die zich met publieke vrouwen afgeeft? Denk je dat Riet dat neemt? Denk je dat ze op kantoor niet weten wat er aan de hand is? Schrijf alles maar af wat ik met hard werken en sloven voor je heb verkregen. Binnenkort sta je op straat. Waaraan heb ik dat verdiend?’ ‘Ik weet het niet moeder. Waaraan zou u het verdiend kunnen hebben? U hebt geen schuld’. ‘Het moest er nog bij komen dat ik er schuld aan had. Op mijn leven valt niets aan te merken. Je moest je schamen de naam van die lichtekooi in het bijzijn van je moeder uit te spreken’. ‘Wat is een lichtekooi, moeder?’ ‘Wat is een lichtekooi... Ik wist het wel, je bent erin gelopen. Ik heb het tegen Riet gezegd. Ik heb je in kuisheid grootgebracht. Het is zijn onschuld, heb ik tegen Riet gezegd. Hij heeft nooit met lichtekooien omgegaan. Wat is een lichtekooi... Dat kan je moeder je niet uitleggen. Dat had je je vader moeten vragen. Die was er van op de hoogte’. | |
[pagina 237]
| |
‘Het is een woord, moeder. Niets dan een woord’. ‘Noem je het een woord als een getrouwde vrouw er met een minnaar vandoor gaat? Noem je het een woord als ze de mannen het hoofd op hol maakt zodat ze hun vrouwen en kinderen in armoede laten verkommeren en hun geld aan ontucht wegsmijten?’ ‘Bella heeft niemand kwaad gedaan, moeder’. ‘Het is alsof ik je vader hoor spreken. Waaraan heb ik het verdiend door mijn eigen zoon verguisd te worden?’ ‘Ik verguis u niet, moeder’. ‘Alles wat ik je heb bijgebracht, alles wat ik je heb voorgehouden, verguis je. Je verguist je eigen bloed voor die lichtekooi. Maar het zal je er naar vergaan’. ‘U hebt Bella nooit gezien, moeder’. ‘De hemel beware me er voor dat ik haar ooit zien zal. Al zou ik mijn eigen zoon er om verliezen, mijn huis komt ze niet in’. ‘Bella kan niet alleen in de hut blijven, moeder. De dorpelingen zijn opgewonden over wat er in de kerk is gebeurd. Ze zijn in staat haar kwaad te doen. De dominee wilde haar helpen maar het was beter geweest als hij het niet had gedaan’. ‘Hoe heeft hij het in zijn hoofd gekregen de gemeente tegen zich op te zetten? Het was zeker beter voor hem geweest als hij haar aan haar lot had overgelaten’. ‘Het was beter voor Bella geweest, moeder. Hij heeft er Bella niet mee geholpen’. ‘Waarom zou hij die vrouw moeten helpen?’ ‘Hij moest haar niet helpen. Hij hoefde haar niet te helpen. Hij wílde haar helpen’. | |
[pagina 238]
| |
‘Het is alsof iedereen gek is geworden sinds dat wezen zich in het dorp ingedrongen heeft’. ‘Bella heeft zich niet ingedrongen, moeder’. ‘Spreek die naam niet meer uit in mijn bijzijn’. ‘Bella kan niet in de hut blijven, moeder. Als zij niet hier mag komen zal ik een kamertje voor haar huren in een huis waar ze veilig is’. ‘Als je dat doet, kom je hier het huis niet meer in. En Riet? En je schoonouders? En je huwelijk?’ ‘Als Riet en ik getrouwd zijn, kan Bella bij ons in huis komen’. ‘Schrijf Riet maar af. Ze mag je nu al niet meer zien van haar vader. Van dat huwelijk komt niets meer als je die vrouw niet loslaat. Wat moet je met die vrouw? Ze had een goed dak over haar hoofd. Ze had op de hoeve kunnen blijven’. ‘Als ze dat had gekund, zou ze niet naar de hut zijn gevlucht, moeder’. ‘Ze heeft wat ze hebben wou. Wat heb ik er verder mee te maken?’ ‘U kent haar niet, moeder, u hebt haar nooit gezien. Als ze hier in huis zou wonen, zouden de kamers minder donker zijn. Ze zouden ruimer lijken. Het zou naar rozen geuren. De vogels zouden zingen op het raamkozijn. O, moeder, u hebt Bella niet gezien’. ‘De hemel beware dat ik haar ooit zien zal. Je praat wartaal. De kamers zijn de kamers en als ze klein zijn, maakt niemand ze ruimer. En praat me niet van rozengeur. Het past me niet kwaad te spreken van je gestorven vader maar ik weet wat het beduidt als een | |
[pagina 239]
| |
zakdoek naar iets anders ruikt dan waspoeder. Ze heeft je behekst, je weet niet meer wat je zegt’. ‘O, moeder, we zouden buiten kunnen gaan wonen met Bella. We zouden bijen houden en kippen. De kamers zijn donker hier. De straat is triest. We hebben niets om ons heen dan donkere meubels en donkere muren en donkere huizen. Bella zou u helpen in de tuin. We zouden aardbeien planten en onze eigen groenten’. ‘Dat zou ze wel willen. Leven op onze kosten. Onze aardbeien eten en onze groenten’. ‘Ze zou er voor werken, moeder’. ‘Werken om jou in haar macht te krijgen. Ik heb gewerkt. Mijn leven lang. Heb ik het huis niet netjes gehouden? Heb ik er niet voor gezorgd dat je kleren heel waren, dat de tafel gedekt was als je thuiskwam? Dat er degelijk eten op tafel stond? Hoe had ik dat kunnen doen als ik niet had gewerkt? Van het pensioen dat je vader me heeft nagelaten zeker! Je hebt naast me geleefd in dit huis. Je hebt je door me laten bedienen en je hebt je nooit de moeite gegeven er over na te denken hoe hard ik voor je heb moeten werken om je dit allemaal te geven. Bella werken... Als ze werken wilde, hoefde ze niet op de liefdadigheid van anderen te leven. Heb ik ooit op de liefdadigheid van anderen geleefd? Maar om mij bekommer je je niet’. ‘Huil niet, moeder. O, moeder, huil nooit meer. Laat ons weggaan uit deze donkere kamers. Neem de zwarte lijst weg om het portret van mijn vader. Hij was een vrolijk man, mijn vader. Hij voelde zich thuis | |
[pagina 240]
| |
op het ruime sop. Hij vocht met de winden en met de golven. Zijn borst stond bol van de zeelucht. De zwarte lijst past niet bij hem. O, moeder, droog uw tranen’. ‘Waarom moet ik mijn tranen drogen? Ik schaam mij niet over mijn tranen. Ik was twintig jaar toen ik met je vader trouwde. Ik was vierentwintig toen ik weduwe werd. Wat is mijn leven geweest?’ ‘Tranen zijn een floers over de ogen, moeder, een schaduw tussen u en de zon, een schemer die de kleuren hun kleur ontneemt. Tranen maken iemand eenzaam, moeder. Als Bella hier woonde, zou u niet meer huilen. Als ze bij de tafel zat, gebogen over het naaiwerk, zou de spiegel het goud van heur haar terugkaatsen. Als u in haar ogen keek, zou u de lente zien. Zij zou niet met u praten zoals de buren praten. Haar stilte zou de rimpels wegstrijken van uw voorhoofd en rondom uw ogen. O, moeder, u zou niet meer huilen als Bella hier was’. ‘Ik zal geen tranen genoeg hebben als je je betrekking verliest en je huwelijk met Riet op niets uitloopt door die vrouw. Je was tevreden met ons huis, je was tevreden met onze meubels. Je had respect voor de zwarte lijst om je vaders portret. Wie is de oorzaak van mijn rimpels, wie is de oorzaak van mijn tranen? Wie anders dan die vrouw, wier naam in je mond ligt bestorven. Bella, Bella, Bella... Vervloekt zij de dag waarop je haar hebt ontmoet’. ‘Het was een gelukkige dag, moeder. Het was de dag waarop ik Riet de ring heb gegeven. Riet was in slaap gevallen. De hemel was blauw en onder ons bruiste | |
[pagina 241]
| |
de branding tegen de rotsen. Vanwaar ik zat, kon ik dwars door de golven zien. Zeegroen waren ze, moeder, met vlekken van saffier. Het schuim spatte in sneeuwvlokken om ons heen. En Riet sliep maar. Haar adem ging zo rustig alsof er niets meer was dat haar hinderde. Een spinnetje kroop over haar arm. Even onbekommerd als het spinnetje over haar arm kroop, lag haar arm op de rots en liet de rots zich nat sproeien door de losspattende golven. En even luchtig als Riet's adem kwam en ging, rimpelde het water onder de zeebries. Het was alsof eenzelfde hartslag alles bewoog. Op de deining van die hartslag dobberde de schelp landwaarts. Ik zag Bella niet maar ik zag duidelijk de schelp. Ik heb haar met mijn ogen gevolgd tot zij achter de landtong verdween. O moeder, het was een dag zo luchtig als een duiveveertje’. ‘Het is alsof ik je vader hoor spreken. Als hij over de zee begon, viel er geen verstandig woord meer met hem te praten. Nu ligt hij op de bodem. Nu kan hij de wrakken zien en de lijken en hoe de ene vis de andere verslindt. Nu zal hij wel anders praten over de zee. De zee is een vampier. Een hoer is ze. Ze weet hoe ze mannen van hun vrouwen aftroggelen moet. Ze is je vaders verderf geweest en als je niet oppast wordt ze jouw verderf’. ‘Mijn vader hield van de zee, moeder’. ‘Hij had een vrouw en een kind. Het is zijn ongeluk geweest dat hij meer van de zee hield dan van zijn vrouw en kind’. ‘O moeder, liefde is nooit verderfelijk. Mijn vader is in zee omgekomen maar hij zou hier misschien ook | |
[pagina 242]
| |
omgekomen zijn. Ons leven is maar kort, moeder. Het kan maar zo weinig omspannen. Maar hij heeft vast geen spijt van zijn liefde voor de zee. Wie liefheeft, moeder, heeft lief voor meer levens dan zijn ene leven’. ‘Matigheid is een deugd, gulzigheid is een hoofdzonde. Een mens hoort niet meer lief te hebben dan hij in zijn hand kan houden. Wat een man hoort lief te hebben, is zijn gezin. Hij hoort zijn leven te sparen voor zijn gezin. Inplaats van jezelf te verslingeren aan die vreemde vrouw hoor je jezelf te sparen voor Riet’. ‘Ik doe Riet niet tekort, moeder. Ik houd van Riet’. ‘Die vrouw zal niet rusten eer ze jou van Riet heeft afgehaald’. ‘O moeder, u kent Bella niet’. ‘De hemel beware dat ik haar ooit zal leren kennen’. ‘De hemel zal er u misschien voor bewaren, moeder, Bella te leren kennen maar hij zal uw tranen niet drogen. Hij zal u omhullen met een grauwe wolk die u er voor zal behoeden Bella te zien. Maar ik zal u ook niet meer kunnen zien. U zult eenzaam zijn tussen de grauwe muren. Uw tranen zullen vloeien en er zal niemand zijn om ze te drogen. O moeder, plaats de hemel niet tussen u en mij. Laat de hemel niet het zonlicht voor u doven’. ‘Welke troost kan het zonlicht me nog geven als mijn zoon zich verslingert aan een lichtekooi? Laat de hemel zich toesluiten rondom mijn eenzaamheid. Het is beter dat een moeder haar ogen uit schreit van verdriet dan dat zij haar moederplicht verzaakt’. ‘Geef mij uw zegen, moeder, voor ik wegga’. | |
[pagina 243]
| |
‘Ik gaf je mijn zegen toen je het huis verliet om Riet de ring te geven. Wat heb je er mee gedaan? Hier zijn mijn tranen. Niets dan tranen heb ik om je mee te geven als je nu het huis verlaat’. ‘O moeder, tranen zijn zwaar om mee te torsen. Ze zijn als stenen. Geef me niet de tranen van uw liefde mee. Geef me het brood mee van uw liefde als u me niet uw zegen geven kunt. Geef me uw glimlach mee, moeder’. ‘Waaruit zou ik een glimlach moeten putten?’ ‘Niet uit de hemel, moeder, maar uit uw liefde’. ‘Mijn liefde staat in de hemel beschreven. Er is luid geween daar boven. Ik zal bidden dat je tot inkeer mag komen voor het te laat is’. ‘O moeder, uw tranen zullen vloeien en er zal niemand zijn om ze te drogen’.
Inplaats van Riet is het zijn schoonmoeder die hem de deur opent. Hij zegt vrolijk: ‘Ik dacht dat het Riet was, ik had u bijna omhelsd. Is Riet niet thuis?’ ‘Kom gauw binnen’, zegt ze, ‘voordat de buren je zien’. Ze trekt hem aan zijn mouw naar binnen en sluit haastig de voordeur. ‘Waarom mogen de buren me niet zien?’ vraagt hij opgewekt. ‘Ze zouden het aan vader kunnen vertellen’, zegt ze onthutst. ‘Vader weet dat we verloofd zijn. Ik mag mijn verloofde toch wel bezoeken?’ vraagt hij zonder argwaan. Ze ziet hem aan alsof ze hem om vergeving smeekt. | |
[pagina 244]
| |
‘Als vader het te weten komt, gebeurt er iets. Ik mag je niet meer binnen laten, Marinus’. Er zijn tranen in haar ogen. Hij ziet dat haar lip begint te trillen. ‘Vader is gelukkig uit. Maar je kunt niet lang blijven, ik weet niet hoe laat hij terug komt’. ‘Wat is er aan de hand, moeder? Is Riet niet thuis?’ Ze werpt een schuwe blik in de richting van Riet's kamertje. ‘Kom mee naar binnen, Marinus. Ik kan het je hier niet allemaal vertellen. Ik geloof niet dat Riet thuis is. Ik meen dat ze is uitgegaan’. Hij volgt haar naar de huiskamer. ‘Neem een stoel’, zegt ze, maar zelf gaat ze niet zitten. Ze loopt op de balkondeuren af om die te sluiten. ‘U hoeft voor mij niet te sluiten’, zegt hij. ‘Ik heb het niet koud’. De buren zouden kunnen luisteren’. In haar haast om de deuren te sluiten, trekt ze ze verkeerd dicht. ‘Laat mij het doen’, zegt Marinus maar ze duwt hem zenuwachtig opzij en trekt snel de vitrages toe. ‘Ze moeten je niet zien, Marinus’. ‘Maar waarom niet, moeder? Wat is er aan de hand?’ Haar ogen worden weer nat. ‘Zal ik een kop thee voor je maken?’ vraagt ze met hevig trillende lippen. ‘Ik heb geen dorst maar waarom is Riet niet thuis? Ik had haar toch geschreven dat ik komen zou? En waarom huilt u?’ Hij heeft zijn arm om haar schouder geslagen. Hij probeert te lachen. Hij heeft altijd met haar gelachen. Hij geeft haar een onhandige kus. Hij drukt haar tegen zich aan. | |
[pagina 245]
| |
‘O, Marinus...’ zegt ze. De tranen stromen nu over haar mollige, trillende wangen. ‘Kom hier rustig bij me zitten, moeder’, zegt hij. ‘Vertel me eerst eens kalm wat er is gebeurd’. Ze laat zich door hem neerzetten op een stoel. Hij geeft haar zijn zakdoek waarmee ze krampachtig over haar ogen begint te strijken. De zachte massa van haar overvloedige lichaam (waar haar kleine voeten in de coquette schoentjes verschrikt onder uit tippen), trilt weerloos mee met het trillen van haar hand. ‘O Marinus’, zegt ze met horten en stoten. ‘Iemand heeft aan vader verteld dat Riet in de kerk was toen dat schandaal is gebeurd. Je weet hoe gek hij op Riet is. Nooit heeft hij zijn hand tegen haar opgeheven. Nooit heeft hij een hard woord tegen haar gezegd. Maar hij was buiten zichzelf. Ik dacht dat hij een ongeluk zou begaan van drift. Waarom heb je Riet meegenomen naar de kerk, Marinus?’ ‘Ik bedoelde er niets kwaads mee, moeder. Ik deed het om Bella te helpen. De dominee meende het goed maar ik had er een voorgevoel van dat de dorpelingen zijn preek aan Bella zouden vergelden. Ik en Riet waren de enigen die haar konden helpen als er iets zou gebeuren’. ‘Je begrijpt Riet niet, Marinus. Riet is niet meegegaan om Bella te helpen. Een vrouw helpt niet licht de vrouw die haar haar man afneemt. Riet is meegegaan om te zien wat voor vrouw die Bella is. Ze moest met haar eigen ogen zien wat er tussen jou en die vrouw aan de gang is. Als je iets van Riet had begrepen, had je haar niet meegenomen, Marinus’. | |
[pagina 246]
| |
‘Maar er is niets tussen Bella en mij, moeder, dat Riet niet mag zien’. ‘Riet is weggevlucht uit de kerk, Marinus. Ze is thuisgekomen in tranen. Wat ik ervan weet, weet ik niet van Riet want tegen ons heeft ze geen woord losgelaten. Maar ze hebben het aan vader verteld. En ook dat jij Riet niet bent achterna gegaan maar dat je die vrouw hebt thuisgebracht. Uit Riet heeft vader geen woord los kunnen krijgen. Ze zag haar vader aan alsof ze hem haatte. Met een uitdrukking op haar gezicht alsof ze maling had aan wat hij zei. Maar wat haar vader zei was juist. Hij sprak voor haar bestwil. Dat ze hem zo aankeek, bracht hem buiten zichzelf. Want Riet en haar vader zijn precies elkaars tegenstelling. Als vader iets heeft dat hem hindert, wordt hij driftig. Als Riet iets heeft, zegt ze geen woord meer. Ik heb altijd geweten dat het slecht af zou lopen als die twee ooit tegenover elkaar zouden komen te staan’. ‘Maar het is nog niet slecht afgelopen, moeder! Ik had Riet geschreven dat ik komen zou omdat ik het uit had willen praten. Alles is een misverstand, moeder. Riet vergist zich’. ‘In dergelijke dingen vergist een vrouw zich niet licht, Marinus. Wat een vrouw met haar eigen ogen heeft gezien, praat je haar niet meer uit het hoofd’. ‘Maar Riet kan niets gezien hebben, moeder, want er viel niets te zien’. ‘Voor jouw gevoel misschien niet, Marinus. Misschien voor mijn gevoel ook niet. Maar wel voor Riet's gevoel. En ook voor vaders gevoel. Vader heeft Riet verboden je te zien zolang je met die vrouw niet alle | |
[pagina 247]
| |
betrekkingen hebt verbroken. Vader wil dat Riet je de ring terugstuurt. Dat zal Riet niet doen al was het alleen om zich niet gewonnen te geven tegenover haar vader maar je zult haar niet gauw terugzien. Niet omdat haar vader het haar heeft verboden maar omdat niemand haar uit het hoofd zal kunnen praten wat ze in de kerk heeft gezien. Een vrouw heeft haar trots, Marinus’. ‘Waarin heb ik Riet tekort gedaan, moeder? Riet houdt van mij en ik houd van haar. We waren verloofd, we zouden binnenkort gaan trouwen. Ik moet Riet spreken, moeder. Ik weet zeker dat alles dan weer in orde komt’. Het huilen staat Marinus nu ook nader dan het lachen. ‘Het kan niet waar zijn, moeder, dat Riet de verloving wil verbreken’. Hij heeft haar hand vastgegrepen maar ze is even weerloos als hijzelf. Haar tranen beginnen weer te stromen. ‘Ik kan het ook niet geloven, Marinus. We waren tot voor kort nog zo'n gelukkig gezin. We mochten je zo graag. We hadden voor Riet geen betere man kunnen wensen. Vader verdiende goed geld. We hadden jullie in de zadel kunnen helpen. Riet was al bezig aan haar uitzet. En je moeder is zo'n nette vrouw. En ik weet dat het jouw schuld niet is, Marinus, en ook niet vaders schuld en ook niet de schuld van Riet. Waren jullie die dag toch maar geen bier gaan halen...’ ‘Ik moet Riet spreken, moeder. Wanneer is ze thuis? Wanneer kan ik haar zien om haar alles uit te leggen?’ ‘Als ze naar mij had geluisterd, had je haar nu kunnen zien. Ik heb het haar nog gezegd. Maar Riet gaat haar | |
[pagina 248]
| |
eigen weg. Ze zal het niet doen als ze het niet zelf wil. Ze is...’ Maar ze breekt af want op hetzelfde moment horen zij de voordeur dichtslaan. ‘Is dat vader die thuiskomt?’ vraagt Marinus. Ze antwoordt verslagen: ‘Het is Riet, die weggaat’. ‘Riet? Was Riet dan thuis? O moeder, waarom hebt u me dat niet gezegd?’ Hij is al opgesprongen om Riet achterna te gaan maar ze houdt hem terug. ‘Ik mocht niet zeggen dat ze thuis was, Marinus. Ze wil je niet zien. Je ziet het, ze is niet binnengekomen. Ze is uitgegaan om je te ontlopen. Toen je belde heb ik geprobeerd haar te overreden zelf open te doen maar ze heeft zich opgesloten in haar kamertje. Als Riet nee zegt is het nee. Er is geen woord uit haar te krijgen. Vroeger luisterde ze naar vader maar nu laat ze hem maar praten en als je de ogen zag waarmee ze hem aankijkt... Vader is er kapot van, je weet hoe gek hij op Riet was. En ik kan niets doen. Naar mij heeft Riet nooit geluisterd’. ‘Maar ik moet Riet spreken, moeder. U moet me helpen’. ‘Ik weet niet hoe we het moeten aanleggen, Marinus. Want hier moet je niet meèr komen. Ik mag je niet meer binnenlaten van vader. Je hebt niet meegemaakt wat ik de laatste maanden heb meegemaakt, Marinus. Vader is zichzelf niet meer. Hij begaat een ongeluk of hij blijft er in. Kom niet meer hier, Marinus. Vader moet je hier niet zien’. Aan beiden lopen nu de tranen over de wangen. ‘Zeg aan Riet dat ze zich vergist, moeder. Dat ik met | |
[pagina 249]
| |
niemand anders wil trouwen dan met haar. Dat ik op haar wachten zal. Wees mijn voorspraak, moeder. Help me’. ‘Ik wil niets liever, Marinus. Ik weet dat je het eerlijk meent met Riet. Maar als verloofden hulp nodig hebben... o Marinus, dan ben ik bang dat het niet meer te redden is. Ik zeg niet dat het jouw schuld is en ook niet dat het Bella's schuld is en ook niet dat het Riet's schuld is. Maar als twee jonge mensen elkaar niet uit zichzelf in de armen vliegen en niets liever wensen dan in elkaars armen te blijven... o Marinus, hoe kan een ander hen dan helpen?’ ‘Wat u zegt, kan niet waar zijn, moeder. Ik zal wachten. Ik zal desnoods mijn hele leven op Riet blijven wachten’. ‘Dat is het juist, Marinus, wat me bezorgd maakt. Verloofden horen niet te wachten. Ze horen ongeduldig te zijn. Ze horen alles liever te verliezen dan elkaar. Ze horen zo ongeduldig te zijn, Marinus, dat ze niet eens op het huwelijk kunnen wachten... Zo gek waren vader en ik op elkaar en we hebben het goed gehad samen. Het zijn niet de meubels en het is ook niet de bruidssluier en het zijn ook niet de deugden die het hem doen. O Marinus, hoe moet ik het je uitleggen? Maar woorden komen er zeker niet aan te pas...’ ‘Help me, moeder. Zeg me wat ik doen moet’. Hij heeft zijn hoofd verborgen in haar gastvrije schoot. Hij zou er al zijn tranen in willen uithuilen. Hij zou in haar schoot willen inslapen om de dag terug te vinden waarop hij Riet de ring gaf. ‘Wat moet ik doen, moeder? Wat moet ik doen?’ | |
[pagina 250]
| |
‘Ik weet het niet, Marinus’, zegt ze terwijl haar tranen op zijn haar druppelen. ‘Vroeger met vader wist ik het wel. Toen was ik zeker van mezelf. Maar dat lijkt nu zo lang geleden. Het is alsof ik met vader niet meer praten kan, alsof alles anders is geworden. O Marinus, het duurt maar zo kort dat je zeker bent van jezelf...’
Op de deur staat: Directie. Hij kent de deur goed. Met een schichtige blik van respect is hij tweemaal daags aan die deur voorbijgegaan, proberend zich een voorstelling te maken van hetgeen achter die deur verborgen was. Dat hij zelf die deur ooit zou binnengaan, is nooit in hem opgekomen. ‘Binnen!’ roept een stem. De soliede kruk van de deur voelt koel en krachtig. Zonder te knarsen, soepel, zwaar en waardig, glijdt de deur open. Hij staat in de kamer; in een ruim vertrek met gave, hoge wanden en brede, in staal gevatte ramen waardoor een overvloed van licht binnenstroomt. Een vrolijke kamer, denkt hij. ‘Ga zitten, Marinus, en steek een sigaret op’, zegt een energieke stem. Hij gaat zitten op de stoel tegenover het stalen bureau-ministre en antwoordt beleefd: ‘Dank u, ik rook niet’. De man achter het bureau schuift zijn stoel een weinig achteruit, steekt aan de electrische aansteker een sigaret aan en zegt opgewekt: ‘We weten dat je niet rookt en niet drinkt. Je staat bij de directie bekend als een matig en oppassend jongmens. Daarom spijt het me dat we genoodzaakt zijn | |
[pagina 251]
| |
geweest je te ontslaan en daaraan heb je het trouwens alleen te danken dat ik ben ingegaan op je verzoek om een privé-onderhoud. Het is niet onze gewoonte dat te doen. Op de beslissingen van de directie is geen verhaal. Ik kan me indenken dat de ontslagbrief een onaangename verrassing voor je is geweest. Ik luister, Marinus. Wat heb je te zeggen? Is je absentie-lijst niet correct? Meen je dat er door ons een vergissing is gemaakt?’ Wat Marinus had willen zeggen heeft niets met absentie-lijsten te maken maar hij moet antwoorden. Hij antwoordt: ‘Er is geen vergissing gemaakt. De absentie-lijst is correct’. Voor hij er iets aan kan toevoegen hervat de energieke stem tegenover hem: ‘Een absentie-lijst als de jouwe, Marinus, is een nadelige post voor een bedrijf. De laatste maanden ben je gemiddeld een dag per week afwezig geweest. Ieder heeft het recht zijn gezondheid in acht te nemen maar een bedrijf is geen liefdadigheidsinstelling. Als je lichamelijk niet opgewassen bent tegen hetgeen hier van je wordt verlangd, is het voor beide partijen beter dat je een andere werkkring zoekt. Ben je dat met me eens of niet?’ Het antwoord wordt Marinus zozeer in de mond gelegd dat hij onwillekeurig ‘Ja’ antwoordt. Maar hij voegt er snel aan toe: ‘De werkkring is niet te zwaar. Het was niet om gezondheidsredenen’. De personeelchef schijnt zeer tevreden met dit antwoord. ‘Wel, je komt tenminste niet met leugens aan. Dat | |
[pagina 252]
| |
doet me plezier. Ik had trouwens van jou niet anders verwacht. Het is ons bekend, Marinus, dat je over een goede gezondheid beschikt. En ook is het ons bekend dat er een heel andere oorzaak is voor je absenties. Dat maakt je geval alleen maar ernstiger’. De personeelchef kijkt evenwel niet ernstig. Hij glimlacht, zodat Marinus onwillekeurig ook begint te glimlachen, waarop de personeelchef opgewekt voortvaart: ‘Iemand die een goede betrekking heeft en wenst vooruit te komen, hoort zijn werk niet te verwaarlozen’. ‘Ik heb mijn werk niet verwaarloosd’. De personeelchef kijkt hem aan met opgewekte verbazing: ‘Je hebt zoeven toegegeven dat je absentielijst correct is. Als je dat geen verwaarlozing van je werk noemt, dan weet ik het niet. Ik ben al ettelijke jaren in het vak maar ik kan je verzekeren dat ik onder het personeel nog nooit iemand met zulk een wanbegrip van plichtsbetrachting over zijn werk heb horen spreken’. ‘Ik heb thuis overgewerkt. De werkuren die ik op kantoor miste, heb ik thuis ingehaald. Ik geloof niet dat ik de zaak heb benadeeld’. ‘Dat is niet aan jou om te beoordelen, Marinus. Daarover kan de directie beter oordelen. Het werkcontract verplicht je tot een zeker aantal kantooruren per week. Het zou een fraaie boel worden als iedereen zijn werk regelde naar zijn persoonlijke belangen inplaats van naar de belangen van het bedrijf. Wat je zegt, houdt geen steek’. Hij heeft gelijk, denkt Marinus, wat ik zeg, houdt geen | |
[pagina 253]
| |
steek. Tegen de woorden van de personeelchef valt niets in te brengen. Het zijn duidelijke woorden. Prettig duidelijke woorden die gemakkelijk te begrijpen zijn. Even prettig, nuchter en precies als de stalen ramen en het frisse, harde licht, denkt hij. Maar hij zegt wat hij zich had voorgenomen te zeggen: ‘Ik had u willen verzoeken of ik de verzuimde dagen in mag halen’. ‘Verloren tijd valt niet in te halen’. Weer heeft de personeelchef gelijk. ‘Ik zou ze kunnen inhalen door geen vacantie te nemen’. ‘Een blik op je absentie-lijst zal je duidelijk maken dat je enkele jaren achtereen je vacantie zou moeten opgeven om de verzuimde dagen in te kunnen halen’. De personeelchef lacht aanstekelijk. ‘Dat wil ik graag doen’. Marinus zegt het ook bijna vrolijk. ‘Eerstens zou de directie dat niet toe kunnen staan aangezien we verplicht zijn ons personeel vacantie te geven. En tweedens; wie garandeert ons dat je niet voor die tijd van betrekking verandert? In dat geval zouden wij de verliezers zijn. Bovendien, Marinus, het gaat hier om een principiële kwestie. De werker hoort zich te onderschikken aan de bepalingen van het werkcontract. Je schijnt niet te beseffen dat een bedrijf een raderwerk is waarvan het succes grotendeels berust bij de georganiseerde samenwerking van de onderdelen en bij de georganiseerde samenwerking van het personeel dat die onderdelen vormt. In het leger noemt men wat jij hebt gedaan: desertie. Zo beschou- | |
[pagina 254]
| |
wen wij het in zekere zin ook. Je houding is asociaal. Ik heb je een privé-onderhoud toegestaan omdat we in de voorafgaande jaren nooit over je te klagen hebben gehad. Je houding van dit laatste jaar verbaast ons dan ook zeer. Ik had verwacht dat je mij allereerst je verontschuldigingen zou aanbieden en althans blijk zou geven dat je je bewust bent van de ontoelaatbaarheid van je gedrag. Ik zie tot mijn spijt dat de ernst van je vergrijp ten opzichte van ons, alsook de ernst van de consequenties voor je zelf, die ongetwijfeld uit een dergelijke asociale levensopvatting zullen voortkomen, je ten enenmale ontgaat’. De woorden rollen als knikkers van zijn lippen en weer heeft hij gelijk, denkt Marinus. ‘Het was niet mijn bedoeling te doen wat ik gedaan heb. Ik kon niet anders’. ‘Heb je niets anders te zeggen tot je verdediging?’ ‘Ik kan me niet verdedigen’. ‘Dan begrijp ik niet waarom je me om een onderhoud hebt verzocht’. ‘Ik ben verloofd. We zouden binnenkort gaan trouwen.’ ‘Het is op de afdeling waar je werkt algemeen bekend waar je de verzuimde dagen hebt doorgebracht, Marinus. Het klinkt nauwelijks geloofwaardig dat je verloofde en je aanstaand huwelijk je zo nauw aan het hart zouden liggen. Het verbaast me zelfs dat je die woorden durft uitspreken. Om ons te bewegen je niet te ontslaan, had je een waardiger argument moeten vinden’. ‘Ik gebruik mijn verloofde niet als een argument om mijn ontslag ongedaan te maken. Ik houd van mijn | |
[pagina 255]
| |
verloofde. We zouden binnenkort gaan trouwen. Als ik mijn betrekking verlies, zal mijn schoonvader de verloving verbreken. Dan zal alles verkeerd gaan’. ‘Beste Marinus, daarmee heeft de directie niets te makan. Ons gaat alleen jouw houding ten opzichte van het bedrijf aan. Wij houden hier geen personeel aan om hen in de gelegenheid te stellen te trouwen. Als je aan je huwelijk hechtte, had je er beter aan gedaan de oorzaak van je absenties er aan te geven inplaats van je betrekking te riskeren. Ik heb je al gezegd dat er geen verhaal is op de beslissingen van de directie. In een enkel, exceptioneel, geval kan het voor komen dat we iemand een tweede kans geven. Maar ik heb niet de indruk dat daarvoor in jouw geval de termen aanwezig zijn. Je hebt je op een gevaarlijk terrein begeven, Marinus. Ik kan je slechts de raad geven daaruit zo spoedig mogelijk terug te keren. Het spijt me dat dit onderhoud voor jou zowel als voor mij op een teleurstelling is uitgelopen. Ik had je graag geholpen maar ik ben verantwoording verschuldigd aan mijn directie. Al veroordeel ik je persoonlijk niet, een mentaliteit als de jouwe is een gevaarlijk element in een bedrijf. Het spijt me, Marinus, maar we kunnen je hier niet meer gebruiken’. ‘Ik heb nooit met geringschatting over het werk gesproken. Ik hield van mijn werk’. ‘Daar heb je dan weinig blijk van gegeven’. ‘Ik heb mijn werk nooit slordig gedaan. Ik zorgde goed voor mijn schrijfmachine. Mijn tafel was altijd netjes. Ik heb nooit gerookt in de kamer. Ik ben nooit te laat gekomen. Ik ging nooit onnodig mijn | |
[pagina 256]
| |
handen wassen. Ik hield van mijn schrijfmachine en van mijn tafeltje bij het raam’. ‘Zoek dan maar zo gauw mogelijk een andere schrijfmachine en een ander tafeltje bij het raam. En wees dan zo verstandig die schrijfmachine en dat tafeltje de plaats in je leven te geven die hun toekomt. En nu moet ik afscheid van je nemen, Marinus. Tijd is geld’. ‘Ik had moeten bedenken dat ik uw tijd niet in beslag mocht nemen’. ‘Een personeelchef hoort tijd en aandacht te hebben voor het personeel. Ik zou niet graag onrechtvaardig iemand ontslaan. Ik stel graag zelf een onderzoek in en ben altijd bereid wanneer er van onze kant een vergissing is gemaakt, die vergissing te herstellen. Maar hier is geen sprake van vergissing. Mijn verantwoordelijkheid ten opzichte van het personeel eiste dat ik je te woord stond. Nu eist mijn verantwoordelijkheid ten opzichte van het bedrijf dat ik mijn tijd weer voor andere zaken benut. Waar men zijn geld verdient, Marinus, daaraan hoort men zijn tijd te geven’. Dit betekent dat het onderhoud is afgelopen. Marinus weet het maar hij kan niet besluiten op te staan. Hij zou de opgewekte, energieke stem van de personeelchef nog uren kunnen aanhoren. Hij zou nog graag wat in de kamer blijven zitten, tussen de soliede stalen ramen in het nuchtere, harde licht, tegenover de gladde, gave onverschilligheid van de personeelchef. ‘Het zal vreemd zijn niet meer hierbij te horen’, laat hij zich ontvallen. ‘Toen je er bij hoorde, had je het zo druk met andere zaken dat je verzuimde hier te komen. Nu kun je je | |
[pagina 257]
| |
ongestoord aan je liefhebberij wijden’, antwoordt de personeelchef met een olijk lachje. ‘Het was geen “liefhebberij”. Het is...’ Maar de personeelchef valt hem in de rede: ‘Ik ben geen inspecteur van politie, Marinus. Het lijk interesseert me niet. Ik hoop dat je gauw een nieuwe betrekking zult vinden. Als ik jou was, zou ik niet te lang blijven leeg lopen’. Meteen staat hij op. ‘Ik hoef je de uitgang niet te wijzen, die weet je zelf te vinden’. De marmeren gang door, de trap af, linksom langs de waskamer en de toiletten... denkt Marinus. Vroeger was de uitgang ook de ingang. Nu is ze alleen nog maar de uitgang. ‘Ik had niet gedacht...’ maar hij weet al niet meer wat hij nog had willen zeggen. De personeelchef vult opgewekt aan: ‘Ik ook niet, Marinus. Het ga je goed. En kom me nog eens vertellen waar je terecht bent gekomen. Laten we maar zeggen: tot ziens’. ‘Dank u’, zegt Marinus, ‘en nog wel bedankt voor het onderhoud’. Even later glijdt de kamerdeur weer soepel open en valt achter hem geruisloos in het slot. | |
IXDaar staat Marinus dus. Zoals de volksmond zegt: op straat. Hij kan zijn nood niet klagen bij zijn moeder, hij kan zijn licht niet opsteken bij zijn zakelijke schoonvader, hij kan niet vluchten in de armen van Riet. In de drukke stad, temidden van het stadsgewoel dat hem nu eens van het trottoir afduwt en hem er dan weer | |
[pagina 258]
| |
haastig op terug doet springen, staat hij eenzamer dan alleen. De menselijke bijenkorf heeft hem uitgeworpen en de goden... De goden hebben, als de bijenkorf, maling aan de individu. Beide categorieën verdedigen alleen de soort, dat is te zeggen: de goden wat der goden is en de mens zijn menselijke comedie oftewel: zijn vaderland, zijn godsdienst, zijn ras of klas, zijn familie, zijn partij. Om de individu bekommert niemand zich. Niemand verdedigt hem. Men schuwt hem. Men is huiverig van dat duistere ding, dat weekdier (sidderend van tegenstrijdige impulsen, tot berstens toe gevuld met de schaduwen van gisteren en van morgen, boordevol eenzaamheid want eenling onder de sterren) dat niet te classeren valt en dus ook niet te verdedigen. Al hebben de goden zich door alle tijden heen van die eenling bediend in het evolutieproces van hun goddelijke comedie en al bedient de mens zich dagelijks van die eenling in het uitwerken van de problemen zijner menselijke comedie, toch dwingt het zelf behoudsinstinct goden en mensen tot laatdunkend scepticisme ten opzichte van dat onberekenbare element. Gezien van af de Olympus is de individu een zo gering en ephemeer verschijnsel dat hij in het niet verzinkt en eerst der goden aandacht waard begint te worden wanneer hij, in een nieuwe soort of variëteit tot wasdom gegroeid, aanspraak begint te maken op onsterfelijkheid. Gezien van uit de bijenkorf is hij een bacil die onrust zaait en de collectieve veiligheid bedreigt. Derhalve is de individu de odd man out. Zijn van goden-en-mensen-verlatenheid is dan ook angstwekkend. Hij kan de goden aanroepen maar hij zal | |
[pagina 259]
| |
geen ander antwoord krijgen dan het antwoord dat zijn eigen intelligentie of zijn hoop hem inspireert. Hij kan de mensen aanroepen maar zijn kreten en stamelingen zijn voor de mensen even onverstaanbaar als het geritsel van de wind in de blaren of als de kreten van het dier. Wij kunnen het dus de personeelchef niet euvel duiden dat hij Marinus niet verstond. Evenmin valt het Marinus euvel te duiden dat hij zich niet verstaanbaar wist te maken. En aan de goden (ofschoon die ongetwijfeld in deze doofheid en onverstaanbaarheid de hand hebben) valt uiteraard niets kwalijk te nemen. Uit het gesprek van Marinus met de personeelchef valt dus geen enkele moraal te trekken, geen enkele les te leren. De moeder van Marinus zal ongetwijfeld menen dat er tussen Bella en Marinus' ontslag een relatie van oorzaak en gevolg bestaat; de schoonvader zal het ontslag zien als de proef op de som van Marinus' minderwaardigheid; Riet zal zijn ontslag beschouwen als een straf voor zijn ontrouw aan haar. Maar wij, die het gouden beeld hebben gezien, zijn enigszins vervreemd van de maatstaven der menselijke comedie waaraan die uitspraken zijn ontleend. Wij vertonen de neiging de onverschilligheid der onsterfelijken te betrachten ten opzichte van Marinus' lot. Ons is het er niet om te doen te oordelen of partij te kiezen. Onze belangstelling geldt het spel. En dat wordt verder gespeeld. Tot en met de laatste akte. Onverschillig hoe bitter die laatste akte ook mag zijn voor de sterfelijken die erin zijn betrokken. Onverschillig of de laatste akte tot iets leidt of niet. Ons interesseert | |
[pagina 260]
| |
alleen Venus. De beroeringen waartoe haar ballingschap op aarde aanleiding geeft, zijn voor ons secundair. Wij weten uit ervaring dat het verschijnen van de goden op aarde gepaard gaat met beroering. Het lijkt wel alsof het de goden daarom is te doen; alsof zij er op uit zijn de mens geen rust te gunnen; alsof zij vrezen dat hij in slaap zou kunnen vallen en vergeten dat de goden hem zijn sterfelijkheid hebben geschonken opdat hij telkens met nieuwe vondsten bijdrage aan de goddelijke comedie. Het is alsof de goden de conflicten op aarde zaaien zoals de landman het graan zaait: om meer uit de grond te halen dan hij er in heeft gezaaid. Zodra de stervelingen blijk geven van inertie, zodra zij de neiging vertonen op hun lauweren te gaan rusten, zenden de goden een der hunnen naar de aarde met de opdracht de knuppel in het menselijke hoenderhok te werpen. Alles wat reeds was ingeslapen of op het punt stond in te slapen, wordt dan wakker, slaat alarm, krijst, tiert, snelt te wapen, zint op list. Alles wat in de mens aanwezig is, komt dan in actie. Het verbaast me niet dat de goden ditmaal Venus naar de aarde zonden. Want ik geloof niet dat er één gift der goden is die door de menselijke arrogantie zozeer wordt misbruikt als de gift, hem door Venus geschonken. De impertinentie waarmee de mens de naam van de schoonste en meest creatieve der godinnen plompweg door het slijk van zijn eigen sexuele vervuiling haalt, moet de goden wel zeer hebben vertoornd. Oppervlakkig bezien is Marinus (die zich niet bezondigt aan die arrogantie) degeen die de | |
[pagina 261]
| |
dupe is van die toorn. Maar wij, die in de tram zijn glimlach hebben bespied, weten wel beter. Er zijn geluksmomenten die te vergelijken zijn met diamant. Hoe en waardoor ze ontstaan valt moeilijk uit te maken, zo gecompliceerd is het proces dat aan hun bijzondere, diamanten helderheid ten gronde ligt maar wij weten dat die diamanten zuiverheid zo hard is, dat geen hamer haar kapot kan slaan. Wij hoeven dus geen medelijden te hebben met Marinus. Wij hoeven geen brok in de keel te voelen als het hem slecht vergaat. Wij hoeven geen traan te pinken terwijl wij hem daar, tussen de voorbijgangers die hem van het trottoir duwen en de voertuigen die hem er weer op doen terugspringen, in zijn angstwekkende, van goden-en-mensen-ver-latenheid zijn weg zien banen. In de eerstkomende dagen klopt hij aan vele ingangen voor het personeel. Maar er blijken leemten te zijn in de veiligheids-economie van de bijenkorf. Er blijkt minder vraag naar personeel te zijn dan naar werk. Overal waar hij aanklopt, krijgt hij nul op het request. Hij zou zich meer en meer verslagen moeten voelen maar, vreemd genoeg, hij voelt zich meer en meer verlicht. Iedere nul die aan de nullen wordt toegevoegd schijnt iets van de last, die hem op de schouders drukte, in gewichtloosheid om te zetten. Inplaats van de moeilijkheden te vertienvoudigen, herleiden de nullen de wiskundige reeks zijner angsten en beslommeringen geleidelijk aan tot nul. Ze herleiden namelijk de treden van de maatschappelijke ladder tot nul. Voor de eerste maal in zijn leven voelt hij geen wankele trede | |
[pagina 262]
| |
maar grond onder zijn voeten; de veilige, neutrale grond van het nulpunt. Hij heeft niet aan zijn moeder verteld dat hij zijn ontslag heeft gekregen. Hij vertelt haar nu niets meer van zichzelf. Hij vervreemdt meer en meer van het tranendal. Hij vertelt haar nu nog slechts wat zij wenst te horen: dat hij is overgeplaatst naar een andere stad; dat dit een promotie is en dat hij nu meer salaris gaat verdienen. Intussen huurt hij een zolderkamertje in een kleine provinciestad niet ver van de hut. Hij geeft zijn moeder zijn nieuwe adres. De leugens rollen Marinus (die vroeger niet wist wat liegen was) vlot van de lippen. Hij is gelukkig dat zij tevreden is. Hij laat haar zijn kleren nakijken en herstellen. Hij laat haar zijn koffertje pakken terwijl hij haar uitgebreid vertelt van zijn nieuwe woonplaats en zijn nieuwe werkkring. Om geen argwaan te wekken, gaat hij van tijd tot tijd naar het postkantoor en haalt een kleine som af van de kleine som die op zijn spaarbankboekje staat. Hij liegt alsof het gedrukt staat. Hij kan haar tranen niet meer zien. Hij liegt omdat haar tranen hem uitermate vermoeien. Hoe dichter hij de rand van de afgrond nadert, hoe roekelozer hij wordt. En hoe gelukkiger hij glimlacht. Met zijn laatste geld koopt hij zijn spoorkaartje en een bos bloemen voor zijn moeder. Ze zegt: ‘Het is onverantwoordelijk van je zoveel geld voor bloemen uit te geven’. Hij staat gepakt en gezakt gereed om haar te verlaten. Hij slaat zijn armen om haar heen. Hij kust haar (de laatste kus). Hij zegt: | |
[pagina 263]
| |
‘Ik heb ze niet gekocht. Moeder natuur heeft ze me voor u cadeau gegeven’. ‘Dit zijn geen bloemen die je langs de weg vindt’, antwoordt ze. ‘Je hebt ze uit een winkel. Wie weet hoeveel ze je hebben gekost’. Hij neemt haar gezicht tussen zijn handen. Zijn blik is o, zo teder. ‘Ik heb ze gekregen van moeder natuur. Dat de koopman er geld voor vroeg is de onverantwoordelijkheid van de koopman. Hebt u voor mij moeten betalen toen ik geboren werd?’ Ze weet niet of ze boos moet zijn of lachen. ‘Je spreekt wartaal’, zegt ze. ‘U hebt mij cadeau gekregen en ik heb u cadeau gekregen, moeder. Alles krijgen we cadeau’. ‘Je zult nog heel wat moeten leren’, zegt ze hoofdschuddend maar de leugens die hij haar heeft verteld, verwarmen haar hart en ze voegt er aan toe: ‘Ik zal je missen maar ik ben trots op je. God zegene je, mijn jongen’. | |
XZe staat plotseling bij de open plek en bij de hut maar nu ze haar doel heeft bereikt, zinkt het hart haar in de schoenen. Waarom ziet ze Marinus niet? Waarom ziet ze niemand? Waarom is alles anders dan ze zich had voorgesteld? De stilte van de plek beklemt haar. En het vreemde loodrechte licht. En de vijandige geslotenheid van de hut. En het bos dat haar afsluit van de be- | |
[pagina 264]
| |
woonde wereld. Oude griezelverhalen beginnen te spoken. Haar hart staat stil als ze plotseling een geluid hoort en een hoofd ziet opduiken tussen de struiken. ‘Wat doe je hier?’ zegt het meisje. ‘Zie je niet dat er een bord met verboden toegang staat? Dit is geen publiek terrein’. Ze zit op haar knieën bij een bed aardbeiplanten. De zweetdruppels gutsen van haar voorhoofd. Met een laatdunkende blik neemt ze de bezoekster in het frisse modieuze zomerjaponnetje van het hoofd tot de voeten op. Het hart klopt Riet nog in de keel maar ze zou Riet niet zijn als ze dat aan het meisje zou laten merken. ‘Ik kwam Marinus opzoeken’. ‘Dan ben je verkeerd’, antwoordt het meisje. Ze buigt zich weer over het aardbeibed ten teken dat ze niet van plan is zich verder met de indringster te bemoeien maar Riet blijft staan waar ze staat. ‘Ik kan niet verkeerd zijn. Dit is de hut’. ‘En wat zou dat?’ ‘Ik weet dat Marinus hier is’. Het meisje springt overeind. ‘Zo, weet je dat? En wie ben je dat je dat zo goed weet?’ ‘Ik ben een nichtje van Marinus’. Het meisje neemt haar opnieuw van het hoofd tot de voeten op. Intussen strijkt ze met de rug van haar hand langs haar bezwete voorhoofd. De hand is zwart en trekt een zwarte veeg dwars over haar gezicht. ‘Zo, ben jij een nichtje van Marinus? Maak dat je tante wijs. Je bent Riet’. ‘Waar is Marinus?’ Riets stem is nu minder vast dan | |
[pagina 265]
| |
daareven. Het meisje hoort het. Prompt gaat haar neus in de wind. ‘Dat weet ik niet’, antwoordt ze nonchalant. ‘Hoe zou ík dat moeten weten? Hij woont ergens in de stad waarvan je de torens ziet als je buiten het bos bent’. ‘Daar ben ik geweest maar daar is hij niet’. ‘Hij zal op zijn werk zijn. Hij heeft een betrekking. Hij werkt hard. Op dit uur van de dag is hij natuurlijk aan het werk. Wat dacht je wel? Hij moet geld verdienen. Hij moet voor Bella zorgen en het leven is duur’. ‘Je liegt dat hij voor Bella zorgt!’ ‘Ik heb er geen belang bij te liegen. Het kan míj niet schelen of hij voor Bella zorgt of niet. Als je me niet gelooft, ga dan maar terug naar waar hij woont en wacht daar maar op hem. Dan kan hij het je zelf vertellen’. ‘Sinds wanneer zorgt hij voor Bella?’ ‘Sinds jij de kerk bent uitgelopen’. ‘Het is niet waar. Je liegt. Je liegt omdat je weet dat ik met Marinus verloofd ben. Je liegt omdat je jaloers bent’. ‘Haha...! Ik jaloers omdat je met Marinus verloofd bent...! Ik heb wel wat belangrijkers aan mijn hoofd dan Marinus’. ‘Waarom zou Marinus voor Bella zorgen? Hij is niet met haar verloofd. Hij heeft niets met haar te maken’. ‘Dat zal Marinus beter weten dan jij. Hij heeft meer met haar te maken dan met jou. Hij ziet Bella iedere dag. Jou ziet hij nooit’. ‘Het is niet waar, het is niet waar’. Het huilen staat Riet nu nader dan het lachen. ‘Het is niet waar dat hij | |
[pagina 266]
| |
meer met Bella te maken heeft dan met mij. Hij is met mij verloofd. We hebben al meubels gekocht’. ‘Dat kan wel maar hij geeft meer om Bella dan om jou’. ‘Dat is onmogelijk. We waren verloofd. We zouden binnenkort gaan trouwen. We hebben samen de meubels voor de slaapkamer gekocht’. Balancerend op de punten van haar blote tenen, met haar arrogante zwarte wipneus in de wind, antwoordt het meisje: ‘Of er van dat trouwen nog ooit iets zal komen, weet ik niet. Maar je hebt dan in ieder geval de meubels’. ‘Welke meubels?’ ‘De meubels die jullie samen hebt gekocht’. ‘Wat hebben de meubels er mee te maken?’ ‘Je kunt niet leven zonder meubels. Als je meubels hebt, heb je in ieder geval iets. Marinus zal je de meubels niet afnemen want hij heeft ze niet nodig voor zichzelf en Bella geeft niet om meubels’. ‘Vader heeft ze betaald. Marinus zou ze me niet eens kunnen afnemen. En voor wie? Voor Bella zeker? Onze slaapkamer voor Bella...!’ ‘Je hoeft je niet zo op te winden want Bella zou ze niet eens willen hebben. Jij mag de meubels houden. Allemaal’. ‘Wat heb jij daarover te zeggen?’ ‘Niets. Ik zeg het maar om je gerust te stellen’. ‘Je liegt, je liegt. Je zegt het om me aan het huilen te maken’. ‘Met huilen kom je niet verder. Je staat hier op verboden terrein en ik hoor je eigenlijk weg te sturen. Je mag blij zijn dat ik je te woord sta’. | |
[pagina 267]
| |
‘Wat heb jij over het bos te zeggen? Het bos hoort aan de gemeente en de hut ook. Als ze willen kunnen ze Bella er zo uit zetten en jou ook’. ‘Je bent slecht ingelicht. Het bos hoort aan de stier en ik ben bevrind met de stier’. ‘Je bent een brutaal kreng maar als je denkt dat je me bang kunt maken, heb je het mis. Aan die praatjes van de stier geloof ik niet. Ik kom uit de stad, als je het weten wilt’. ‘Dat je uit de stad komt kan ik wel aan je geverfde lippen zien maar zorg maar dat je voor donker het bos uit bent want anders sta ik niet voor je in. Als je had meegemaakt wat ik heb meegemaakt, zou je niet zo respectloos over de stier spreken. Zodra het donker wordt, gaat hij er op uit. Als ik jou was zou ik maar niet te lang hier blijven want onder de bomen is het vroeg donker’. ‘Ik ga niet weg voor ik Bella heb gesproken. Waar is Bella?’ ‘Met Bella heb je helemaal niets te maken’. ‘Dat is míjn zaak. Is Bella in de hut?’ ‘In de hut is ze niet’. ‘Ik geloof je niet meer. Ze is vast in de hut en misschien is Marinus er ook wel’. ‘Als je me niet gelooft, dan geloof je me maar niet. Ik zeg je dat er niemand in de hut is’. ‘Waar is Bella dan?’ ‘In de stad waar Marinus werkt’. ‘Is ze bij Marinus?’ ‘Ik heb je al gezegd dat hij voor haar zorgt. Maar op dit uur is Marinus op zijn werk en Bella bij de schilder’. | |
[pagina 268]
| |
‘Waar heb je het nú weer over? Wat bedoel je met de schilder?’ ‘Als je niet weet wat een schilder is, kan ik niet verder met je praten. Ik kan wel zien dat je nooit ergens anders komt dan op je kantoor en in de bioscoop. Een schilder is iemand die schilderijen maakt. En om schilderijen te kunnen maken moet hij iets hebben om te schilderen. Je denkt toch zeker niet dat een schilder zijn schilderijen zo maar uit zijn duim zuigt, hoop ik? Hij heeft Bella gezien en hij heeft dadelijk gezien dat Bella niet zo maar iedereen is. Hij schildert haar portret’. ‘En betaalt Marinus hem daarvoor?’ ‘Je snapt er niets van. Het is een hoge gunst dat Bella zich door hem laat schilderen. De schilder moet Bélla geld geven. Een hoop geld’. ‘Als Bella een hoop geld van de schilder krijgt, waarom moet Marinus dan ook nog voor haar zorgen? Zie je wel dat er iets niet klopt in je verhaal. Je liegt’. ‘Bella is niet zo maar iedereen. Ze moet van alles het allerbeste hebben. De schilder geeft haar een hoop geld maar dat is voor Bella maar een peuleschil’. ‘Nu spreek je eindelijk de waarheid. Een vampier is ze, een vampier. Ze zuigt Marinus uit. Ik wist het wel en Marinus is veel te goed om zich te kunnen verdedigen tegen dat soort. Je hebt niet gelogen. Ik begrijp het nu allemaal. Het is verschrikkelijk. Het is veel erger dan ik dacht’. Ze vergeet nu dat ze zich groot wilde houden. Ze snikt alsof haar hart zal breken. Het meisje werpt haar een verachtelijke blik toe: ‘Ik geloof dat het een hopeloos geval is. Ik denk niet | |
[pagina 269]
| |
dat het zin heeft met Marinus te praten. Hij heeft zijn hart verloren aan Bella. Hij geeft meer om Bella dan om iemand anders. Ik ben blij dat je inziet dat ik je geen leugens heb verteld’. ‘Nee, je hebt geen leugens verteld. Ik begrijp het nu allemaal. Ik had me niet moeten terugtrekken. Ik had de kerk niet uit moeten lopen. Ik had niet boos moeten worden. Ik had Marinus niet alleen moeten laten toen hij me nodig had’. ‘Als je werkelijk van Marinus houdt, had je hem natuurlijk niet alleen moeten laten. Want als je iemand alleen laat... dan is er altijd wel iemand die je plaats inneemt. Maar ik zou er maar niet om huilen. Marinus is niet de enige man. En je hebt in ieder geval de meubels’. ‘Wat heb ik aan de meubels?’ ‘Die hebben jullie samen gekocht. Dat is altijd een goede herinnering. En bovendien weet je dan zeker dat Bella ze niet in handen zal krijgen. Huil nu maar niet meer. Anders ziet je vader nog dat je hier bent geweest. Ik zal je een natte doek geven om je ogen te betten. En ik zou er maar een dikke laag poeder over smeren. Ik zeg het niet om je weg te jagen maar het wordt tijd dat je naar huis gaat. Onder de bomen begint het al te schemeren. Als de stier de lucht van je krijgt...’ ‘Wat kan mij de stier schelen? Het kan me niet schelen wat er met me gebeurt. Alles is weg’. ‘Alleen Marinus is weg. Heel de rest is er nog. Ik denk dat ik je zelf maar even tot de rand van het bos breng want ik ken de stier en ik wil het niet op mijn | |
[pagina 270]
| |
verantwoording nemen. Wat zouden je ouders wel zeggen als je niet terugkwam...? Je mag niet alleen aan je zelf denken en aan Marinus. Je ouders zijn er ook nog’. Ze trekt uit haar broekzak een niet bepaald zindelijke lap en doopt die in de gieter. ‘Hier, bet daar je ogen mee. Ze zijn vreselijk gezwollen’. Wiebelend op haar tenen kijkt ze met gedetacheerde nieuwsgierigheid toe hoe Riet, nog steeds schokkend van het snikken, de natte doek tegen haar gezwollen ogen drukt. ‘En nu de poeder. En ik zou mijn lippen ook maar wat bijverven. Het rood is er bijna af. Hier is een spiegeltje’. Uit de diepte van haar broekzak duikt een klein reclamespiegeltje op. Met een kritische blik zegt het meisje: ‘Je ziet er niet meer zo goed uit als zoëven. Het is net of je jurk je nu te groot is. Maar dat is te begrijpen. Als je verdriet hebt, heb je geen tijd om aan je uiterlijk te denken. Kom nu maar gauw mee. Mij zal de stier niets doen. Hij eet uit mijn hand. Maar ik ben er niet zeker van dat ik jou tegen hem zal kunnen beschermen. Ik heb dat nog nooit bij de hand gehad. Maar ik zal mijn best doen. En kom nooit meer onverwacht hier. Je bent er dit keer goed af gekomen maar als je Nardo hier had getroffen, nou, reken dan maar dat je ouders je niet levend zouden hebben teruggezien?’ ‘Ik wist dat Nardo er niet was. Iedereen weet dat hij in de gevangenis zit!’ ‘Maar hij kan ieder ogenblik terugkomen’. | |
[pagina 271]
| |
‘Wat zal er met Marinus gebeuren als hij terugkomt? Misschien vermoordt hij Marinus wel zoals hij zijn vader heeft willen vermoorden’. ‘Vermoorden zal hij Marinus niet want Nardo en Marinus zijn vrinden. Misschien komt Marinus dan bij jou terug. Maar daar zou ik maar niet te vast op rekenen. Ik denk dat Marinus bij Nardo en Bella zal blijven net als ik. Nardo doet mij ook geen kwaad. Hij vermoordt alleen wie Bella kwaad wil doen. Daarom raad ik je aan uit zijn buurt te blijven. Als ik jou was zou ik maar zo gauw mogelijk met iemand anders gaan trouwen. Je bent nu nog jong en huilen maakt iemand niet mooier...’ ‘Ik wil niet met iemand anders trouwen. Ik zal blijven wachten. Het kan me niet schelen of vader zich kwaad maakt. Ik wil met niemand anders trouwen dan met Marinus’. ‘Ik ben bang dat je dan lang zult moeten wachten. Je ouders hebben je zeker erg verwend in je jeugd dat je per sé hebben wilt wat je niet krijgen kunt. Met een andere man kun je evengoed gelukkig zijn. Het is heel verstandig van je vader dat hij je met iemand anders wil laten trouwen. Ik zou niet weten waarom je de meubels niet evengoed voor een ander zou kunnen gebruiken als voor Marinus’. ‘Je haat me’. ‘Waarom zou ik je haten? Ik ken je nauwelijks. Ik heb wel wat beters te doen. Je hebt me van mijn werk gehouden en toch ben ik zo vrindelijk je tot aan de rand van het bos te brengen. Ik geef je een goede raad, dat is al. Als ik je haatte zou ik dat niet doen. Hier zijn we | |
[pagina 272]
| |
aan de rand van het bos. Wees blij dat je het bos levend uit bent gekomen. Moet ik aan Marinus vertellen dat je hier geweest bent of niet? Ik doe het graag voor je’. ‘Ik heb je hulp niet nodig. Ik vertrouw je niet. Ik zal hem schrijven’. ‘Als een man me zo behandelde als Marinus jou heeft behandeld, zou ik hem niet met brieven achterna lopen. Maar dat moet je natuurlijk zelf weten’. ‘Ik haat je’. ‘Doe wat je niet laten kunt. Ik heb wel wat beters te doen dan te haten. Er liggen nog vijftig aardbeiplanten die in de grond moeten eer het donker is. Atjuus’. ‘Je hoeft je niet zo'n air te geven. Je ziet er uit als een straatkind met die zwarte veeg over je gezicht’. ‘Ik zie er uit als mezelf en dat is voor mij goed genoeg. Atjuus’, en met haar neus in de wind draait het meisje Riet haar rug toe. | |
XI‘Maar die kunstschilder?’ zal de lezer vragen. ‘De schilder die Bella's portret schilderde? Valt er over hem niets te vertellen?’ Die vraag heb ik zelf ook reeds gesteld. Kort nadat Nardo terugkwam en het meisje hem haar plaats op de zodenbank weer had ingeruimd, pleegde de schilder zelfmoord. Hij was al dood en vergeten toen ik me voor Marinus' glimlach begon te interesseren. Ik heb hem dus nooit gezien. Wel heb ik bij een kunstkoper, die het had opgekocht, het onvoltooide schilderij gezien waarover heel wat beroering | |
[pagina 273]
| |
is geweest. Maar daarover later. De schilder zelf heb ík dus nooit gezien. Marinus wel. Marinus had hem door Bella leren kennen en later, nadat Bella weer met Nardo was verenigd, was er tussen hem en de schilder zelfs iets van een bescheiden vriendschap gegroeid, gebaseerd op hetgeen zij beiden voor elkaar verzwegen: Bella. Die vriendschap heeft er toevallig toe geleid dat Marinus persoonlijk betrokken werd in het drama, maar daar hij geen man van veel woorden is, zal ik mij op mijn verbeeldingskracht moeten verlaten om een waarheidgetrouw beeld te geven van het drama waarin de schilder het leven verloor. In de avonduren, wanneer Marinus het copieerwerk (waarmee hij zo goed en zo kwaad als het ging in zijn levensonderhoud voorzag sinds hij het zolderkamertje bewoonde in de kleine provinciestad) netjes klaargemaakt in de omslagen had geschikt en zijn tafeltje had opgeruimd, kon het gebeuren dat hij, in een plotselinge behoefte aan menselijk gezelschap, zijn jas van de kapstok nam, de uitgestorven straten van het stadje doorwandelde en bescheiden aan de atelier-deur klopte van zijn vriend. Had de schilder bezoek dan keerde hij terug naar zijn zolderkamertje; was de schilder alleen dan hing hij zijn jas aan de spijker die daarvoor was bestemd, baande zich voorzichtig een weg door de schildersezels en natte doeken heen naar de keukenstoel (de enige stoel in het atelier), die naast de kachel stond, en zette zich daarop neer. De schilder zette zich op de divan, die ook als bed dienst deed. Soms maakte de schilder thee op een gasstelletje dat op een kist stond, soms maakte hij een kop koffie. Een enkele keer | |
[pagina 274]
| |
bracht Marinus een flesje bier mee of had de schilder bier in huis. Er ontspon zich dan een vriendschappelijke stilte, slechts nu en dan onderbroken door een opmerking die eigenlijk evengoed achterwege had kunnen blijven. Bella's naam werd nooit tussen hen genoemd. Het doek of liever de doeken die met Bella te maken hadden, stonden onveranderlijk met hun gezicht tegen de muur, zodat Marinus nooit een kans kreeg iets van die doeken te zien. De schilder was een jonge man van Marinus' leeftijd. Ofschoon Marinus (sinds hij voor zich zelf moest zorgen) zeer mager was geworden, was hij dik vergeleken bij de schilder wiens ledematen zo puntig en houterig in de versleten mouwen en broekspijpen van zijn pak bewogen dat ze aan een vogelverschrikker deden denken. Zijn trekken hadden de ascetische verfijning die alleen honger in het menselijk gezicht weet te ciseleren. Door zijn zwarte haar liep aan een kant een sneeuwwitte vlok die aan zijn gezicht iets onevenwichtigs gaf. Zijn ogen waren van een koortsige, zwarte intensiteit. Wat Marinus vooral was opgevallen waren zijn bijzonder lange, dunne vingers. Wanneer Marinus hem de hand schudde, was het hem alsof hij de snaren van een muziekinstrument beroerde. Iedere keer verwachtte hij dat de vingers een harpeggio zouden laten horen. Ofschoon dit natuurlijk nooit gebeurde. Op de bewuste avond waarop Marinus in het drama werd betrokken, verbaasde het hem dat de schilder op zijn geklop niet te voorschijn kwam ofschoon er duidelijk licht onder de kier van de deur scheen. De schilder had de gewoonte zijn voordeur niet met de | |
[pagina 275]
| |
sleutel te sluiten wanneer hij thuis was maar het lag niet in de aard van Marinus ongenodigd binnen te gaan. Hij klopte dus nogmaals maar weer kwam er geen antwoord. Tenslotte besloot Marinus de stoute schoenen aan te trekken. De schilder kon even uit zijn gegaan om een brief te posten of sigaretten te kopen. Misschien ook was hij in slaap gevallen. Het licht duidde er op dat zijn afwezigheid niet van lange duur zou zijn. Hij opende dus de voordeur, hing in het voorportaaltje zijn jas aan de spijker en opende de deur van het atelier. De schilder zat aan de tafel maar zodanig voorovergeleund dat zijn hoofd op het tafelblad rustte en op de beschreven vellen papier die kris kras over de tafel lagen verspreid. Ook een van zijn lange armen lag over de tafel uitgestrekt. Tegen de divan en de schoorsteenmantel stonden tientallen schetsen van eenzelfde naaktfiguur. Vlak tegenover de schilder (zodat Marinus er het volle gezicht op had) stond op een ezel een onafgemaakt vrouweportret; een portret waaraan het portret ontbrak; een portret zonder gezicht; maar een portret van Bella. Marinus stond nog steeds bij de deur. Voor niets ter wereld wilde hij nu de schilder wekken. Het was duidelijk dat hij iets zag dat niet voor hem bestemd was. Het was duidelijk dat hij niet binnen had moeten komen. Maar zich omdraaien en weggaan dorst hij niet. De stilte in het vertrek was zo intens dat het Marinus voorkwam alsof het geringste kraken van de vloer de schilder met een schok zou doen wakkerschrikken. Het angstzweet brak hem uit. Het duurde zeker enkele minuten eer het tot hem doordrong dat de stilte geen normale | |
[pagina 276]
| |
stilte was; dat de stilte uitging van de man bij de tafel. De schilder ademde geruisloos. Of... ademde niet. Met duizelige vastberadenheid sloop Marinus een paar passen naderbij. De ogen van de schilder waren open, de mond was vertrokken in een sinistere grijns. Marinus' eerste impuls was de vlucht te nemen maar zijn lichaam, door de roerloosheid van de dode gehypnotiseerd, weigerde te bewegen. Verdwaasd staarde hij naar de onmogelijk lange arm en de afschuwelijk gekromde dunne vingers die dwars over de beschreven vellen papier een gebaar maakten als om ze te beschermen. Plotseling trof de naam Bella zijn oog. In hoofdletters geschreven danste de naam schots en scheef over de wanordelijk neergeworpen vellen. De eerste redelijke gedachte (die hem zijn zelfbeheersing teruggaf) was: Bella's naam moet hier niet in worden gemoeid. Meteen wist hij wat hem te doen stond. Met een half oor luisterend naar de voetstappen in de straat en met een oog op de niet-gesloten deur, begon hij snel en koelbloedig de beschreven vellen papier bij elkaar te pakken. Zonder aarzelen lichtte hij het hoofd op, verschoof hij de arm, graaide hij de papieren bijeen en frommelde ze in zijn broekzak. Daarna (want hij was nu plotseling een en al actie) trok hij de atelierdeur achter zich dicht, nam in het voorportaaltje zijn jas van de spijker, trok die aan, sloot de voordeur met de sleutel, die hij daarop in zijn zak liet glijden, en begaf hij zich naar de politie. Het schilderij dat op de ezel had gestaan verwekte nog lange tijd nadat de schilder reeds lang en breed was | |
[pagina 277]
| |
begraven en (aangezien hij een eenzaam mens was) waarschijnlijk ook reeds vergeten, hevige beroering. Een kunstkoper kocht het op en stelde het in zijn raam ten toon onder de titel: Madonna met kind. Het stelde een zittende vrouwefiguur voor in helkleurige draperieën die een zwart lam in haar armen hield. De tederheid waarmee de schouders en het hoofd zich over het lam bogen, de innigheid waarmee het lam naar boven keek, de kuise natuurlijkheid van de pose, de liefelijkheid van de sierlijke naakte voeten en van de gouden lokken, door de wind verwaaid, de aangrijpende onschuld in de blik van het lam, suggereerden inderdaad een madonna met het kind. Sommigen verklaarden het een meesterwerk, op anderen werkte het zo aanstotelijk dat zij vernietiging eisten van het schilderij. De naam Bella werd gemompeld. Daar echter het gezicht ontbrak, bleef het bij gemompelde insinuaties. Het valt te begrijpen dat Marinus zeer geschokt was door de dood van zijn vriend. Het was zijn bedoeling de vellen beschreven papier te verbranden maar een zekere piëteit weerhield hem ervan het in doodsnood door de schilder geschrevene, zonder meer te vernietigen. Weken lang bleven de verfrommelde vellen papier in de la van zijn schrijftafeltje liggen. Dikwijls des avonds, wanneer hij zijn copieerwerk netjes in de omslagen had geschikt en zijn tafeltje had opgeruimd, overviel hem een groot heimwee naar zijn dode vriend. Al was de naam Bella nooit tussen hen uitgesproken, die naam was het aanknopingspunt geweest. Hun vriendschap was Bella geweest. Het gesprek dat de | |
[pagina 278]
| |
schilder niet had kunnen uitspreken, had hij meegedeeld aan de vellen papier. De vellen papier moesten vernietigd maar ze behelsden Bella. Ze behelsden een geheim dat tegelijkertijd het geheim was van hun vriendschap. Op een van die avonden dat een groot heimwee naar zijn vriend Marinus overviel, haalde hij het manuscript te voorschijn. Hier volgt wat hij te lezen kreeg:
‘...ik moet het opschrijven. Ik moet proberen het vast te leggen. Ik moet orde maken in mijn geest. Ik moet bella reconstrueren. Ik moet haar beeld losmaken van mijn emoties. Het is de emotie die me verhindert haar gezicht te schilderen. Ik heb de mond verknoeid omdat mijn handen begonnen te trillen als ik haar lippen moest weergeven. Ik heb haar ogen verknoeid omdat ik duizelig werd als ik in haar ogen keek. Nu ik haar niet meer terug zal zien, nu ze voor goed weg is, nu Bella onherroepelijk weg is, moet ik proberen een abstractie van haar te maken. De abstractie bella. Ik moet de werkelijkheid vernietigen. Ik moet Bella vernietigen, b-e-l-l-a, vijf letters, vijf hoofdletters, dat is het waaraan ik me heb te houden. Het skelet van de abstractie. Ik ben nu niet duizelig. Ik kan haar naam neerschrijven zonder dat mijn handen trillen. En ik moet vooral in de verleden tijd schrijven. Ze is nu iets dat buiten de tijd bestaat. Er was ereis... Er waren eens vijf letters. Vijf letters die ik op straat heb gevonden. En om dat skelet van die vijf letters weef ik de gestalte b-e-l-l-a. b-e-l-l-a is het werk van mijn eigen hersens. Met mijn hersens zal ik nu ook haar | |
[pagina 279]
| |
gezicht construeren. Degene die hier in het atelier poseerde heeft niets met b-e-l-l-a te maken. Als ik duizelig werd wanneer ik in haar ogen keek, dacht ze aan Nardo. Van het schilderij snapte ze niets. Ze noemde zich Bella. Voor mij was dat: bella. Daar begon het schilderij. En daar begon de duizeligheid. Ik ben nu niet duizelig meer. Ik weet nu dat ik duizelig werd omdat ik b-e-l-l-a identificeerde met Bella. Hoe heb ik zo dom kunnen zijn? Maar ik moet Bella vasthouden. Ik moet iedere omstandigheid en ieder detail van Bella vasthouden om b-e-l-l-a te kunnen vasthouden; om het gezicht te kunnen schilderen. Ik heb haar op straat gevonden. Zoals men een armband vindt of een diamanten speld. Op een avond. Ze zat op de trap van een mistroostige etagewoning in een mistroostige achterstraat. Onder een gaslantaarn. Met een purperen sjawl om haar hoofd en schouders en een groene rok die onder het gaslicht transparant leek. Zo heb ik haar geschilderd met het mistroostige huis op de achtergrond en onder het licht van de gaslantaarn. Het lam zag ik pas later. Het eerste wat ik zag, waren haar voeten, haar naakte, tengere voeten met de grote teen die een beetje opwipte. Van de voeten liet ik mijn blik over haar heen glijden. Ze hief het hoofd op en zag me aan. De vrijmoedigheid waarmee ze me aanzag, onthutste me. ‘Kunt u ook zeggen hoe laat het is?’ vroeg ze. Ik keek op mijn horloge en antwoordde dat het acht uur was. ‘Het is koud’, zei ze. ‘Ik wou dat hij nu maar kwam’. ‘Wie?’ vroeg ik. ‘Mijn broer’, zei ze. Ik geloofde haar niet maar ik begreep niet wat ze daar deed op die trap. Ik zag dat ze | |
[pagina 280]
| |
iets zwarts op haar schoot had en dat het bewoog. ‘Is dat een kind?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei ze, ‘dat is het lam. Het is eigenlijk al te groot om nog op schoot te zitten’. Ze zette het lam naast zich neer op de trede. Het was zwart. ‘Weet je zeker dat je op je broer wacht?’ vroeg ik. Ze begon te lachen. ‘Ik ken niemand anders in de stad’. Ik vroeg: ‘Woont je broer hier in de stad?’ Ze wees naar een deur boven aan de trap. ‘Hij woont hier. In dit huis. Maar hij is er niet’. ‘Dan zou ik maar naar huis gaan als ik jou was’, zei ik. ‘Het begint koud te worden. Je zult kou vatten op die stenen’. ‘Ik woon hier niet’, zei ze. ‘Dat is het juist. En hoe kom ik nu terug naar de hut?’ ‘Welke hut?’ vroeg ik. Ze maakte een vaag gebaar in de verte: ‘De hut in het bos. Het is een heel eind weg’. ‘Hoe ben je hier dan gekomen?’ vroeg ik. ‘Een vrachtrijder heeft me meegenomen’, antwoordde ze. ‘Maar nu is het avond. Ik weet de weg niet’. Het klonk allemaal onwaarschijnlijk maar de purperen sjawl, haar stem, het zwarte lam, de gaslantaarn en haar sierlijke voeten begonnen op mijn verbeelding te werken. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik. ‘bella’, zei ze. ‘Dat lieg je’, zei ik want het was alsof ikzelf net die naam voor haar had bedacht. ‘Het is mijn doopnaam’, antwoordde ze, weer met die onthutsende vrijmoedigheid. ‘Als ik jou was, Bella, zou ik maar ergens in een logement gaan slapen’, zei ik. ‘Ik heb geen geld’, antwoordde ze. ‘Maar ik denk nu niet meer dat Marinus komt. Hij is misschien naar zijn moeder’. ‘Dat moet dan ook jouw moeder zijn’, zei ik. ‘Nee’, zei ze. ‘Ik heb geen moeder, ik ben een wees’. ‘Hoe kan Marinus dan je broer zijn?’ vroeg ik | |
[pagina 281]
| |
om haar te laten merken dat ik haar leugens door had. Maar ze antwoordde zonder de geringste verlegenheid: ‘Hij heeft me zien geboren worden, hij is mijn oudere broer’. ‘Heb je gegeten?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk niet’, zei ze. ‘We zijn vanmorgen vroeg weggegaan. We hebben sinds vanmorgen niets meer gegeten. Dat wil zeggen ik niet want het lam heeft wat gras gehad’. ‘Je kunt bij mij wel wat te eten krijgen’, zei ik. ‘Ik woon hier in de buurt’. Ze sprong onmiddellijk van de trap af. ‘Graag! Ik heb honger’. Zonder plichtplegingen liep ze met me mee. Het lam dribbelde naast haar. Haar sierlijke, kleine voeten dansten geruisloos over de ruwe straatstenen. Van tijd tot tijd wierp ik een blik naar haar. Ze hoort vast bij het zigeunerkamp, zei ik in mezelf? Maar dat zei ik om me er van af te maken. Ik wilde niet bekennen dat ik aan een vreemde opwinding ten prooi was. In het atelier keek ze verbaasd om zich heen. ‘Ik ben kunstschilder’, legde ik uit. ‘Dat zijn schilderijen’. ‘O’, was alles wat ze antwoordde. Daarop begon ze de sjawl los te knopen. De sjawl gleed van haar af. Dat was de eerste keer dat ik me duizelig voelde worden toen ik in haar ogen keek. Ze vroeg me of er ergens gras was voor het lam. Langs de schutting op het binnenplaatsje was wat gras. Daar zetten we het lam te grazen. Daarna begon ik de maaltijd te bereiden. Ze geneerde zich niet, ze at met grote smaak. Ik moest haar voortdurend aankijken, ik kon geen hap door mijn keel krijgen. Met groot plezier at ze mijn portie ook. ‘We kunnen straks nog eens gaan zien of je broer is thuisgekomen’, zei ik. ‘Ja’, zei ze, ‘maar ik denk dat hij bij zijn moeder | |
[pagina 282]
| |
is’. Terwijl ik afwaste, strekte ze zich uit op de divan die ook mijn bed is. ‘Ik zou niet in de stad willen wonen, ik houd niet van kamers’. ‘Ik ook niet’, zei ik, ‘maar om schilderijen te verkopen moet je in de stad wonen. Ik moet van mijn schilderijen leven’. Ze antwoordde niet. Ik ruimde de borden weg en schonk de koffie in. ‘Hier is een kop koffie’. Maar ze gaf geen antwoord. Ze sliep. Wat doet een man die op straat iets heeft gevonden waarnaar hij zijn leven lang gehunkerd heeft? Hij kan het niet van zich verkrijgen het naar de eigenaar terug te brengen. Hij weet dat hij het terug moet brengen maar hij probeert dat te vergeten. Hij houdt het bij zich. Hij legt het nu eens zo neer en dan weer zo. Hij bekijkt het van alle kanten. Hij raakt het voorzichtig aan, hij streelt het, hij ruikt er aan, hij gaat er tegenover zitten en blijft er naar kijken. Hij weet dat hij het morgen weer zal verliezen maar hij maakt zich wijs dat er geen morgen komen zal. Hij vergeet alles om zich heen. Hij hoort muziek, hij ziet landschappen die hij nooit eerder heeft gezien, hij ruikt geuren die hem benevelen. Heel de nacht zat ik naast haar bed met mijn schetsboek. De ene schets na de andere viel uit mijn handen. Schetsen van haar lichaam zoals het in diepe slaap argeloos en vol gratie op de vuile divan lag, schetsen van haar schouders en armen, van haar sierlijke, kleine voeten, van haar haar zoals het levend en sprankelend als een gouden beek over haar hals en schouders stroomde en zich wegduikend verloor in de schaduwige holte van haar rug. Schetsen van de plooien waarmee het transparante groen van de rok de lijn van haar heupen en benen mo- | |
[pagina 283]
| |
delleerde. Schetsen van ieder detail van haar lichaam en kleding. Maar niet van het gezicht. Als ik naar haar lippen keek, begonnen mijn handen te trillen alsof een honingzoete geur mij bedwelmde en mij mijn kracht ontnam. Ik had maar enkele uren tot mijn beschikking. Ik had nu geen tijd stil te blijven staan bij haar gezicht. Ik moest nu alle andere gegevens verzamelen. Want ik wist al dat ik haar zou schilderen en dat het mijn meesterwerk zou worden. Eerst de anatomische constructie. Eerst de wortels, de stengel, de bladen... dan zou vanzelf de knop openbarsten tot een bloem. Toen het licht begon te worden, werd ze wakker. ‘Waar is het lam?’ vroeg ze. Ik haalde het binnen en onmiddellijk begon ze er uitbundig mee te stoeien. ‘Nu moet ik naar Marinus’, zei ze. Ze zag er zo fris uit als kwam ze regelrecht uit de zee of uit een beek. ‘Ik zal een ontbijt voor je maken’, zei ik. ‘Daarna zullen we zien of we Marinus kunnen vinden’. ‘Graag’, zei ze. ‘Ik heb honger’. Terwijl ze zat te eten, zei ik: ‘Ik zou je willen schilderen. Zou je voor mij willen poseren?’ ‘Ik moet naar de hut’, antwoordde ze met grote beslistheid. ‘De volgende keer dan, als je weer je broer komt opzoeken’, zei ik. ‘Ik weet niet wanneer dat zal zijn. Ik kom alleen als het meisje er niet is’. Ik vroeg niet wie het meisje was. Ik zei: ‘Ik ben altijd thuis. Kom wanneer je kunt’. Ze keek me aan en lachte: ‘Als ik het niet vergeet’. Zo bracht ik haar naar Marinus. Ik wist niet of ik haar ooit terug zou zien. Maar ik zette het schilderij op. Ik werkte de schetsen uit en ik wachtte. Ik dorst het atelier niet verlaten. Dag en nacht wachtte ik op haar. Op een och- | |
[pagina 284]
| |
tend klopte ze aan mijn deur. Die dag werkte ik als een waanzinnige. Ze had niet de minste belangstelling voor het schilderij. Het poseren verveelde haar. Ze liet diepe zuchten horen maar ze bleef gehoorzaam zitten en ze poseerde met de grootste natuurlijkheid. Ik moest haar niet aankijken terwijl ik werkte. Zodra ik haar aankeek, begonnen mijn vingers te trillen en duizelde het me voor de ogen. Ik werkte als in trance. Als ik het doek met mijn penseel aanraakte, was het alsof ik in mijn vingertoppen de ronding voelde van haar schouders en haar armen en de koelte van haar huid en de veerkracht van haar tengere voet. Het was of ik de wollige warmte voelde van het lam, de onvolwassen broosheid van zijn kleine gebeente, het dunne nekje, de spitse kaken en de natte weekte van zijn argeloze kinderogen. Ja, kinderogen. Plotseling zei ze: ‘Nu ga ik weg’. Ik smeekte haar terug te komen. ‘Ik heb geen tijd’, zei ze. ‘Ik moet in de tuin werken. Als ik niet werk, heb ik niets te eten en ik heb altijd honger’. Ik kon haar niet missen. Ik had haar nodig voor het gezicht. Ik zei: ‘Ik zal je geld geven voor de uren die je hier verliest’. Ik haalde alles wat ik in mijn zak had te voorschijn en bood het haar aan. Ze keek er naar en vroeg: ‘Zou ik daar kuikens van kunnen kopen?’ Ik zei: ‘Ik denk niet dat het voldoende is maar als je weer komt, krijg je weer net zoveel en iedere keer dat je komt. Tegen de tijd dat het schilderij klaar is, kun je dan je kuikens kopen’. Ze nam het geld van mijn hand en stak het in haar zak. ‘Als ik het niet vergeet, kom ik terug’. En weer wacht- | |
[pagina 285]
| |
te ik. Ik had haar alles gegeven wat ik bezat. Ik verkocht mijn armstoel en mijn winterjas. Ik reduceerde mijn maaltijden tot het minimum. En dag en nacht werkte ik aan het schilderij. Maar het gezicht ontbrak. Ik maakte schetsen van haar gezicht. Ik verscheurde de ene schets na de andere. Het was altijd een ander gezicht. Het was nooit b-e-l-l-a. Op een middag stond ze onverwacht weer voor me. ‘Dit is de laatste keer dat ik kom’, zei ze. ‘Als Nardo terug is, heb ik geen tijd meer.’ Ik vroeg niet eens wie Nardo was. Wat kon het me schelen hoe ze leefde en met wie? Ik zei: ‘Vandaag moet ik je gezicht schilderen. Als het de laatste maal is dat je hier bent, heb ik geen minuut te verliezen’. Gehoorzaam en volkomen natuurlijk nam ze onmiddellijk de pose aan waarin ik haar de vorige maal voor me had doen zitten. ‘Kijk me aan’, zei ik. Ze hief het hoofd op en zag me aan. Onbekommerd en met de grootste vrijmoedigheid doorstond ze mijn blik. Het was ik die haar blik niet doorstond. Ik begon van het hoofd tot de voeten te trillen. De dronkenschap van de bij die in de geurende warmte van de bloemkelk tuimelt om er de honing uit te zuigen, dat was de dronkenschap die mijn hoofd deed duizelen als ik naar haar lippen keek en in de topazen lente van haar ogen. De penselen vielen uit mijn hand. Tranen liepen over mijn wangen. Ik viel op mijn knieën voor haar neer en liet mijn hoofd in haar schoot vallen. ‘Bella, Bella, help me’. Ik kuste haar handen, ik kuste haar knieën, ik kuste haar voeten. Ze duwde me niet weg. Ze zei: ‘Ik kan je niet helpen. Ik heb niets waarmee ik helpen kan’. Niets waarmee ze helpen | |
[pagina 286]
| |
kon...! En ik wist dat ze gelijk had. Ik wist dat zelfs als ik haar hier en nu in mijn armen zou nemen en mij aan de honing zou verzadigen tot ik barstte, het mij nog niet zou gelukken haar gezicht te schilderen. ‘Kleed je uit’, zei ik. Ze stond onmiddellijk op en begon zich uit te kleden. ‘Vanmiddag ga ik een serie naaktstudies van je maken’, zei ik. Mijn stem was kalm. Zolang ik haar niet in de ogen zag, kon ik werken. Ik plaatste haar naast de schoorsteenmantel, ik plaatste haar naast het raam, ik zette haar in het midden van het atelier met het zwarte lam naast zich. Ik legde haar neer op de divan. Ik bedacht telkens nieuwe poses, ik maakte de ene schets na de andere. Ze was een volmaakt model. Welke houding ik haar ook gelastte aan te nemen, aan iedere pose wist ze de gratie der natuurlijkheid te geven. Alsof ik niet bestond zo vrij en ongedwongen bewoog ze zich. Ja, alsof ik niet bestond... Zodra ik haar een ogenblik rust gunde, begon ze met het lam te stoeien. Dan klaterde haar lach als een zilveren regen door het atelier. Het ging door me heen dat ze waarschijnlijk geen weerstand zou bieden als ik haar in mijn armen zou nemen. Maar mij ging het om het schilderij. Plotseling zei ze: ‘Ik moet weg’. Ik antwoordde niet. Terwijl ze zich aankleedde, haastte ik me nog snel een paar schetsen te maken. Mijn hersens waren helder als glas, mijn zintuigen werkten met abnormale precisie, mijn hand was vaardig als de hand van een meester. Maar vanbinnen was ik koud als ijs. Toen ze gereed stond om weg te gaan, haalde ik uit mijn zak mijn laatste geld te voorschijn en reikte het haar toe: | |
[pagina 287]
| |
‘Voor je kuikens’. En voor de laatste maal keek ik haar aan...
1 November Over een paar uur zal het afgelopen zijn met me. Over een paar uur zal het contact verbroken zijn tussen mijn longen en de lucht, tussen mijn zintuigen en B-E-L-LA. Over een paar uur zal ik, als het schilderij, een portret zijn met een leegte onder de schedel. Toen ik het voorafgaande schreef, geloofde ik nog in kunst. Ik kan me nu niet meer indenken dat ik daar ooit in heb geloofd. Kunstschilder noemde ik me zelf. Ik weet niet meer wat ik daarmee bedoelde. Bella's portret zou ‘de abstractie: b-e-l-l-a’ zijn. Kolder. Er viel niets te abstraheren, er viel niets te construeren. Bella zelf was b-e-l-l-a. Bella zelf was de abstractie b-e-l-l-a, gematerialiseerd in de enige stof die de evasieve volmaaktheid van wat wij schoonheid noemen, kan uitdrukken. En ik, in mijn kortzichtigheid meende dat mijn verf die stof kon overtreffen. Wat ik overtrof was slechts mijn eigen middelmatigheid. Maar zelfs daar ben ik niet meer zeker van. Zolang het bij de draperie bleef van haar kleed en bij haar voeten en bij het lam, overtrof ik mezelf. Maar zodra ik in haar ogen keek, verloor ik mijn zelfvertrouwen. Waarom verweerde ik me tegen de duizeligheid die me dan beving? Waarom begreep ik niet dat de goden mijn handen deden trillen opdat ik het penseel zou wegwerpen? Waarom besefte ik niet dat de dronkenschap die me verhinderde haar trekken weer te geven, een staat van genade was waarin ik het mysterie be- | |
[pagina 288]
| |
naderde van de eeuwige lente der goden wier bloesem de evasieve stof over de aarde sneeuwt die wij ‘schoonheid’ noemen? Als een vondeling is b-e-l-l-a mijn leven binnen gekomen. Als een vondeling heeft ze zich aan mij toevertrouwd. Hier in dit haveloze atelier heeft b-e-l-l-a (daar waar nu de ezel staat met het meesterwerk van mijn gebrekkige penseel) in levende lijve tegenover mij aan de tafel gezeten, en met de graagte van haar gezonde honger de rauwe bonen van mijn armoede zoet gemaakt. Waar nu de naaktstudies staan (trieste pogingen van een stuntelig crayon om haar bewegelijke gratie vast te leggen), glansde het transparante ademen van haar naaktheid. Waar op het onvoltooide doek de lege vlek van haar gezicht mij aanstaart met mijn eigen leegte, bloeide de bloesem van haar lippen in de topazen lente van haar ogen. Hier heeft haar lach geklonken. Hier heeft haar hart geklopt. En ik, verdwaasde, staarde mij blind op het schilderij. Ik leefde in de waan dat het hanteren van het penseel mij b-e-l-l-a deed be-leven. Wat ik toen niet besefte, weet ik nu: als ik in haar ogen keek, wanneer mijn vingers trilden en mijn hoofd duizelde als in dronkenschap, be-leefde ik b-e-l-l-a. Ik vergeleek mijn duizeligheid met de dronkenschap van de bij. Waarom meende ik wijzer dan de bij te zijn? Want de bij verzet zich niet. Ze geeft zich over aan de dronkenschap. Bezwijmd tuimelt ze in de geurende kelk. Haar bezwijming is honing, is geur, is kelk, is lente, is het transparante leven, het topazen licht; is b-e-l-l-a. Maar ik, ik sliep niet meer, ik at niet meer; ik zwoegde als een dwang- | |
[pagina 289]
| |
arbeider om de verrukking van die lente vast te leggen op een doek. Vanwaar die neiging ‘Vast te leggen?’ Mijn duizeligheid was een teken van de goden. Ik sloeg geen acht op dat teken. Ik geloofde in verf. Verf... Nu b-e-l-l-a weg is, nu ze alleen nog in verf aanwezig is, huiver ik van mijn ‘meesterwerk’. Wat is dat ‘meesterwerk?’ Een substituut, een wensdroom, een gezichtsbedrog, een conterfeitsel van de sensatie die mij tot het meesterwerk bewoog, een lijkwa, een armzalige vervalsing van de lente die door de bloesemsneeuw van Bella's schoonheid ontbloeide in mijn hart. Ik wil het substituut niet meer. Ik wil de dronkenschap van het topazen licht, de warme bloesem van haar lippen. Ik wil de gouden honing van de bezwijming die b-e-l-l-a is. Maar nu ik weet wat ik wil, is het te laat. Bella is weg. De kunstschilder is mijn doodsvijand geweest. Daarom heb ik besloten hem te vermoorden. Ik heb mijn penselen verbrand en al mijn werk vernietigd met uitzondering van de naaktstudies en het onvoltooide portret van b-e-l-l-a. Die hebben mij vernietigd. Oog in oog met mijn zelf bedrog wens ik de dood in te gaan. Het meesterwerk en de meester... twee slachtoffers van een dramatisch misverstand... twee valse munters...’ | |
XIIAls een sterk jong lastdier dat de stal ruikt, keert hij, | |
[pagina 290]
| |
met de zak aardappels over de schouder en de druipende zak zeewier aan zijn arm, met energieke pas huis waarts door het bos. Bij iedere stap van zijn zwaar belaste voeten kraakt het dorre hout. Waar de bultige zakken te breed zijn voor het overgroeide voetspoor stoot zijn jonge spierkracht nu en dan een boomtak stuk die krakend afbreekt en in een dwarreling van gouden blaren achter hem neerploft op de grond. Hij heeft haast. Als iedere avond heeft hij haast Bella terug te vinden. Maar als iedere avond bij het naderen van de open plek, houdt hij zijn pas in. Onwillekeurig. Zodra hij door het geboomte de lichtcirkel ziet schemeren, begint zijn hart sneller te kloppen. Het versnelde kloppen van zijn hart remt zijn ongeduld en verandert de krachtige tred van het lastdier in het veerkrachtige sluipen van een panter. Iedere avond - bewust of onbewust - speelt hij het spel van de verrassing. Niet zozeer om Bella te verrassen als wel om zichzelf het plezier te gunnen haar een ogenblik onopgemerkt te kunnen gade slaan. Ze is bezig een houtvuur aan te leggen. Ze ligt geknield bij de ring van verweerde stenen die, in het midden van de open plek, het brandpunt vormt waarin de stralen van het licht en de stralen van de cirkel samenvallen. Het gouden herfstlicht valt loodrecht op haar neer. Het doet de kleuren van haar kleedje gloeien als een herfstbouquet en haar losgewaaide haren als herfstdraden glinsteren boven de dorre twijgen in de zwartgeschroeide kuil. Naast haar staat de ram. Met beide voorpoten op de stenen rand staat hij toe te zien, gewichtig en gedetacheerd als was zijn zwarte | |
[pagina 291]
| |
bewegingloosheid voorschrift van het ceremonieel. Ze is blootsvoets. Van een harer voeten is de holle voetzool zichtbaar, grillig van vorm en blank als een verdwaalde schelp. Ze heeft de dorre takken kruiselings tot een pyramide opgestapeld. Ze strijkt zich het haar uit het gezicht en springt luchtig overeind. Nu nog de ijzeren driepoot, zegt haar blik. Ze tilt de driepoot op en plaatst die zorgvuldig op de stenen rand, over de kuil waarin het hout ligt opgestapeld. Nu buigt ze zich over de zwartberookte ijzeren pot. De pot is zwaar maar ze licht hem van de grond en hangt hem met het hengsel in de haak. En voelt nog eens of de driepoot stevig staat. En ziet plotseling de ram en lacht en slaat haar armen om zijn nek en drukt haar wang tegen zijn neus. En danst op haar snelle blote voeten naar de hut. Even later komt ze weer te voorschijn. Met de zware waterkan die ze op haar schouder draagt en zorgvuldig, zonder water te verspillen, naar de ijzeren driepoot draagt. Haar ene voet zet ze op de stenen rand. Voorzichtig buigt ze zich voorover. De kan is zwaar. Een blos van inspanning doet een roos ontluiken in de herfstbouquet. Haar haar, dat naar voren valt, waait in glinsterende draden om haar heen. Ze laat de kan voorzichtig overzwenken. Maar niet voldoende. Een scheut water plenst over haar naakte voet en druppelt langs de stenen rand. Ze buigt zich nog iets meer naar voren. En klaterend en splutterend stort het water zich in de zwartberookte pan. Ze schudt de druppels van haar rok en wil weer teruggaan naar de hut maar de ram speurt onraad. Hij strekt | |
[pagina 292]
| |
zijn nek en blaat. Bella kijkt op. Haar ogen stralen Nardo tegemoet maar ze ziet hem niet. Hij lacht. ‘Ik ben het’, roept hij. ‘Nardo’, roept ze terug. De waterkan glijdt uit haar hand. Ze rent hem tegemoet. Hij werpt de zakken neer en vangt haar in zijn armen. Hij licht haar van de grond, hij lacht, hij kust haar mond, hij verwart zich in haar haar. Zijn spieren zijn stalen veren die hen beiden dragen, zijn liefde is een boog, gespannen tussen de stralen van de zon. ‘Breng het water maar aan de kook’, zegt hij, ‘en maak de zak maar open. Schraalhans heeft afgedaan. Geen lege magen meer en geen zorgen meer voor morgen’. Ze is buiten adem van zijn omhelzing. Ze zegt: ‘Ik heb het vuur al aangelegd. Ik had een voorgevoel dat de steen geluk zou brengen.’ ‘Haha... de gelukssteen’, lacht hij terwijl hij uit zijn broekzak de steen te voorschijn haalt, die hoog de lucht in werpt en weer opvangt in zijn hand. ‘Ik was de steen vergeten. Vandaar die overvloed. Hij heeft wonderen gedaan, je steen.’ ‘Heeft hij je werk doen vinden?’ Hij omsluit haar gezicht met zijn beide handen en antwoordt luchtig: ‘Hier worden de honden op me afgestuurd. Om werk te vinden moet eerst de streek worden gevonden waar niemand ons kent’. ‘In de stad waar Marinus woont, kent niemand ons’, zegt ze. ‘In de stad waar Marinus woont, heeft de kunstschil- | |
[pagina 293]
| |
der zich van kant gemaakt. Daar weet iedereen van de madonna met het zwarte lam’. ‘Wie zegt dat ik dat ben?’ antwoordt ze. ‘Ik kan niet helpen dat hij mij geschilderd heeft en zich van kant heeft gemaakt’. ‘Zo spreekt de wereld niet’, antwoordt hij. ‘Er zijn andere dorpen in de buurt’, zegt ze. ‘Dorpen genoeg maar over kilometers en kilometers van de jungle heeft de tam-tam onze faam verspreid. De mooie Bella, die dominee's ten val brengt, meisjes verleidt en kunstschilders tot zelfmoord drijft...! En Nardo de vadermoordenaar...! Haha, we zijn beroemd. We zijn berucht! We zijn gevaarlijk! En ik ben er trots op. Over kilometers en kilometers in de omtrek worden jouw naam en de mijne in één adem genoemd. Wat kunnen we beter wensen?’ ‘Maar als ze je weer komen halen?’ ‘Dan zullen ze me eerst moeten vinden’. ‘En als ze je vinden?’ ‘Dan zal ik me verdedigen’. ‘En als ze sterker zijn dan jij?’ ‘Dan zul je op me moeten wachten tot ik weer terugkom.’ ‘En als ik je vergeet?’ ‘Dan help ik je wel herinneren. Ons kan niets gebeuren’. Ze lacht en hij vangt haar opnieuw in zijn armen maar ze wringt zich los en vlucht op haar snelle blote voeten buiten zijn bereik. ‘Ik heb honger’, roept ze hem toe. ‘... Er moet water gehaald en ik moet koken’. Ze knielt naast de kuil en | |
[pagina 294]
| |
steekt een brandende lucifer onder het dorre hout. Hij hoort haar neuriën: ‘Ons kan niets gebeuren, ons kan niets gebeuren’. Hij pakt de waterkan op. Het hout heeft vlam gevat. Een wattige rookwolk slaat als een witte vacht om de zwartberookte pot die in de driepoot hangt en dwarrelt kronkelend omhoog. Een geur van brandend hout vermengt zich met de herfstgeuren van het bos. Boven zijn hoofd is de hemel blauw, van een ondoorzichtig herfstblauw met hier en daar een forse witte wolk die, zonder haast, met heldere contouren door het luchtruim zeilt. Met de lege waterkan in de hand loopt hij langs het voetspoor terug naar waar de beek, vanuit de hogere gronden van zijn vader, zeewaarts stroomt langs het voetpad dat naar zee leidt. Hij denkt: ‘Het gaat naar de winter. Bella moet warmere kleding hebben en een behoorlijke wollen deken. En ik moet hout verzamelen en een paar mud aardappels zien op te slaan. En morgen zal ik een paar kippen zien te vinden’. Hij vult de kan met het heldere water dat, zingend en splutterend, in een groene gleuf naar beneden stroomt. ‘Als mijn vader ons weg wil pesten’, denkt hij ‘kan hij de beek verontreinigen. Dan zullen we weg moeten van hier. Maar zolang we het water hebben, krijgt niemand ons hier weg’. Zijn blik dwaalt langs de hellingen die, goudbruin en sepia met purperen vlekken hei, wegglooien naar de vallei die afdaalt naar het strand, waarachter, schuimend en bewogen, het woelige pauwblauw van de zee zich uitstrekt tot aan de | |
[pagina 295]
| |
horizon. Hij hoort het inkomende tij bruisend over de keien slaan. ‘Een kajak’, denkt hij ‘en een net of twee. Er zit vis in overvloed. Vis is gemakkelijk te verkopen. Wat houten ribben en wat zeildoek. Het is geen heksenwerk. Wat we nodig hebben is een kajak. Met een kajak kan ons niets gebeuren’. Als hij terugkomt liggen de aardappels te braden in de hete as. Boven het vuur pruttelt de groente. ‘Binnenkort zullen we binnen moeten eten,’ zegt hij. ‘Het vuur is warm’, zegt ze ‘naast het vuur is het voorlopig nog warm genoeg’. ‘En als het regent?’zegt hij lachend. ‘Als de winterstormen beginnen, loopt de kuil vol water. Waar is dan het vuur?’ ‘Er zijn nu nog geen winterstormen. Het is nog lang geen winter’. ‘Dat is maar goed ook,’ zegt hij ‘er valt nog heel wat te doen’. ‘Maar morgen gaan we zwemmen’, zegt ze. ‘Als de zee wat kalmer is dan vandaag’, zegt hij ‘vandaag was de zee gevaarlijk’. ‘Ik ken de kust,’ zegt ze. ‘Beloof me dat we morgen weer gaan zwemmen. We hebben voedsel in overvloed. Voorlopig hebben we niets meer nodig’. ‘Morgen begin ik met de boot’, zegt hij ‘wat we hard nodig hebben is een boot’. ‘Als we een boot hebben, kunnen we de zee over’, zegt ze. ‘Dan kan niemand je meer vinden. Als we een boot hebben, kunnen ze ons geen kwaad meer doen’. ‘Een boot om netten mee uit te zetten’, zegt hij, ‘een | |
[pagina 296]
| |
kajak. Het is geen grote boot maar het is een boot’. ‘Een boot om mee te vissen’, zegt ze ‘dan hebben we vis’. ‘En de vis kunnen we verkopen’, zegt hij. ‘Dan hebben we geld’. ‘Dan kunnen we kopen wat we nodig hebben. Dan zijn we binnen’. ‘O Nardo, wat ben je knap. Dan hoef je geen werk meer te zoeken. Dan kunnen we in de hut blijven wonen’. ‘Dan kan ons niets meer gebeuren’, zegt hij. ‘Ik ruik de aardappels’. ‘Ik ook’, zegt ze ‘ze zijn gaar. Ik ga de borden halen’. Hij licht de aardappels uit de as en rolt ze smeuig op de stenen rand. Daarna legt hij ze op een rijtje naast elkaar en maakt in iedere aardappel een gaatje waarin hij een klontje boter drukt dat wegsmelt in de fijngedrukte, warme pulp die dampend door de geschroeide schil naar buiten puilt. Naast elkaar op de stenen rand gezeten met het smeulende houtvuur in de rug en de laatste stralen van de zon nog warm over hun schouders, verorberen ze met gezonde eetlust het frugale maal. ‘Het moet vreselijk zijn’, zegt ze ‘dag in dag uit op water en brood te moeten leven’. ‘Alles went,’ zegt hij ‘maar dit smaakt beter’. ‘Het is een feestmaal’, zegt ze ‘waarom heb ik toch altijd honger?’ ‘Omdat je gezond bent’, zegt hij lachend ‘en omdat we de laatste tijd de riem nogal eens moesten aansnoeren. Maar nu hoeft dat niet meer. De gelukssteen heeft me de weg gewezen’. | |
[pagina 297]
| |
Hij laat zich van de stenen rand glijden zodat hij op het gras komt te zitten met zijn rug tegen de warme stenen. Hij strekt zijn benen uit en steekt een sigaret op. ‘Eet eerst een appel’, zegt ze ‘dat is gezond’. ‘Wie zegt dat?’ vraagt hij plagend. ‘De dokter’, zegt ze, ‘de dokter zegt dat je te mager bent’. ‘Ik hoor tot de gespierden,’ zegt hij ‘voel mijn biceps maar’. ‘Voor je wegging was je dikker’, zegt ze. ‘Toen je terugkwam zag je grauw’. ‘Misschien zag je me mooier dan ik ben toen ik weg was. Dat kan gebeuren als je iemand mist’. ‘Ik héb je niet gemist’. ‘Nooit? Heb je me nooit gemist?’ ‘Ik had geen tijd om je te missen’, zegt ze. ‘Ik moest de grond omspitten en de hut schoon houden. En de ram was bij me en het meisje. En de zee was er en Marinus’. Een lok van haar haar valt over zijn gezicht. Hij snuift de geur in. Hij luistert maar met een half oor naar haar woorden. Hij luistert naar haar stem. Door de gouden mist van heur haar kijkt hij naar haar en luistert naar haar stem. Een duif zit op haar schouder. De ram heeft zijn zwarte kop in haar schoot gelegd. ‘En wat nog meer?’ vraagt hij als ze zwijgt. ‘O’, zegt ze. ‘Ik had geen tijd om je te missen. Het was zomer’. ‘In de cel was het geen zomer’, zegt hij. ‘Hier wel,’ zegt ze. Hij kijkt naar het bewegen van | |
[pagina 298]
| |
haar lippen, naar de buiging van haar hals. De warmte van haar haar lichaam waait als een zoele adem langs zijn blote borst. ‘Bella’, zegt hij. Ze buigt zich over hem heen. De duiven fladderen op. Hij weet niet of het licht, dat zijn ogen doordrenkt, het licht is van haar ogen of het goud van heur haar of het laatste licht van de ondergaande zon. Haar gezicht is vlak boven het zijne. ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, zegt hij. ‘Wat zie je dan?’ vraagt ze. ‘Parelwitte dauwdruppels’, zegt hij ‘in een étui van rozerood fluweel en ik zie een waterlelie met een donker hart en oesters en donzen schaduwen van rose en mauve met hier en daar een ragfijn lijntje dat...’ ‘Je bedenkt maar wat’, zegt ze. ‘O Nardo, hoe is het mogelijk dat ik je nooit heb gemist?’ ‘Alles is mogelijk’, zegt hij. ‘Maar dat hoort nu tot het verleden’. ‘Ik heb je niet gemist maar, ik heb op je gewacht’, zegt ze vrolijk. Haar lippen raken speels zijn mond. ‘En nu ga ik opruimen. We moeten naar binnen, het wordt koud’. Hij wil haar niet laten gaan maar ze ontsnapt hem. Hij blijft liggen waar hij ligt en steekt een nieuwe sigaret aan. Ze heeft snel de ijzeren pan uit de driepoot gelicht en giet het warme water in een aardewerken bak. ‘Sta op’, roept ze hem toe. ‘De grond is vochtig. Je zult rheumatiek krijgen als je liggen blijft’. ‘Wie heeft ooit van rheumatiek gehoord?’ roept hij terug. ‘Ik lig hier best’. De zon is weggezonken achter de bomen. Rondom in | |
[pagina 299]
| |
het bos twitteren de vogels tussen de takken. Boven de boomtoppen krijst en fladdert de kraaiengemeenschap rondom haar nesten. Een houtduif koert. Uit de as van het vuur schiet een kleine vlam naarboven, die even wappert, los schiet en dooft. De ram vouwt zijn voorpoten. In een dwaze, knielende houding blijft hij nog een ogenblik naar Bella kijken. Dan zakt plotseling met een plof zijn achterlijf op de grond. Het licht van de hemel begint de aarde los te laten. Ergens, heel ver in de hoogte, schuift het voorbij naar de horizon. Het vaatwerk is gewassen. De borden zijn al naar binnen gedragen. De zwartberookte pot staat omgekeerd tegen de steenrand uit te druipen. ‘Het wordt tijd dat we naar binnen gaan’, zegt hij. ‘We moeten eerst de zak leeg maken. Wat doen we met het zeewier?’ zegt ze. ‘Ik zal het morgen in de grond spitten’, zegt hij. Ze lacht: ‘Morgen gaan we zwemmen’. ‘Morgen moet ik het linnen zien te vinden voor de boot’, zegt hij. Samen verslepen ze de zak. ‘Morgen hoef je niet op voedsel uit,’ zegt ze. ‘Volgend jaar hebben we onze eigen aardappels en onze eigen groenten. We moesten een paar vruchtbomen planten en als we een paar kippen hadden...’ ‘Eerst de boot’, zegt hij. ‘Ja’, zegt ze. ‘Als we de boot hebben, kunnen we hier blijven wonen’. ‘Het zou misschien verstandiger zijn hier weg te gaan | |
[pagina 300]
| |
en ergens ver hier vandaan werk te zoeken’, zegt hij. ‘O Nardo, waarom kunnen we niet blijven? Hier hebben we de hut en het bos waar nooit een sterveling komt en het strand. En de ram is hier gewend en alle duiven kennen me. Waarom zouden we hier weggaan?’ ‘We zitten hier te dicht bij mijn vader’. ‘Je vader komt nooit in het bos’. ‘Dat is hem geraden. Maar we moeten leven, Bella. Hier vind ik geen werk. Ze zijn bang voor mijn vader. Niemand durft me werk te geven’. ‘De gelukssteen heeft je vandaag geholpen. Hij zal ons morgen weer helpen’. ‘Het bos grenst aan de landerijen van mijn vader. Een grensincident is gauw gebeurd. De gelukssteen weet niet dat de aardappels aan mijn vaders kant van de grens staan’. ‘Wat zou je vader je kunnen doen?’ ‘Hij haat me en ik haat hem’. ‘Je kunt hem uit de weg gaan. Wat zou er kunnen gebeuren?’ ‘Dat weet ik niet. Maar ik weet dat hij op wraak zint. Ik ken mijn vader. En wie weet, zin ik zelf niet op wraak’. ‘Als we de boot hebben, kunnen we vis vangen en de vis verkopen. Dan hebben we alles wat we nodig hebben. O Nardo, we moeten niet weggaan. De hut heeft ons beschermd toen je mij kwam halen. Ik ben hier gevonden. Het is mijn geboortegrond. Je moet de boot maken. Als we de boot hebben, kan ons niets meer gebeuren. Laat ons hier blijven, Nardo’. | |
[pagina 301]
| |
Ze staat tegenover hem met trillende lippen. Ze legt haar beide handen tegen zijn blote borst. Hij slaat zijn arm om haar heen en drukt haar tegen zich aan dat het kraakt. ‘Niemand kan ons wegjagen. Morgenochtend ga ik op het linnen uit. En morgenmiddag gaan we zwemmen. Niets kan ons gebeuren’.
Als hij de volgende morgen tegen het middaguur thuiskomt, heeft hij niet de houten ribben en het linnen bij zich maar een haan en een paar kippen. Ook legt hij een biljet van tien gulden op tafel. ‘O Nardo’, zegt ze ‘nu hebben we onze eigen eieren. Maar waar is het linnen voor de boot?’ Hij wijst op het bankbiljet. Hij kust haar en lacht. ‘Dit is het begin. Morgen nog een en overmorgen weer. Aan het eind van de week kunnen we de ribben kopen en het zeildoek’. ‘O Nardo’, zegt ze ‘wat zouden we doen zonder de gelukssteen? Waar heb je het geld gevonden?’ ‘Ik héb geen geld gevonden. Ik heb kíppen gevonden’. ‘En waar heb je de kippen gevonden?’ ‘Dat is het geheim van de steen. Als ik dat verklapte, zou de steen me in de steek laten’. Hij lacht maar Bella lacht niet. ‘Als het beter is dat we weg gaan van hier, laat ons dan gaan’, zegt ze. ‘Het is beter hier te blijven’, zegt hij ‘We kunnen het nergens beter hebben dan hier’. ‘Maar als het gevaarlijk is?’ | |
[pagina 302]
| |
‘We hebben de gelukssteen’. Hij werpt het hoofd naar achteren en lacht luid en zorgeloos. ‘Zolang we leven, leven we. Gevaarlijk is het overal maar het is niet overal jouw geboortegrond. Ik wil niet weg’. ‘Ik ook niet’, zegt ze. ‘En straks gaan we zwemmen’, zegt hij. Hij kust haar en ze lacht weer. Ze legt het bankbiljet in het schelpenkistje. Ze maakt neuriënd de maaltijd klaar. Even later zijn ze op weg naar het strand. De zon schijnt, er staat een sterke bries. Onder het hoge, koele blauw dringt een zware, onrustige deining in meterhoge golven naar de kust. ‘De zee is nukkig’, zegt hij. ‘Alsze wakker wordt uit haar zomerslaap, is ze slecht gehumeurd. Vandaar de herfststormen. Maar gevaarlijk of niet gevaarlijk, we gaan zwemmen’. ‘Ik ben niet bang’, zegt ze. ‘Waarom zouden we bang zijn?’ zegt hij ‘we hebben armen en benen en ogen en oren. Dom zijn we niet en we zijn met ons tweeën. We kunnen tegen een stootje’. Hij trekt zijn hemd over zijn hoofd en werpt het weg. Met zijn bovenlijf reeds ontbloot strekt en buigt hij zijn krachtige armen. Zijn haar wappert in de sterke bries. ‘Ah’, zegt hij ‘we zouden het niet beter kunnen hebben dan we het hebben. We zijn de gelukkigste mensen op de wereld’. ‘Als ze je maar niet weer komen halen’, zegt ze. Hij neemt haar in zijn armen en tilt haar op en kust haar en lacht luid: | |
[pagina 303]
| |
‘En wat dan nog? Niets duurt eeuwig’. ‘O Nardo, zet me neer’, zegt ze ‘daar komen mensen aan’. Hij werpt een blik naar de kant van het voetpad en neemt haar opnieuw in zijn armen. ‘Hier komen geen vreemden. Het is je vriend Marinus met het meisje’. ‘Ik schrok’, zegt ze ‘ik dacht dat ze je kwamen halen. Je hebt betere ogen dan ik’. ‘Dat moet ook’, zegt hij. ‘Ik heb ze nodig om de bankbiljetten te vinden’. ‘Je zei dat het kippen waren’. ‘Soms spreek ik in afkortingen. Ik vónd de kippen en de kippen veranderden in een bankbiljet. Is dat duidelijk?’ zegt hij lachend. ‘Als je in afkortingen spreekt, begrijp ik je niet’, zegt ze. ‘Je hoeft het niet te begrijpen’, zegt hij. ‘De kippen zijn van geen belang en de bankbiljetten ook niet. Jij en ik, dat is het enige dat van belang is. Moeten we op de anderen wachten of gaan we met ons tweeën?’ ‘Marinus zwemt niet’, zegt ze ‘maar het meisje wel. Laten we met ons drieën gaan’. ‘Er staat een hoge zee’, zegt hij. ‘Ik kan geen twee mensen redden’. ‘Mij hoefje niet te redden’, zegt ze vrolijk. ‘Ik red mezelf’. Ze werpt snel haar kleren af en is al weg. Hij rukt zijn broek los, trapt die uit en rent haar achterna. Hij ziet haar als een klipgeit over de rotsen klauteren naar de laatste klip van de landtong, de enige klip vanwaar | |
[pagina 304]
| |
het bij hoge zee mogelijk is achter de branding te duiken. ‘Bella’, schreeuwt hij. Ze draait zich niet om. Met fladderende haren, naakt, tenger en blank staat ze op de uiterste rand van de klip. Hij heeft haar bijna bereikt maar eer hij haar kan vastgrijpen, springt ze met een juichkreet in het wilde water. Hij springt haar na. Het is niet eenvoudig haar te benaderen in de zware deining. Nu eens ziet hij haar kleine hoofd diep onder zich dan weer hoog boven zich. ‘Als ze in de branding raakt, is ze verloren’, denkt hij. Maar ze raakt niet in de branding. Hij hoort haar juichen. ‘Ze kent de zee’, denkt hij met trots. ‘De zee kan haar niets wijsmaken. Ze zwemt als een dolfijn’. ‘Ik zie alleen de ram’, zegt het meisje. ‘Ze zullen al in zee zijn’, zegt Marinus. ‘De ram staat bij hun kleren’. ‘Ze zagen ons aankomen’, zegt het meisje. ‘Als ze even hadden gewacht, had ik mee kunnen gaan. Dat is weer echt iets voor Nardo’. ‘Nardo zwemt als een vis. Het is een gevaarlijke zee’, zegt Marinus. ‘Pfff...’ zegt het meisje ‘wat Nardo kan, kan ik ook. Ik ben niet naar het strand gekomen om op de kleren te passen. Ik ga óók in zee’. ‘Ik zou het niet doen’, zegt Marinus. ‘Je kent de kust niet zoals Bella en Nardo die kennen’. Het meisje steekt haar neus in de wind. ‘Het is niet de eerste keer dat ik hier zwem’. ‘Als je in de branding raakt...’ Maar ze begint zich | |
[pagina 305]
| |
eigenzinnig uit te kleden. Marinus draait zich bescheiden om. Met zijn rug naar haar toe, zegt hij dringend: ‘Doe het niet. Bella en Nardo kennen iedere rots. Dit is geen zee voor gewone mensen’. Ze antwoordt boos: ‘Wie zegt dat ik gewoon ben? Nardo is even gewoon als ik’. ‘Nardo is een man’. ‘Wat zou dat?’ ‘Hij kan Bella redden als het moet maar hij kan in deze zee geen twee mensen redden’. Ze is bezig zich uit haar nauwe broek te wurmen. Ze zegt boos: ‘Bella kan zich zelf redden. Ze heeft Nardo niet nodig en wie zegt dat hij mij moet redden? Het is niet de eerste keer dat ik in een hoge zee zwem’. Hij hoort haar driftig rukken aan haar kleren. Een windvlaag grijpt haar truitje en waait het langs zijn voeten het strand op. ‘Daar gaat mijn trui’, roept ze. Hij springt het truitje achterna en loopt met het truitje in zijn hand weer achterwaarts terug naar de plek waar ze zich stond uit te kleden. ‘Ik heb het’, zegt hij. Maar er komt geen antwoord. Als hij het waagt zich om te draaien, is ze verdwenen. Hij is nu alleen overgebleven met de ram op het steeds kleiner wordende strand. Hij grijpt de kleren bij elkaar en brengt ze in veiligheid. Van de drie zwemmers is niets te zien. Hij gaat op zijn tenen staan maar de zee is bijna even hoog als de rotswanden. Hij kijkt er | |
[pagina 306]
| |
tegen aan als tegen een muur. Maar terwijl de rotswanden vast op hun plaats blijven staan, schuift de zee, als een berglandschap waaronder een vulkaan woelt, haar pauwblauwe, zwartdoorstreepte bergen langzaam maar zeker naar de kust toe. Ze worden in de hoogte gedrongen en scheef geduwd totdat de buitenwand het niet meer houden kan, hol komt te staan en met donderend tumult ineenstort over het nieuwgewonnen terrein. ‘Levensgevaarlijke bergen’, denkt hij, ‘maar het moet er heerlijk zijn. Het heerlijke verschuilt zich in de bergen van het levensgevaar, maar je moet Bella zijn of Nardo om je in die bergen te durven wagen. Als ik mij er in waagde, zou ik hen maar tot last zijn’. Inderdaad is het heerlijk in de levensgevaarlijke bergen. Maar het is er levensgevaarlijk. Nardo vloekt als hij het meisje van de rots ziet springen. Ze duikt te diep. Wat hij vreest, gebeurt. Ze wordt teruggedreven naar de kust. Hij schreeuwt haar toe zeewaarts te zwemmen maar ze hoort hem niet. Een van de metershoge golven slaat over haar heen. Ze worstelt weer boven maar een volgende golf grijpt haar. Nog twee of drie keer en ze zal tegen de rotsen slaan. Hij heeft geen keus. Hij moet Bella alleen laten. Hij vloekt en stort zich in de branding. Van zeewaarts zwemmen is geen sprake meer. ‘De linkse klip’, denkt hij ‘het plateautje in de linkse klip’. Maar links en rechts, boven en onder zwaaien in een oorverdovend tumult door elkaar heen. Als het lukt linksaan te houden, als de golf die hen op de rotsen werpt hoog genoeg zal blijken om over het horizontale vlak van de klip heen | |
[pagina 307]
| |
te slaan, is er een kans dat ze het er levend afbrengen. Hij kent iedere rots onder en boven water. Het is een kans op duizend. Op een machtige golf steigeren ze de lucht in. Vlak voor hen staat de grimmige klip. Hij grijpt het meisje bij haar nekvel. Als een ridder die zich met de naam van zijn dame op de lippen in het tournooi stort, schreeuwt hij: ‘Bella’. Op hetzelfde moment vergaat hem horen en zien. De pijn in zijn heup is de rots. Zijn lichaam reageert bliksemsnel. Als het water om hen heen wegspoelt, liggen ze hijgend en verdwaasd op de bewuste plek. Hij heeft het meisje nog steeds vast bij het nekvel. Ze hebben geen tijd te verliezen want de volgende golf steigert alweer naar de kust. ‘Naar boven’, schreeuwt hij. Hij bloedt aan alle kanten maar hij rukt het meisje naarboven en trekt haar de rots op. Onder hen slaat donderend de volgende golf te pletter. Hij klautert met het meisje nog een eind hoger. Voorlopig zijn ze hier veilig. Hij werpt een blik naar het bloed dat in dunne straaltjes uit zijn schouder en zijn heup langs zijn natte lichaam naar beneden loopt. Daarna valt zijn blik op het meisje. Meteen is de spanning verbroken en begint hij te lachen. ‘Je doet me pijn’, zegt het meisje ‘laat me los’. ‘Eerst dank-je zeggen’ lacht hij. Ze wrijft met een pijnlijk gezicht over haar nek. ‘Ik heb je niet gevraagd me te redden’, zegt ze boos. ‘Je zou verzopen zijn als een kat’, zegt hij vrolijk. ‘Dat staat nog te bezien’. Ze wil zich niet gewonnen geven maar ze voelt zich belachelijk omdat ze alle- | |
[pagina 308]
| |
twee naakt zijn en omdat ze voelt dat ze op het punt staat in tranen uit te barsten. ‘Je klappertandt’, zegt hij. ‘Vooruit naar het strand en eerst je kleren aan’. Hij begint naar boven te klauteren. Het meisje volgt hem. ‘Het is de eerste en de laatste keer dat ik je red’, zegt hij voor haar uit lopend. ‘Als je nog eens zoiets uithaalt, laat ik je verzuipen. Dat ik Bella in de steek heb moeten laten, kan je geen donder schelen, is het wel?’ ‘Bella zwemt beter dan jij. Ze is allang terug op het strand. En dat je met Bella in de hut woont, heb je aan mij te danken’, antwoordt ze nijdig. ‘Haha... daar zit hem de kneep’, zegt hij lachend. ‘Als ik wil, kan ik je weer weg krijgen ook. Ik weet waar je de kippen vandaan hebt’, zegt ze. ‘En ik weet dat jij bij Bella hebt geslapen toen ik weg was. Oog om oog’, antwoordt hij vrolijk. ‘Je bloedt’, zegt ze. ‘Ik had mijn nek kunnen breken’, antwoordt hij. ‘Daar was niets aan verloren geweest’, geeft het meisje terug. ‘Niet voor jou maar wel voor Bella’, zegt hij. Ze antwoordt niet. Na een tijdje zegt ze: ‘Schiet op. Ik ben blauw van de kou. Je loopt als een slak’. ‘Je kunt me passeren’, zegt hij, ‘als je haast hebt’. ‘Ik wíl niet voor lopen’. ‘Ik zal je niet verkrachten’, zegt hij ‘je bent me te mager’. ‘Als ik longontsteking vat, is het jouw schuld’. | |
[pagina 309]
| |
‘Wie het eerst beneden is’, zegt hij. Achter elkaar zetten ze het alletwee op een lopen. Bella komt hen tegemoet. Marinus heeft zich bescheiden omgedraaid. ‘Ik dacht niet dat ik jullie terug zou zien’, zegt hij. Met hun ruggen naar elkaar kleden Nardo en het meisje zich aan. ‘Onkruid vergaat niet’, antwoorden ze bijna gelijktijdig. ‘Het was levensgevaarlijk,’ zegt Marinus. ‘Blijkbaar niet want we leven nog,’ zegt Nardo. ‘Het was heerlijk’, zegt Bella. ‘Hij zit onder het bloed’, zegt het meisje. ‘Ik ook en ik heb een buil op mijn hoofd’. ‘Morgen zullen er nog wel een paar blauwe plekken bij zijn ook’, zegt Nardo. ‘Wees blij dat je er levend af gekomen bent’. Ze hebben nu hun kleren weer aan. Hun natte haren wapperen in de wind. ‘Je gaat nooit meer mee zwemmen’, zegt Nardo. Het meisje kijkt hem niet aan. Met haar neus in de wind, zegt ze: ‘De zee is niet van jou en de hut ook niet’. ‘Wie zegt dat?’, vraagt hij plagend. ‘De hut is van Bella’, zegt het meisje. ‘Dat is waar’, zegt hij. Met hun vieren lopen ze langs het voetpad terug naar de hut. Een houtvuur en een warme kop thee is wat ze allevier nodig hebben. Terwijl Nardo het water gaat halen, legt Marinus het vuur aan. Bella en het meisje maken de groenten schoon voor de soep. Als het wa- | |
[pagina 310]
| |
ter begint te koken, zet Nardo een kruik thee, die ze tussen de bezigheden door bij de gloed van het houtvuur leeg drinken. Later, als de soep in de pan pruttelend aan het gaarkoken is, wast Marinus de wonden uit. ‘Ik heb er niet veel verstand van’, zegt hij. ‘Zou het niet beter zijn aan de dokter te vragen wat we er mee moeten doen?’ ‘Ik ben gezond’, zegt Nardo. ‘Morgen zijn ze dicht. Over een paar dagen is het leed geleden’. ‘Ik heb het land aan dokters’, zegt het meisje. ‘Mijn spieren beginnen stijf te worden maar het kan me niet schelen’. ‘In beweging blijven’, zegt Nardo. ‘Straks zullen we een partijtje vechten. Dat maakt de spieren los.’ ‘Best’, zegt het meisje. Maar van vechten komt niets meer. Als de soep gaar is, scharen ze zich om het vuur. Bella schept de kommen vol. Marinus deelt het brood rond. Ze brokkelen het brood in de kommen. Als ze die uitgelepeld hebben, heeft niemand meer zin om op te staan. Van de takkenbos die naast hem ligt, gooit Nardo van tijd tot tijd een paar takken op het vuur zodat het vlammen blijft en de gloed hun ruggen verwarmt. Nardo en het meisje roken. Bella heeft haar hoofd op de schouder van het meisje gelegd. De ram ligt aan haar voeten. Boven hun hoofden worden de sterren zichtbaar. Met regelmatige tussenpozen horen ze in de verte de golven op het strand slaan en met even regelmatige tussenpozen het doffe botsen van de keien die door de eb worden weggezogen. | |
[pagina 311]
| |
‘Ik wou dat ik zwemmen kon’, zegt Marinus. ‘Het moet heerlijk zijn in die levensgevaarlijke bergen’. ‘Het zijn golven’, zegt het meisje. ‘Het zijn geen bergen’. ‘Ze zagen er uit als bergen’, zegt Marinus. ‘De zee stond bol’. ‘Vandaar dat ze het hoge zee noemen’, zegt Nardo. ‘Er waren golven bij van vijf meter. Met een zee als vandaag moet je weten waar je zwemmen kunt en waar je aan land kunt komen’. ‘Nardo gaat een kajak maken. Dan gaan we vissen’, zegt Bella. ‘Zover zijn we nog niet’, zegt Nardo. ‘We hebben al een bankbiljet’, zegt Bella. ‘Misschien kunnen we aan het eind van de week de ribben al kopen.’ ‘Waar komt het bankbiljet vandaan?’ vraagt het meisje. ‘Dat is het geheim van de steen’, zegt Bella. ‘De soep komt ook van de steen’, zegt Nardo. ‘Als het geen gelukssteen was, zou ik hem niet aan Bella hebben gegeven’, zegt het meisje. ‘Haha...’ Nardo's lach schalt luid op. ‘Waarom lach je?’ zegt Bella. ‘Het is waar, we danken alles aan de steen’. ‘Je moet er mee weten om te gaan’, zegt Nardo ‘anders heb je niets aan een gelukssteen. Als je niet handig bent, loop je het geluk rakelings voorbij’. ‘Je kunt ook té handig zijn’, merkt het meisje op. ‘Dan loopt het mis’. Nardo werpt weer een handvol dor hout in de vlammen. Hij reikt het meisje een sigaret toe. | |
[pagina 312]
| |
‘Uit dank voor de steen’, zegt hij. Hij houdt een brandend takje bij haar sigaret. Ze blaast de rook onhandig uit. Ze antwoordt niet. Ze heeft haar arm om Bella's schouder geslagen. Bella's wang ligt tegen haar hals. Nardo pookt met een tak in de gloeiende as. Marinus kijkt naar de sterren. In de nabijheid klinkt de roep van een uil. Uit de verte komt een antwoord. ‘Als we de kajak hebben, kan ons niets meer gebeuren’, zegt Bella. ‘Het is zaak zo gauw mogelijk het geld bij elkaar te krijgen’, zegt Nardo. ‘Het is zaak voorzichtig te zijn’, zegt het meisje. ‘Het begint in de gaten te lopen dat er kippen en aardappels verdwijnen’. ‘Ik kan iedere week vijf gulden geven’, zegt Marinus. ‘Je bent gek’, zegt Nardo. ‘Je hebt zelf niet genoeg’. ‘Neem het aan, Nardo’, zegt het meisje. ‘Wees voorzichtig. Je vader is een stille maar hij is gevaarlijk.’ ‘De zee was ook gevaarlijk vanmiddag. Ik ben niet gek. De honden kennen me en ik ken iedere centimeter van de grond. Het is verdomme mijn eigen land’. ‘Dat zeg jij maar dat zegt je vader niet’, zegt het meisje. Het is een ogenblik stil. ‘Het meisje heeft gelijk’, zegt Marinus. ‘Neem deze rijksdaalder vast. Zaterdag kan ik je vijf gulden geven. Je moet voorzichtig zijn’. Nardo negeert de hand met de rijksdaalder. Hij staat op en rekt zich uit. ‘Het wordt tijd om naar bed te gaan. Ik moet er voort- | |
[pagina 313]
| |
aan vroeger bij zijn, dat is al. Voordat de knechts aan het werk gaan’, zegt hij. ‘Ik heb je gewaarschuwd’, zegt het meisje. ‘Jij komt niet in het dorp. Maar ik hoor wat er gezegd wordt. Laat Marinus je helpen. Als ze je weer weghalen, wat dan?’ ‘Dan kun jij weer bij Bella slapen. Haha...’ ‘Allicht, en denk maar niet dat we je missen zullen. Ik zeg het niet voor me zelf. Ik zeg het voor Bella’, antwoordt het meisje. ‘Dank voor je goede zorgen’, antwoordt hij luchtig. ‘En nu naar huis. Het is kinderbedtijd’. Ze komen overeind. Het meisje zegt: ‘We hadden een partijtje moeten vechten om de spieren los te maken. Ik ben zo stijf als een hark’. ‘Als ik morgen niet kan werken, is het jouw schuld’, antwoordt Nardo. Marinus zegt: ‘Misschien moet het zo zijn dat je morgen niet werken moet. Neem de rijksdaalder. Laten we het geld bij elkaar zien te krijgen. Met ons vieren hebben we het gauw genoeg bij elkaar’. Bella zegt: ‘Als het beter is ergens anders heen te gaan, laat ons dan gaan’. ‘Ik ga niet weg’, zegt Nardo. ‘We horen bij de hut’, zegt het meisje. Marinus zegt: ‘We hoeven niet weg. We zijn met ons vieren. We zullen er wel iets op vinden’. ‘Als ik morgen mijn spieren maar kan gebruiken, komt alles wel in orde’, zegt Nardo. | |
[pagina 314]
| |
‘Spieren zijn niet alles‘, zegt het meisje. ‘Vanmiddag hadden we ze niet kunnen missen’, antwoordt hij plagend. ‘Maar we hebben meer dan spieren. We hebben de gelukssteen’. Hij werpt de steen weer hoog in de lucht en vangt hem op in zijn hand. ‘Spot maar niet’, zegt het meisje ‘anders kon de steen je wel eens in de steek laten’. ‘Dat zou je wel willen’, antwoordt hij vrolijk ‘maar dan zijn mijn spieren er nog. En die laten me nooit in de steek. Zaterdag gaan we het linnen kopen voor de kajak. Er is geen vuiltje aan de lucht’. | |
XIIIHelaas ziet het blote oog niet alle vuiltjes. En zeker niet het oog van Nardo dat geheel van Bella is vervuld. De liefde verblindt, zal men zeggen. Ik ontken het niet maar ook de belangstelling in vuiltjes verblindt. Wie Bella ziet, heeft gewoonlijk geen oog voor vuiltjes, wie de vuiltjes ziet, geen oog voor Bella. Het staat te bezien welke verblindheid de gevaarlijkste is. In ieder geval hoeft men Nardo slechts aan te zien om te weten dat hij met niemand zou willen ruilen. Zie hem daar staan op dezelfde plek waar eertijds zijn vader stond. Als zijn vader laat hij zijn ogen dwalen over de uitgestrektheid van goudbruin veen en vette zwarte aarde. Hij staat er echter niet zoals zijn vader er stond, de borst zwellend van trots. Evenmin staat | |
[pagina 315]
| |
hij er als de verloren zoon, terugkerend tot het huis zijns vaders. Fier en gramstorig staat hij er; meer als een verre nazaat van de ongekroonde koning der wildernis wiens naam hij draagt, dan als een afstammeling van het boerengeslacht dat de vetheid dezer aarde aan zich heeft onderworpen. Hij staat rechtop in het open veld, het losse hemd wapperend om zijn gebruinde borst en schouders, de torso gestrekt, standbein en spielbein gespannen, slechts schijnbaar in rust, de ogen spiedend. Zijn ene hand klemt zich om het uiteinde van de zak die over zijn schouder is geslagen, zijn andere hand, met een aangebeten appel tussen de vingers, hangt ontspannen neer langs de pezige dij. Hij is uit op roof. Nog niet lang geleden zou dat wat thans roof wordt genoemd, hem als zijn goed recht zijn toegestaan. Zo kan het verkeren. Wat kort geleden nog de glooiende landouwen zijner vaderen waren, is thans vijandig gebied. Hij heeft er maling aan. Hij heeft lief. Het deert hem niet dat hij een outcast is in de wereld van het bezit. Hij leeft in de wereld van zijn liefde. Twee lichamen zijn de polen van die wereld. Meer behoeft hij niet want de kinderhand van de liefde is gauw gevuld. Hij zal die wereld tot het uiterste verdedigen. Wij die weten dat de vijand, waarmee de liefde in deze wereld te kampen heeft, geen ridder is maar een sluipmoordenaar die met voetangels en klemmen werkt, houden ons hart vast voor de ridderlijke voortvarendheid waarmee Nardo die vijand tegemoet treedt. Wij zouden hem moeten waarschuwen. Maar hij zou ons uitlachen. En hij heeft gelijk. Wij richten ons naar de | |
[pagina 316]
| |
maatstaven der voorzichtigheid, híj richt zich naar de maatstaven van de liefde. En hoe simpel, hoe eenzijdig en roekeloos die maatstaven ook mogen zijn, wat is beter dan de liefde? Wie zou hem niet benijden? Twee armen, en zijn slaap is warm en diep. Twee ogen, en sterk en jong en gaaf ziet hij zijn spiegelbeeld ontwaken in een tintelend heldere dag. Twee lippen en het onuitsprekelijke vormt zich spontaan tot woorden. Woorden die als rode rozen zijn. Bevolkt met heerlijkheden is de planeet die zich wentelt om een as waarvan twee lichamen de polen zijn. Vandaar wellicht de vijandigheid waarmee de wereld die planeet bespiedt. Vandaar wellicht ook de roekeloosheid waarmee ze, dwars door de vijandigheden heen, koppig haar vogelvrije baan vervolgt. Men hoeft Nardo maar aan te zien om te weten dat hij voor niets en niemand wijken zal. Maar ook de vijandigen wijken niet. Ze zijn in de meerderheid. Ze vechten niet van man tot man, ze werken met voetangels en klemmen, met de geheime wapenen van godsdienst en moraal, met de politie en met de wet. Ik zou Nardo moeten waarschuwen. Maar het zou niet baten. Als een der polen van de as waaromheen zich de planeet Venus wentelt, kan hij niet anders handelen dan hij doet. Het zelf behoudsinstinct van de liefde weigert water in de wijn te doen. Het weigert zich te plooien naar de omstandigheden. Het weet dat de liefde staat of valt met haar onaantastbaarheid. Het heeft dus geen zin Nardo te waarschuwen. De gevaren die hem omringen, ziet hij niet. Hij ziet de kajak, de hut, de zee. Hij ziet Bella. Wie zou hem niet | |
[pagina 317]
| |
benijden? Morgen loopt hij misschien in de val. Maar de liefde kent geen morgen. Vandaag is haar eeuwigheid. Bovendien loopt hij immers vroeger of later toch in de val, samen met hen die wél de vuiltjes zien, samen ook met degenen die de voetangels en klemmen hebben uitgezet. Uiteindelijk immers komen belaagden en belagers pêle-mêle terecht in het grote massagraf van de tijd. Vroeg genoeg vloeien water en wijn daarin samen tot een pot nat. Waarom zou Nardo die dan nu reeds mengen? Laat ons dus niet tussenbeide komen. Beter dan zijn liefde hebben we hem niet te bieden. Kwetsbaar als hij daar - fier en gramstorig - staat in de bergen van het levensgevaar, is hij onkwetsbaar. Krachtens zijn jeugd, krachtens het primaat van het bloed, dat voor geen voetangels of klemmen wijkt. Als een kristallen bol waarlangs alles afglijdt, hard door zijn helderheid, hermetisch door zijn structuur, is de planeet Venus. Slechts toegankelijk voor het licht, ontoegankelijk voor de schimmen van het tranendal. Het meisje beseft nauwelijks meer dat zij ouders heeft en schoolmakkertjes en plichten. Marinus nauwelijks meer dat het hart een moordkuil kan zijn. Op een dag, winkelend in de straten van de stad, ontmoet hij Riet. Ze veinst hem niet te zien en vlucht haastig weg maar hij roept haar bij de naam en snelt haar achterna. Ze steekt de straat over om hem te ontwijken, ze zet het op een lopen, kris kras rent zetussen de voertuigen door maar hij laat haar niet ontsnappen, hij volgt, hij houdt haar in het oog. Hij zal haar straks in zijn armen van- | |
[pagina 318]
| |
gen, hij zal haar kussen - al zwemt ze beter, hij loopt harder -, hij lacht, hij heeft haar bijna ingehaald. Hij kan haar nu beroepen, hij roept haar naam. Maar ze kijkt niet om. Ze schiet plotseling opzij, ze wil een warenhuis binnenvluchten maar de draaideur veroorzaakt oponthoud. Juist als de draaideur haar op wil happen, grijpt hij haar arm. ‘Laat me los’, zegt ze. Ze hijgen alletwee van het harde lopen. ‘Kom mee’, zegt hij. ‘Nee’, zegt ze, ‘laat me los’. Ze worden aangekeken en opzij geduwd, ze belemmeren de toegang tot de draaideur. ‘Kom met me mee, Riet’, zegt hij. Ze antwoordt niet. Ze keert zich om en rent de straat weer op. Hij heeft haar arm nog vast. Hij rent buiten adem met haar mee. ‘Ik heb je drie brieven geschreven’, zegt hij, luid sprekend om het lawaai te overstemmen. ‘Waarom heb je me niet geantwoord?’ ‘Omdat ik ze ongelezen heb verscheurd’. Haar stem klinkt schril. Ze haalt een zakdoekje uit haar zak waarmee ze haar neus begint te snuiten. ‘Waarom heb je ze ongelezen verscheurd? Waarom ben je het huis uitgelopen toen ik bij je moeder was?’ vraagt hij zachter. ‘Laat me los’, zegt ze heftig. Hij laat haar niet los. Hij pakt haar hand en drukt die tegen zich aan. Hij zegt: ‘Wat is er, Riet?’ Ze moet hem nu wel aankijken want hij is stil blijven | |
[pagina 319]
| |
staan en ze kan haar hand niet losrukken. Haar neus is scherp geworden. Haar ogen staan hard. ‘Wat is er?’ bouwt ze hem smalend na. ‘Waar is de ring?’ zegt hij. ‘Welke ring?’ zegt ze met een schril lachje. ‘De verlovingsring’. ‘De verlovingsring...!’ Ze lacht opnieuw maar het is geen aanstekelijke lach. Ze lacht hem uit. ‘Ik ben niet verloofd. Met wie zou ik verloofd zijn?’ ‘Met mij’, zegt hij... ‘We waren verloofd’. ‘We waren...!’ Ze probeert weer te lachen maar het lukt niet. ‘Laat mijn hand los’. Haar stem heeft een klank die hij niet kent. ‘Je kunt hem terugkrijgen, de ring...’ ‘Ik wil de ring niet terug. We zouden binnenkort gaan trouwen’. ‘Dat dacht je misschien’, zegt ze en weer is het alsof ze hem uitlacht. ‘We houden van elkaar, Riet’. ‘Wie zegt dat?’ ‘Niemand zegt het. Het is zo.’ ‘Dat heb ik gemerkt’. Haar stem klinkt schor. ‘Waarom haat je me, Riet?’ ‘Haat ik je?’ Ze kijkt hem bevreemd aan, met een vreemde, onderzoekende blik, de blik van iemand die op het punt staat een ontdekking te doen. Ze kijkt hem doordringend aan als zoekt ze in zijn gezicht naar het antwoord op haar vraag. Hij zou die blik willen wegkussen. Hij zegt: ‘Daar kan ik niet op antwoorden, Riet. Dat weet jij alleen’. Ze gooit met een ruk haar hoofd naar achteren. | |
[pagina 320]
| |
‘Ja, ik haat je. Des te beter’. ‘Waarom des te beter?’ Ze lacht luid. ‘Omdat je me dan met rust zult laten’. ‘Waarom moet ik je met rust laten, Riet? We zijn verloofd’. ‘Verloofd?’ Ze wijst op haar hand waaraan de ring ontbreekt. ‘Zie jij de ring?’ ‘Ik heb hem zelf aan je vinger geschoven. Ik zie de ring daar nog’. ‘Ik niet’. Haar stem is hard. ‘Hij ligt thuis, ingepakt en wel, om verzonden te worden’. ‘Aan wie?’ ‘Aan jou’. ‘Waarom wil je me de ring terugsturen?’ ‘Omdat ik je haat’. ‘Waarom haat je me?’ ‘Ik haat je, is dat niet voldoende?’ ‘Ik haat jóu niet, Riet. Waarom wil je me de ring terugsturen?’ ‘Omdat ik met een ander ga trouwen’. ‘Met wie ga je trouwen?’ ‘Je hebt geen recht me dat te vragen. We hebben niets meer met elkaar te maken’. ‘We waren verloofd, Riet. Ik dacht dat we van elkaar hielden’. ‘Zo, dacht je dat? Dan vergis je je. Ik houd van een ander’. ‘Meen je dat?’ ‘Als ik nog om je gaf, zou ik je brieven wel hebben beantwoord’. | |
[pagina 321]
| |
‘Misschien was je boos om iets’. ‘Waar zou ik boos om zijn? Om die Bella zeker? Ik ga met een ander trouwen. Het kan me geen zier schelen met wie je omgaat’. ‘Alles is een misverstand, Riet. Als je Bella kende...’ ‘Wat heb ik met Bella te maken! Het kan me niet schelen of het een misverstand is. Ik geef niet meer om je. Ik zal wel nooit echt om je hebben gegeven’. ‘We hielden van elkaar, Riet. Herinner je je nog de dag toen ik je de ring heb gegeven?’ ‘Praat me niet meer van die ongelukkige verlovingspartij. Moeder die maar aandrong dat we gauw zouden trouwen, vader die zijn lieve Riet niet los kon laten en jij met je ring...’ Haar stem wordt weer schril. ‘Praat me er niet meer van. En nu durft moeder je niet meer te ontvangen. En het lieve Rietje is nu de kwaje pier. Een klap in mijn gezicht kan ik nu van vader krijgen. En jij...! Laat me los! Ik moet boodschappen doen. Ik wil niet meer praten. Met niemand meer. Ik ben misselijk van jullie allemaal. Ik ga trouwen. Dan ben ik het huis uit. Laat me los!’ ‘Laat me met je vader spreken, Riet. Je vader vergist zich en jíj vergist je. Het is allemaal een misverstand’. ‘Het kan me niet schelen of het een misverstand is. Ik heb er genoeg van. Van jou en van de herries thuis. Laat mijn arm los, anders roep ik een agent’. ‘Ga niet met een ander trouwen, Riet. Stuur de ring niet terug’. ‘Ik heb hem al ingepakt. We hebben niets meer met elkaar te maken. Laat me los. Ik kan je gezicht niet meer zien, ik kan je stem niet meer horen. En je hoeft | |
[pagina 322]
| |
me niet te vragen waarom. Ik wil je niet meer zien, dat is duidelijk dunkt me’. De woorden zijn duidelijk genoeg maar ze zijn als de beelden van een lichtreclame. Ze hangen hard en duidelijk in een leegte. Hij houdt nog steeds haar arm vast. Hij zegt: ‘Riet...’ maar weet niet wat verder te zeggen. Hij kijkt haar aan. Hoe langer hij haar aankijkt hoe onduidelijker alles wordt. Ze had vrolijke blauwe ogen, denkt hij, als ze sprak kwamen er kleine kuiltjes naast haar mond. Haar neus was niet scherp, haar handen waren niet hard en koud, haar lippen waren niet strak, haar blik was niet argwanend. Ze is een ander, denkt hij, of heb ik haar nooit goed gezien? Of ben ik zelf een ander geworden? ‘Laat me los’, zegt ze hees. Haar ogen steken als angels. Zijn vingers die nog steeds haar arm vasthouden, worden slap. Met een lelijk gebaar rukt ze zich los. Zonder hem goedendag te zeggen, keert ze hem haar rug toe. Met snelle, gedecideerde passen haast ze zich weg. Hij blijft haar sullig nakijken. Haar rug in de grijze swagger is een van de vele ruggen in grijze swaggers die zich langs de straat haasten. Haar schouders, haar gepermanente krullen, haar hooggehakte schoentjes, haar slanke benen in de nylonkousen, zijn niet meer te onderscheiden van de andere schouders, krullen, benen, schoenen, die langs hem gaan. Hij denkt: Toen ik haar de ring gaf was ze mijn verloofde. Zoëven was ze een vreemde. En nu...? Nu is ze één met de mantels, de schoenen en de kapsels achter de winkelruiten, met de neonwoorden van de lichtreclames, met het glimmende asfalt en de motregen | |
[pagina 323]
| |
en met de tranen van mijn moeder. Maar ze heet nog altijd Riet. Wie was mijn verloofde? Wie is Riet?
Op die vraag zouden alleen de goden antwoord kunnen geven maar wij weten reeds dat de goden zulks niet doen. De goden beschikken, uitleg geven zij niet. Het staat te bezien of ze wel in staat zijn uitleg te geven. Ze hebben de discus geworpen - misschien uit verveling, misschien bij vergissing, misschien om wat afwisseling te brengen in de leegte van hun eeuwigheid - maar het is mogelijk dat ze evenmin als wij, weten wat ze doen. Het is mogelijk dat ze zelf op de duur dupe worden van de lawine die door hun discusworp aan het rollen is gebracht; dat ze op een goede dag door een splitsing der atomen overgaan in een wiskundige formule. Maar uitleg geven komt niet in hun goddelijke kraam te pas. Zolang het spel der verrassingen, dat door hun discusworp werd ontketend, nog verrassingen biedt, wensen zij daardoor beziggehouden te worden. Zij eisen dat het doek weer op gaat. Van lange entre-actes houden zij niet. Zij wensen telkens iets anders, telkens iets nieuws, telkens een nieuwe salto mortale van de acrobaten, telkens een nieuwe acrobaat, telkens een nieuwe intrigue of een nieuw patroon. Ze willen dat het doek weer op gaat. Ze willen dat er weer eens iets gebeurt...
‘Er is nog niets gebeurd’, zegt het meisje ‘maar als je niet maakt dat je wegkomt, gebeurt het. Ze zijn er achter wie de kippenhokken plundert en de aardappels gapt. Er is geen tijd te verliezen’. Ze is op een draf | |
[pagina 324]
| |
van het dorp naar de hut gerend. Ze is buiten adem als op de dag toen ze de auto stopte. Haar ogen schitteren, haar pieken zijn verwaaid, haar wangen rood. ‘Het beeld van de onheilsbode’, zegt Nardo. Hij is bezig een kippenhok te timmeren. Hij denkt er niet aan zich weg te laten jagen. Hij neemt de zaag weer op en lacht. ‘Ik heb je gewaarschuwd’, zegt het meisje. ‘Ze zitten je op de hielen. Als je niet maakt dat je weg komt, word je weer opgepakt’. ‘Doe wat ze zegt, Nardo’, zegt Bella. ‘Het is beter weg te gaan dan opgepakt te worden’. ‘Het is beter hier te blijven’, zegt hij lachend. ‘Ik heb je verteld wat ik weet’, zegt het meisje. ‘Als je me niet wilt geloven moet je het zelf maar weten. Ze kunnen ieder ogenblik hier zijn’. ‘Heb jíj een huis voor ons?’ ‘Er zijn grotten in de rotsen. Zelfs de politie kent de kust niet zoals jij die kent. Er zijn schuilplaatsen genoeg waar ze je niet zullen vinden’, zegt het meisje. ‘Als ik alleen was, zou ik het wel weten maar Bella is er ook en het is winter’. Het meisje trekt hem de zaag uit de hand. ‘Ga dan voorlopig alleen. Laat Bella hier maar zanik niet en ga. Ik zeg je, ze kunnen ieder ogenblik hier zijn’. ‘Ga met Bella naar mijn kamertje’, zegt Marinus. ‘Daar zal niemand jullie zoeken’. ‘Zo, dacht je dat?’ smaalt het meisje. ‘De eerste de beste die Bella zou zien, zou haar herkennen. Nardo moet weg. Er is haast bij. Laat hem voorlopig alleen gaan. Wíj zullen wel voor Bella zorgen. We hebben | |
[pagina 325]
| |
het al meer bij de hand gehad’. Ze grijpt zijn jas en duwt hem die in de armen. In een oogwenk heeft ze alles wat er aan voedsel voorhanden is in een zak gepropt en hem die ook in zijn handen geduwd. ‘Smeer hem, zeg ik je, voor het te laat is’. Hij maakt nog steeds geen aanstalten weg te gaan. Hij heeft zijn arm om Bella geslagen, hij kust haar en lacht. ‘Ik hoor voetstappen’, zegt het meisje. ‘Dat is de wind door de bladeren’, lacht hij. ‘De ram...’ zegt Bella. ‘De ram vergist zich niet’. De ram heeft zijn kop naar het bos gedraaid. Hij strekt zijn nek en blaat. ‘Smeer hem’, zegt het meisje geagiteerd. ‘Ik zweer je dat er onraad is’. ‘Het zou me niets verbazen als jij het onraad hierheen had gelokt om me weg te krijgen!’ zegt hij lachend. ‘Je hoorde me te bedanken’, antwoordt het meisje. ‘Maar daar niet van. Maak dat je weg komt’. De ram blaat opnieuw. ‘Morgen bij laag water in de witte grot’, roept hij nog. En weg is hij. Net op tijd want even later staat de politie voor de hut. ‘Wisten we maar waar hij was’, zegt het meisje. ‘We zijn zelf al aan het zoeken naar hem. Als hij maar niet verongelukt is’. ‘Ik heb je niets gevraagd’, zegt de politieman. De vogel is gevlogen denkt hij nijdig. Hij kijkt van de een naar de ander en denkt: ik sta hier voor gek. Hij zou het liefst rechtsomkeert maken. ‘Wanneer is hij het laatst hier geweest?’ vraagt hij. | |
[pagina 326]
| |
‘Gisterochtend’, antwoordt Bella. Ze ziet hem onbevangen aan. ‘Het meisje spreekt de waarheid. We hebben de hele nacht en ochtend naar hem gezocht. Waar kan hij zijn?’ ‘Als we dat wisten, zou ik niet híér zijn’, bromt de agent. ‘Hij zal wel lont hebben geroken en zich ergens schuil houden’. ‘Waarom zou hij zich schuil houden?’ vraagt Marinus. ‘Dat gaat u niet aan’, antwoordt de agent kortaf. ‘Hij blijft nooit 's nachts weg,’ zegt Bella. ‘Daar schieten we nu niet mee op’, zegt de agent. ‘Als hij geen ongeluk heeft gekregen’, zegt het meisje, ‘dan komt hij vanavond wel weer opdagen. We kunnen hem de boodschap overbrengen’. De agent werpt haar een vernietigende blik toe: ‘We hebben order hem de boodschap persoonlijk over te brengen’, zegt hij kwaad. ‘Dan zult u terug moeten komen’, zegt het meisje. ‘We stonden op het punt naar de politie te gaan. Hij heeft vast een ongeluk gekregen’. De agent verwaardigt zich niet te antwoorden. Hij merkt als terloops op: ‘U hebt mooie kippen’. ‘Kippen met plus-fours’, zegt het meisje. Bella lacht. Ze neemt een van de kippen op en toont die aan de agent. ‘Ze hebben veren aan hun poten.’ ‘Het is een soort die je hier niet veel ziet,’ zegt de agent. ‘Ik heb ze op de markt gekocht’, zegt Bella. ‘Toen was er nog niets bijzonders aan te zien. Het waren doodgewone kuikens’. | |
[pagina 327]
| |
‘Zó’, zegt de agent. ‘Maar ze zullen wel niet goedkoop zijn geweest’. Tot nu toe heeft hij haar niet aangekeken. Nu richt hij zijn ogen plotseling op haar gezicht. Maar ze bloost niet, ze slaat haar ogen niet neer. Ze houdt de kip tegen haar wang gedrukt. Ze lacht. Haar goudgrijze ogen zien hem onbevangen aan. Ze antwoordt vrolijk: ‘Dat weet ik niet meer. Ik heb ze gekocht van het geld dat de schilder me had gegeven. Ik weet niet hoeveel hij me gegeven heeft’. De agent wordt rood in het gezicht. Hij slaat haastig zijn ogen neer. ‘Welke schilder?’ vraagt hij geïrriteerd. ‘De schilder die haar portret heeft geschilderd’, zegt Marinus. ‘Waar is die schilder?’ ‘Hij is dood’, zegt Marinus. ‘Hij heeft zich van kant gemaakt’. ‘Maar het schilderij bestaat nog’, zegt het meisje. ‘Hebt u nooit gehoord van de madonna met het zwarte lam?’ ‘Ik heb je niets gevraagd,’ snauwt de agent. ‘Dat weet ik’, zegt het meisje. ‘Ik vraag ú iets. Hebt u nooit van dat schilderij gehoord? Het is anders heel beroemd. De kranten hebben er zelfs over geschreven. Maar u hebt zeker geen belangstelling voor schilderijen’. ‘Ik heb opdracht huiszoeking te doen’, antwoordt de agent. ‘Ik ben hier niet naar toe gestuurd om over schilderijen te praten’. | |
[pagina 328]
| |
‘Het huis is niet groot’, zegt het meisje. ‘Een huiszoeking is gauw gedaan. Ik begrijp niet dat ze u voor zo'n kleinigheid zo'n eind laten lopen’. ‘Ik zou mijn brutale mond maar houden als ik jou was’, antwoordt de agent. ‘Mijn makker staat buiten. We weten wat ons te doen staat’. ‘Hij mag gerust binnenkomen. Hoe meer zielen hoe meer vreugd’, zegt het meisje. ‘Zijn er nog andere vertrekken?’ vraagt de agent. ‘Dit is het hele huis’, zegt Bella. De agent laat zijn blik door de hut dwalen. Hij ziet geen kasten, geen meubels waarin of waaronder iets verborgen kan zijn, geen koffers of kisten. Hij doet een pas in de richting van de zodenbank. ‘Zoden’, zegt het meisje met haar neus in de wind. ‘Als we iets te verbergen hadden, zouden we niet zo dom zijn het in de hut te verstoppen. We hebben het hele bos naast de deur. Als ik u was zou ik maar dadelijk beginnen het bos op te graven. Dat is een heel karwei’. De agent negeert de opmerking met gepaste waardigheid. Met een blik naar het schelpenkistje, vraagt hij: ‘Wat zit er in dat kistje?’ ‘Een spiegeltje en een steen’, antwoordt het meisje. De agent wil naar het altaartje stappen maar de ram snijdt hem de pas af. ‘Hij doet niets’, zegt het meisje. ‘Ga gerust uw gang’. ‘Jaag dat beest weg’, snauwt de agent. ‘Hij laat zich niet wegjagen’, zegt Bella. Ze knielt naast de ram en legt haar arm om zijn nek. ‘Ik zal hem vasthouden. Dan kunt u het kistje pakken. Er zit een spiegeltje in en een steen en vijftien gulden’. Ze kijkt | |
[pagina 329]
| |
hem weer aan met haar onbevangen goudgrijze blik en lacht vrolijk: ‘Eerlijk verdiend geld’. ‘Zal ik u het kistje aanreiken?’ vraagt Marinus voorkomend. ‘Het is goed’, gromt de agent. ‘Ik heb het al gezien’. Het meisje vraagt: ‘Gaat u nu het bos opgraven?’ ‘De politie stelt vragen maar hoeft geen vragen te beantwoorden’, antwoordt de agent waardig. ‘Als er iemand vermist wordt’, zegt het meisje ‘mogen we de politie toch zeker wel vragen hem op de sporen? Het is uw plicht naar Nardo te zoeken. Gaat u eerst het bos opgraven of gaat u naar Nardo zoeken?’ ‘Die van der Leeuw schijnt je na aan het hart te liggen’, zegt de agent’. ‘Pfff...’ antwoordt het meisje. ‘Voor mijn part is hij verongelukt. Ik vraag het niet voor mezelf, ik vraag het voor Bella. Als Nardo een ongeluk heeft gekregen en op het ogenblik ergens ligt te sterven, is het de schuld van de politie. Ik heb u gewaarschuwd’. ‘En hierbij waarschuw ik jou’, zegt de agent. ‘Als je je brutale mond niet houdt, neem ik je in hechtenis’. ‘Het kan me niet schelen of ik in hechtenis wordt genomen als Nardo maar gevonden wordt. Ik vraag het niet voor mezelf, ik vraag het voor Bella’, antwoordt het meisje koelbloedig. Vier paar ogen kijken de agent aan. Ze vullen de kleine ruimte van de hut zodat de agent het plotseling benauwd krijgt. Hij voelt zich als Gulliver tussen de Lilliputters. Hij heeft de gewaarwording dat zijn uniform wordt beledigd ofschoon de ogen niet anders | |
[pagina 330]
| |
doen dan kijken; Bella's ogen met argeloze verwondering, de ogen van Marinus belangstellend, die van het meisje nieuwsgierig, de ogen van de ram met hooghartige onverschilligheid. Ze zeggen niets en doen niets maar ze zien hem. Wat is het dat ze zien? Het bloed stijgt hem naar het hoofd. Een politieman is niet om naar te kijken, zou hij willen schreeuwen, waar is van der Leeuw? dan zal ik tonen wat er aan me is te zien. Maar inplaats van zijn stem te verheffen, wijkt hij achteruit naar de deur. ‘We zullen hem wel vinden, dat heerschap’, zegt hij. ‘Hij ligt de politie te na aan het hart dan dat we hem zo maar zouden laten verongelukken. Als hij soms thuis mocht komen eer we hem hebben gevonden...’ ‘...dan zenden we u wel even bericht’, vult het meisje aan. De agent werpt haar een vernietigende blik toe. Het meisje opent beleefd de deur. Beide partijen slaken een zucht van verlichting. | |
XIVHet is echter niet de uiteindelijke zucht van verlichting die het publiek slaakt wanneer het doek zakt over de laatste akte van een drama en de toeschouwer tot de vreugdige ontdekking komt dat hij niet vermoord of van smart gebroken, op de planken ligt maar nog steeds veilig in de feestelijke theaterzaal zit. Het is niet de zucht van verlichting die de lezers zullen slaken als zij dit boek dichtslaan. | |
[pagina 331]
| |
De zucht van verlichting door Bella, Marinus en het meisje geslaakt, is een voorlopige zucht van verlichting, een voorbarige. Aan de uiteindelijke zucht van verlichting die de lezer slaakt, zullen zij niet toekomen. Hun laatste, uiteindelijke, zucht van verlichting zal ook hun laatste ademtocht zijn. Maar dat weten zij nog niet. Ze leven nog in de waan dat het lot hen beschermt. Zodra de agent zijn hielen heeft gelicht, maken ze plannen voor de naaste toekomst. Hoe ze Nardo van voedsel zullen voorzien, hoe Bella met Nardo verenigd kan worden, hoe ze een verbinding met Nardo tot stand zullen brengen, hoe ze met elkaar zullen samenkomen. Ze zijn niet van plan zich door de agent te laten intimideren. Ze vertrouwen op het lot dat hen tot nu toe gunstig heeft bedeeld. De volgende dag bij laag tij treffen ze Nardo in de witte grot. Het meisje lost het ravitailleringsprobleem op door de Tweeling in te schakelen. De Tweeling plukt nu geen bloemen meer in het bos. Ze verzamelen nu schelpen en meeuwenveren. Intussen leggen zij op de afgesproken plekken pakjes voedsel neer. Het meisje slaapt weer in de hut. Iedere avond nadat ze de deur van haar kamertje met de sleutel heeft gesloten, glijdt ze langs het touw naar beneden en sluipt naar de hut. Overdag is Bella bij Nardo maar voor het meisje tellen de dagen niet. Alleen de nachten tellen. Bij stormweer, bij mist en bij maanlicht vindt ze haar weg naar de hut. De storm is haar vriend omdat hij het geluid van haar voetstappen overstemt, de mist omdat de mist haar onzichtbaar maakt, de maan is haar grote | |
[pagina 332]
| |
vriendin: de zilveren zon van haar nachtelijk geluk. Iedere nacht openbaart haar nieuwe wonderen. Iedere nacht, met haar hand op de ronding van Bella's borst, slaapt ze de droomloze slaap van de eerste liefde. Voor Nardo tellen alleen de dagen. Nu eens hier, dan weer daar maar steeds in de woeste eenzaamheid van zeeschuim en graniet, vinden zijn ontmoetingen met Bella plaats. Tussen zeewier en fladderende meeuwenveren, tussen de echo van de branding en de vogelkreten die door de spelonken vertienvoudigd worden teruggekaatst. Hun haar is vochtig. Hun huid is zilt. Maar in de semi-duisternis schitteren hun ogen. Ze hoeven niet te fluisteren. Tonnen graniet, ontelbare kreten, fluittonen en jammerklachten dempen ieder geluid. Ze zijn nimmer zo alleen geweest. Ze hebben zich nimmer zo veilig gevoeld. Ze weten waar ze bij laag water in de zon kunnen liggen, ze weten waar ze veilig zijn voor de vloed. Ze ontdekken de spelonken waar de zeevogels broeden, ze zien de zeehonden aan wal gaan. Van zeeschuim en graniet zijn de muren die hen beveiligen. Als zeeschuim danst hun liefde door de woeste eenzaamheid van het graniet. De dagen worden weken. Nog steeds heeft de politie het spoor van Nardo niet gevonden. Als Bella 's avonds terugkomt naar de hut, heeft Marinus het vuur al aangelegd. De kippen zijn gevoederd, de moestuin is verzorgd. Het meisje houdt de hand aan hetgeen buitenshuis te regelen valt. Zij dirigeert de Tweeling. Met meastria weet ze de politie om de tuin te leiden. Ze zijn weer meester van de situatie. Van tijd tot tijd komt de dokter poolshoogte nemen. | |
[pagina 333]
| |
Het meisje heeft verklaard dat hij niet mag weten waar Nardo zich verschuilt. Gelukkig vraagt hij er niet naar. Uit erkentelijkheid vraagt het meisje niet of hij er soms de hand in heeft dat de vijftien gulden in het schelpenkistje steeds worden aangevuld. Het zou haar trouwens moeilijk vallen dat te vragen. Voor niets ter wereld zou ze riskeren dat haar onbeperkt geloof in de gelukssteen aan het wankelen werd gebracht. Haar toneelervaring is nog maar gering. Ze denkt nog dat het spel gespeeld wordt ten bate van de spelers. Ze gelooft nog in de permanentie van haar geluk. Toch is de eerste onheilsbode van het noodlot reeds naar hen op weg. Hij heeft de verraderlijke gestalte van een nuchter document in officiële gele enveloppe. Als een dief in de nacht overrompelt hen de aankondiging dat Bella de hut moet ontruimen. De practische moeilijkheden zijn de ergste niet. Het ontruimen van de hut is gauw gedaan. Het meisje heeft een dak, Marinus heeft zijn kamertje, Bella kan voorlopig bij Marinus wonen. Maar de muren van hun vesting zijn aan het wankelen gebracht. Het meisje staart beteuterd naar de zodenbank. Marinus kijkt naar Bella, Bella naar de ram. Naar het altaartje durven ze niet te kijken. Al weet geen van hen aan welke beschermer hun eredienst was gewijd, ze weten alle drie dat ze met het altaartje een machtige bescherming verliezen. Ze luisteren beklemd naar de nachtelijke geluiden in het bos. Ze kunnen niet besluiten uit elkaar te gaan. Ze kunnen niet besluiten te gaan slapen. Wakende bij het takkenvuur, brengen ze verslagen de nacht door. | |
[pagina 334]
| |
Met hun drieën brengen ze Nardo de volgende morgen de onheilsbrief. Maar Nardo lacht. Hij is de enige die goed geslapen heeft. Hij heeft zojuist gezwommen. Zijn huid gloeit, zijn spieren voelen lenig. Hij lacht om hun beteuterde gezichten. Hij drinkt met smaak de koffie die ze voor hem hebben meegebracht. ‘Binnenkort hebben we ons eigen huis’, is zijn opwekkende repliek. ‘Als we geen bakstenen kunnen vinden en geen hout, bouwen we het van graniet. En de gelukssteen wordt de eerste steen’. Hij scheurt de brief aan snippers. Voor hem is de zaak afgedaan. ‘De zon komt door’, zegt Bella. ‘Het wordt een mooie dag’. In de zonnestraal die binnenvalt in de grot, schudt ze haar haren los. Marinus zegt: ‘Zoals je daar staat, ben je net een zeemeermin. Ik zie niets dan saffier en diamant om je heen. Als ik je voeten niet zag, zou ik denken dat je op het water liep.’ ‘Ik wist al lang dat ze een zeemeermin is’, zegt het meisje. ‘Dan ken je Bella slecht’, zegt Nardo. Zijn vrolijkheid werkt aanstekelijk. De slapeloze nacht is vergeten. Het meisje trekt haar sandalen uit en doopt haar voeten in een holte waarin wat zeewater is achtergebleven dat al warm is van de zon. Marinus pakt het brood uit. Ze hebben honger. De onheilsbrief is verscheurd. Ze praten over hun huis. Ze zien het voor zich, licht als zeeschuim en onvergankelijk als graniet. Op de terugweg lachen en stoeien ze. Hoe en waarvan Nardo het huis zal bouwen, weten ze niet maar ze stellen geen vragen. Het meisje zal er wonen en Marinus ook. Ze zullen nooit meer van elkaar | |
[pagina 335]
| |
gescheiden worden. De gelukssteen wordt herdoopt. Hij heet voortaan ‘de eerste steen van ons huis’. Hun luchtkasteel staat reeds onder de pannen maar het huis dat Nardo zich wenst, is niet van de stof der verbeelding gemaakt. Als hij in de verte de daken ziet van het woonhuis en de schuren van zijn vaders hoeve, beraamt hij een roekeloos plan. Terwijl Bella slaapt, Marinus ijverig zit te werken en het meisje op de nachtmuziek van Bella's ademhaling zweeft, sluipt Nardo op een donkere nacht naar het huis van zijn vader. De honden slaan niet aan. Ze kennen hem. Nardo kent het huis. Hij drukt een raampje in. Op de tast weet hij de klink te vinden. Het is niet de eerste keer dat hij op deze wijze binnenkomt. De gesloten deur was in de tijd van zijn nachtelijke escapades een normaal verschijnsel. De herinnering doet hem lachen. Hij knipt zijn zaklantaarn aan. Het is lang geleden dat hij in de keuken stond maar er is niets veranderd. Hij opent de provisie-kast. ‘De macht der gewoonte’, denkt hij. Hij boft. De provisie-kast is goed voorzien. Potten met pekelvlees, ham en gebraden varkenscarbonaden. Hij haast zich niet. Hij is in zijn eigen huis. De botten werpt hij aan de honden toe. Zijn vader zou eens moeten weten dat hij zich rustig zat te goed te doen aan de vleespotten van de kostbare eigen slacht. Hij schiet in de lach. Zijn vader slaapt. ‘Maar we zullen hem wakker maken’, denkt hij. ‘We zullen hem een bezoek in zijn kamer brengen. Een bezoekje dat hem heugen zal. We zetten hem het mes op de keel dit keer’. Hij lacht. ‘Het grote vleesmes’. Hij hoeft er niet naar te zoeken, | |
[pagina 336]
| |
hij weet waar het ligt. ‘Hij zal er spijt van hebben dat hij mij de kipppen niet heeft gegund’. De oude slaapt. Zonder complimenten schudt Zijn zoon hem bij de schouders. De handen vast te binden aan de spijlen van het bed, is het werk van een ogenblik. ‘Je geld of je leven’, roept Nardo bars. Intussen kan hij zijn lachen niet bedwingen. Hij is weer een kwajongen die rovertje speelt. De oude tracht zich los te wringen. Maar de handen zitten stevig vast. Zijn benen trappen zich los uit de dekens. Het nachthemd schort op. ‘Gij zult de schaamte uwer ouders niet ontdekken’, spot de zoon terwijl hij de weggetrapte dekens weer over het ontblote lichaam van zijn vader werpt. ‘En nu de sleutel van de geldkist’. ‘Heiligschenner, galgenaas’, sist de vader. ‘Nooit’. ‘De sleutel van de geldkist en gauw’, zegt Nardo. De punt van het vleesmes rust nu luchtig op zijn vaders borst. ‘Eruit’, dondert de vader. ‘Niet zonder mijn erfenis. Als enige erfgenaam, eis ik de sleutel van de geldkist. Geef op’. ‘Niet zolang ik leef’, brult de oude. ‘Dan zullen we een eind aan dat leven moeten maken’. ‘Moordenaar’. De ogen puilen de oude uit het hoofd. Nardo lacht: ‘Voorlopig ben ik alleen een slechte zoon. Of ik een moordenaar zal worden, hangt van mijn vader af. Ik weet trouwens waar de sleutel is. Onder het hoofdkussen, aan de sleutelring’. Hij duwt het hoofd hard- | |
[pagina 337]
| |
handig opzij en tast onder het kussen. ‘Ik weet ook waar de geldkist staat’. ‘Ik zal het je betaald zetten, schavuit. Hier met de sleutel’. Maar Nardo heeft de geldkist al geopend. ‘Bankpapier in overvloed’, zegt hij terwijl hij nonchalant een handvol bankbiljetten in zijn broekzak propt. ‘Als mijn vader verzuimt voor zijn vrouw te zorgen, zal ik hem ertoe moeten dwingen. Het gaat niet aan dat de vrouw van mijn rijke vader dakloos is’. ‘Eruit, bandiet’. Het hoofd in de kussens is gezwollen alsof het op barsten staat. ‘Ik ga al’, lacht Nardo. ‘Hartelijk bedankt en tot ziens’. Hij sluit de kamerdeur achter zich. Door de voordeur verlaat hij het huis. Hij slaat de richting in van de stad waar Marinus woont. Hij heeft alle schepen achter zich verbrand. Morgen om deze tijd zullen hij en Bella ver weg zijn. Morgen om deze tijd dobbert de planeet Venus op het ruime sop. Hij ademt diep. Hij voelt zich bevrijd en gelukkig. Hij zegt: ‘Bella’ en hij hoort haar antwoorden ‘Nardo’. Hij loopt roekeloos rechtop over de open weg in zijn haast om Bella te bereiken. Hij heeft zijn vader alweer vergeten. Hij vergeet dat het huis van zijn vader onder bewaking kan staan. Hij denkt alleen aan Bella. Als hij het politiefluitje hoort is het te laat. Hij probeert nog te ontkomen. Hij vecht met de honden. Zijn handen bloeden. Zijn voet zit in een greep van vuur. Een dreunende slag op zijn hoofd doet hem het bewustzijn verliezen. Wanneer hij bijkomt is hij geboeid. | |
[pagina 338]
| |
De hut is weg, Nardo is weg, het huis van graniet is als zeeschuim verwaaid. Ze hebben nu alleen nog het kamertje van Marinus. Maar daarvan heeft de huiseigenaar Marinus de huur opgezegd sinds het bekend is geworden dat hij Bella huisvest. Het valt niet mee een ander onderdak te vinden nu Nardo Voor inbraak gevangen zit. Ze zoeken maar vinden niets. Op een van hun omzwervingen verdwalen ze. Het toeval wil dat ze bij een kampement van zigeuners belanden. Ze vragen de weg. De zigeuners zitten in een kring om een kampvuur. De mannen zijn bezig stoelen te repareren en ketels, de vrouwen zijn aan het koken. Ze kijken van Bella naar de ram en van de ram naar het meisje en naar Marinus. Een dikke vrouw biedt aan hun de hand te lezen. Ze zeggen dat ze geen geld bij zich hebben, dat ze verkleumd zijn en verdwaald en dat ze honger hebben. Een van de mannen maakt een handgebaar om te beduiden dat ze zich bij het vuur kunnen warmen. Als de dikke vrouw het eten opschept, schept ze ook voor hen op. De kinderen wagen zich dichterbij en beginnen kapriolen te maken rondom de ram. Geleidelijk aan komen de tongen los. Ze vertellen van hun moeilijkheden. De zigeuners luisteren en wisselen blikken met elkaar. Als ze opstaan om weg te gaan zegt een van de mannen dat hij ergens een woonwagen te koop weet. Aan de mogelijkheid van een woonwagen hebben ze nog niet gedacht, maar het meisje zegt onmiddellijk: ‘Dat ís het. Het is de gelukssteen die ons hier heeft gebracht’. ‘We hebben geen geld’, zegt Bella. | |
[pagina 339]
| |
‘We kunnen hem altijd gaan zien. Zien kost geen geld’, zegt het meisje. De wagen is een vuil, oud ding. ‘Misschien wel honderd jaar oud’, zegt het meisje. De verf is er af. Vanbinnen is hij berookt en vuil. Het is een belachelijke huif kar op te hoge poten maar hij is rijkversierd met een beeldhouwwerk van archaïsche dieren waarop nog wat sporen van levendig blauw en geel zijn achtergebleven. Hij is niet duur. Ze praten over niets anders meer. Ze zien hem al voor zich zoals hij er uit zal zien wanneer ze hem hebben opgeknapt. Ze dromen er van. Ze wonen er al in. Ze laten het aan de gelukssteen over het geld er voor te vinden. En de gelukssteen vindt het geld. Als een deus ex machina komt de dokter opdagen. Hij redt hen uit de nood. Nardo heeft hij helaas niet uit de nood kunnen redden, ook al heeft hij er nog zo zijn best voor gedaan. Op zijn kosten heeft hij Nardo laten verdedigen. Hij heeft de oude van der Leeuw de huid vol gescholden. Hij is zelfs, kennelijk onder de invloed van sterke drank, slaags geraakt met de agent die Nardo heeft neergeslagen. Sinds Nardo's gevangenneming heeft hij zich met hart en ziel in de strijd geworpen. Helaas heeft hij Nardo niet kunnen redden. Hij heeft alleen zichzelf onmogelijk gemaakt. Een jong medicus die zoekende was naar een praktijk, heeft met beide handen de kans aangevat. Hij is zich in het dorp komen vestigen. Het addergebroed loopt nu van de dokter over naar diens jeugdige concurrent. Het toekomstbeeld dat de dokter op de bodem van het | |
[pagina 340]
| |
glas ziet, ziet er donker uit. Hij vlucht vaker en vaker naar Bella. Intussen heeft de vrouw van de dokter een advocaat in de arm genomen. De dokter bereidt er zich op voor dat hij levend zal worden gevild. In de woonwagen klinkt hoopvoller toekomstmuziek. De wagen is uitgemest. Het huisraad is er heen gebracht. Zodra de wagen bewoonbaar is, spit Marinus de grond om waarop de wagen staat. Het meisje timmert een kippenhok. Wanneer het eerste groen zichtbaar wordt, zijn ze hun schrik over Nardo geheel te boven. Als de buitenkant van de wagen eenmaal in de grondverf staat, begint het grootste plezier. Het meisje zal de daklijsten schilderen, Bella het beeldhouwwerk, Marinus de wanden. De kleuren laten ze over aan elkanders fantasie. Het meisje houdt van rood omdat het de kleur van de liefde is, Marinus van wit - misschien omdat zijn liefde wit is -, Bella kan niet kiezen. Ze doopt haar kwasten nu eens in de ene, dan weer in de andere kleur. Als het schilderwerk is gedaan, zijn ze verrukt over het resultaat. Het beeldhouwwerk lijkt een helgekleurd borduursel. Met zijn ongewone vorm en veelkleurige versiersels is de wagen een exotisch meesterstuk. Het meisje verklaart dat hij Bella en de ram in alle opzichten waardig is. Marinus zegt: ‘Als Nardo terugkomt, zal hij niet weten wat hij ziet’. Het meisje, dat er niet rouwig om is dat Nardo weg is, zegt: ‘Een paar jaar zijn gauw om. Hij zit er veilig en als hij terugkomt, hoeft hij zich niet meer schuil te houden. | |
[pagina 341]
| |
Het is ten tenslotte maar goed dat ze hem hebben gepakt’. Van tijd tot tijd bezoeken ze Nardo in de gevangenis. Ze vergeten hem niet, ze betrekken hem in al hun plannen. Het spreekt vanzelf dat ze op hem zullen wachten maar hem missen doen ze niet. Het is mogelijk dat Bella hem mist. Wie zal het zeggen? Haar lach is onbekommerd, haar voetstap licht, haar goudgrijze ogen zijn helder als een lentemorgen, haar haar is dansend goud. Ze draagt het water aan, ze plant de jonge groenten uit, ze stoeit met de ram, ze stort zich juichend in de zee. Marinus wordt niet moe naar haar te kijken. Het meisje zingt het hooglied van haar nachtelijk geluk. Het valt moeilijk uit te maken of Bella Nardo mist. Met de onafscheidelijke ram zwerft ze vaak door de velden en de bossen. Denkt ze dan aan Nardo? Soms ontmoet ze een eekhoorn of een hert. Soms plukt ze wilde aardbeien. Dikwijls doet ze niets en ligt urenlang in de zon. Ze mijdt de mensen en de huizen. Soms gaat ze naar het kleine Franciskaner klooster dat op de heuvel ligt en luistert naar de vogels op het binnenplaatsje en in de kloostertuin of gluurt door de open deur nieuwsgierig naar binnen in de kleine zonnige kapel. De kruidengeur van de oude stenen is haar vertrouwd. Door de ramen valt het licht in feestelijke kleuren op de ruwe stenen vloer. Soms speelt het orgel. Het beeldhouwwerk van het koor is als het beeldhouwwerk van de wagen, het binnenplaatsje met zijn waterput, zijn kruiden en zijn vogels, doet haar denken aan de hut. Als ze de jonge kloosterbroeder ziet die altijd bedrijvig bezig is in de | |
[pagina 342]
| |
kapel, vlucht ze niet weg. Hij doet haar denken aan Marinus. Soms lacht hij naar haar. Zijn gezicht is blij en zachtmoedig. ‘Kom binnen’, zegt hij op een dag. Hij is bezig het water van de bloemen te verversen. Zijn stem is opgewekt en vriendelijk. Ze antwoordt met een lach: ‘Ik kan de ram niet alleen laten’. Hij komt naar de deur. Zijn sandalen gaan snel en luchtig over de stenen vloer. Hij streelt met zijn hand de dikke zwarte vacht van de ram die beschermend voor haar staat. Hij kijkt haar aan en lacht. ‘Kom binnen’, zegt hij. Hij wenkte haar hem te volgen. Schoorvoetend volgt ze met de ram. Met zijn luchtige snelle pas loopt de jonge kloosterbroeder terug naar het altaar. ‘Ik moet het water van de bloemen verversen’, zegt hij opgewekt. ‘Ik heb je al eerder gezien. Hoe heet je?’ ‘Bella’, zegt ze. ‘Dat is een mooie naam’, zegt hij verrast. ‘En wat is je achternaam?’ ‘Ik heb geen achternaam. Ik heet alleen Bella’. ‘Zo'n mooie naam is voldoende’, zegt hij. Hij kijkt haar aan en lacht. Met luchtige gebaren tilt hij de bloemen uit de vazen. Naast hem staat een emmer en een kan schoon water. ‘Laat me helpen’, zegt ze. ‘Houd je van bloemen?’ vraagt hij. De vraag verbaast haar. Ze weet niets te antwoorden. ‘De verflenste bloemen moeten weggegooid’, zegt hij. | |
[pagina 343]
| |
‘Alleen de vérse moeten weer in de vazen. Als we het samen doen, is het gauw gebeurd’. Hij gooit de vazen leeg in de emmer. Terwijl hij rondgaat met de waterkan om de vazen opnieuw te vullen, zoekt zij de bloemen uit. ‘Nu kunnen de bloemen weer terug in de vazen’, zegt hij. ‘Mag ik ze schikken?’ vraagt ze. ‘Je mag ze schikken zo als je wilt’, zegt hij met zijn opgewekte stem. Hij neemt de verflenste bloemen bij elkaar en draagt de waterkan en de emmer weg. Als hij terugkomt zijn alle vazen opnieuw gevuld. ‘Je houdt van bloemen’, zegt hij. Ze lacht. ‘Nu moet ik weg’, zegt ze. Hij loopt met haar mee tot aan de deur. ‘De deur staat altijd open’, zegt hij. ‘Iedereen is welkom’. ‘Ook de ram?’ Haar ogen zien hem onbevangen aan. Ze heeft haar hand op de kop van de ram gelegd. In het licht van de deuropening is het goud van heur haar als een aureool. ‘Ook je vriend, de ram’, zegt hij. De volgende keer heeft ze bloemen bij zich. ‘Er kunnen nooit genoeg bloemen zijn’, zegt hij. ‘Waar wil je ze neerzetten?’ Ze kijkt de kapel rond. Ze zegt aarzelend: ‘Ik weet het niet’. ‘We zullen ze bij Franciskus zetten’, zegt hij. Hij neemt de bloemen van haar over. Hij schikt ze met tedere, lichte vingers om het heiligenbeeld. ‘Franciskus hield van bloemen’, zegt hij. Hij kijkt haar | |
[pagina 344]
| |
aan. Zijn ogen glanzen blij. ‘Je hebt mooie bloemen meegebracht’. ‘Ze staan in het donker’, zegt ze. ‘Nu zijn hun kleuren weg. Ze zouden mooier in de zon staan’. ‘Ze kunnen nergens mooier staan dan bij Franciskus’, zegt hij. ‘Ze staan in het donker’, zegt ze. Hij neemt de bloemen weer luchtig weg van het beeld. ‘Jíj hebt ze meegebracht’, zegt hij en reikt haar de bloemen toe. ‘Je mag ze neerzetten waar je wilt’. Ze blijft besluiteloos met de bloemen staan. ‘Je mag ze neerzetten waar je wilt’, herhaalt hij vriendelijk. Ze antwoordt niet. Ze houdt de bloemen beschermend tegen haar borst gedrukt. Haar naakte voeten staan sierlijk op de ruwe stenen vloer. Haar gezicht staat ernstig. De jonge kloosterbroeder kijkt haar aan. Hij kijkt in de goudgrijze lente van haar ogen. In de goudgrijze, ingetogen luister van een lentebloem. In de goudgrijze ernst van de lente. Hij zegt met grote zachtheid: ‘Breng de bloemen terug naar waar ze horen. Bloemen horen in de zon’. Als ze weg is, kijkt hij lange tijd naar het beeld van de heilige Franciskus. Het is een beeld, een lelijk beeld, een donker beeld. Hij voelt een vreemd verlangen het weg te nemen, het te vernietigen. Hij wendt zich haastig af. Hij knielt in de stralenbundel die door het hoge venster naar binnen valt. Hij heft zijn handen naar het licht. ‘O, broeder zon...’ Maar hij bijt zich op de lippen en | |
[pagina 345]
| |
richt zich haastig op. Met neergeslagen ogen verlaat hij de kapel. Als Bella terugkomt is de kloosterbroeder weg. Het is nu volop zomer. Ze zwemmen iedere dag. Ze picknicken weer op het strand. Ze hebben geen tijd om Nardo te missen. Ze hebben hun handen vol met de woonwagen en met hun stukje grond. Ze hebben elkaar en de gelukssteen. En het is zomer. | |
XVMaar in de cellen van een gevangenis is het geen zomer. Wanneer ik op het strand lag of onder de sterren liep, verontrustte mij dikwijls het beeld van dat flardje blauw dat gevangenen de hemel noemen maar dat in werkelijkheid slechts de tralies scherper zichtbaar maakt. Wat ging er in Nardo om? Op een dag, in de tram waarin ik indertijd Marinus had ontmoet, trof ik dezelfde conducteur waarmee ik al eerder een gesprek had gevoerd. Zodra hij me herkende, kwam hij op me af. ‘Wat heb ik u indertijd gezegd, meneer? De kruik gaat zo lang te water tot ze barst’. ‘Ik zie nog steeds de kruik niet’, antwoordde ik, onwillekeurig dezelfde toon opnemend van ons vorige gesprek. Met dezelfde geringschattende blik van de vorige maal, repliceerde hij: ‘Allicht dat u de kruik niet ziet. Als ze barst, zinkt ze’. ‘Je vergist je’, zei ik. ‘Een gebarsten kruik zinkt, maar | |
[pagina 346]
| |
een mens kan zich nog een hele tijd drijvende houden door te zwemmen. En ze zwemmen alle vier als vissen. De enige die in de bajes is terechtgekomen, is Nardo. Maar die komt terug zodra hij zijn straf heeft uitgezeten’. ‘Weet u het grote nieuws dan niet?’ De ogen van de conducteur gingen bol staan van verbazing. ‘Leest u dan geen kranten?’ ‘Ik heb niet altijd tijd de kranten te lezen’, antwoordde ik geïrriteerd. ‘Wat is het grote nieuws?’ ‘Behalve dat kind met de jongenskop, zijn ze allemaal dood’. ‘Wat?’ zei ik. ‘Onzin’. ‘Hoe bestaat het...!’ riep hij uit, mij met zijn bolle ogen aanstarend. ‘Dat er mensen zijn die geen kranten lezen, wist ik wel maar dat iemand als u geen kranten leest, daar sta ik nou werkelijk paf van.’ ‘Ik zeg je, ik heb niet altijd tijd de kranten te spellen’ zei ik ongeduldig. ‘Ik kijk alleen naar de hoofden’. ‘Maar dan had u het moeten zien. Het stond er in vette letters’. ‘Wát stond in vette letters?’ ‘Drijfjacht op een ontsnapte gevangene. Als je de krant opensloeg, zag je het zó. En daaronder stond, dik gedrukt: Ontsnapte gevangene schiet politieagent neer en wordt zelf neergeschoten’. Ik herinnerde me plotseling dat ik het had zien staan. Ik was te druk met Nardo bezig geweest om de sensationele head-line met hem in verband te brengen. Ik vroeg zo kalm mogelijk: | |
[pagina 347]
| |
‘Is Nardo dóód?’ De conducteur keek me nog steeds aan, nu met zichtbare voldoening over het effect dat zijn woorden hadden gemaakt. ‘Dood als een pier’, antwoordde hij. ‘Tenminste als u met Nardo die van der Leeuw bedoelt’. ‘En Bella?’ vroeg ik ongeduldig. De conducteur antwoordde breedsprakig: ‘Ik wist niet dat ze Bella heette, ik dacht dat ik haar anders had horen noemen. Maar u bedoelt zeker dat vrouwspersoon. Spoorloos verdwenen. Even spoorloos als ze hier gekomen is’. ‘Waarheen is ze verdwenen? Hoe?’ ‘Als ze wisten waarheen en hoe, zouden ze het niet spoorloos noemen, dat is wiedes’. Zijn ogen zeiden onverholen: je bent nog altijd niet een van de snuggersten. ‘Waar is de krant?’ vroeg ik. ‘Allicht niet hier’, gaf hij terug. ‘Ik heb indertijd wel voorspeld dat het slecht aflopen zou. Dat kon niet anders dan slecht aflopen. Ze vermoeden dat die vrouw door de duisternis is misleid en van de rotsen is gestort. Op een van de klippen hebben ze dat zwarte beest gevonden. Het had zijn ruggegraat gebroken. Ze denken dat het haar achterna is gegaan en dat het op díe plek is dat ze naar beneden is gestort’. ‘En Marinus?’ vroeg ik. ‘Ook zo dood als een pier. Terwijl die van der Leeuw en zijn liefje probeerden te ontsnappen, is die knul de politie met een vuurwapen te lijf gegaan om de aftocht te dekken. Wie had kunnen denken dat dat stille kereltje zich nog eens in een echte gangster zou ontpoppen?’ | |
[pagina 348]
| |
‘Maak me niet aan het lachen’, zei ik. ‘Ik durf er een eed op doen dat Marinus geen vuurwapens heeft gebruikt’. ‘Het staat in de krant’. ‘Het heeft zich anders toegedragen dan de krant beweert’. ‘Ik heb het uit de eerste bron. Ik weet het van een van de politiemannen die er bij tegenwoordig is geweest. ‘Waar is het gebeurd?’ vroeg ik. ‘Ergens in de rotsen. Daar hadden ze zich verschanst. Ze hadden een roeiboot klaar liggen om hem te smeren. Het zou me niet verbazen als het die dokter is geweest die de roeiboot heeft geleverd. Die dokter is er ook een die met molentjes loopt. Op de avond dat ze er van door zouden gaan, heeft de politie hun spoor gevonden. Toen de politie “handen hoog” riep, werd er geschoten. Een ware veldslag. De kogels vlogen de agenten om de oren. Een werd er in zijn buik getroffen. Die ligt nu te sterven in het ziekenhuis. Niemand weet wie wie heeft geraakt. Ze konden geen hand voor ogen zien. Toen het schieten ophield, hebben ze eerst die knul gevonden met een kogel in zijn longen, zo dood als een pier. Een eindje verder vonden ze van der Leeuw. Een kogel door zijn slagader. Hij moet zijn doodgebloed. Van die vrouw geen spoor. Alleen dat zwarte beest op een van de klippen. Ze hebben nog gedregd en tussen de rotsen gezocht maar geen taal of teken’. ‘Het is van der Leeuw die geschoten heeft. Marinus heeft geen schot gelost’, zei ik. ‘U zult het wel weten’, zei de conducteur gebelgd. | |
[pagina 349]
| |
‘Het is ook van der Leeuw die het eerst getroffen is. Hij lag dood te bloeden. Marinus is te voorschijn gekomen om de politie het vuren te doen staken. In het donker hebben ze hem voor van der Leeuw aangezien of misschien helemaal niet gezien. Zo is Marinus aan zijn einde gekomen’. ‘Mij best’, zei de conducteur, ‘als u er op staat het liever zó te zien. Het is lood om oud ijzer. De hoofdzaak is dat ze de streek niet meer onveilig kunnen maken. Zulk tuig hoort niet vrij rond te lopen. In ieder geval zijn ze nu opgeruimd. Drie vliegen in een klap. De politie heeft het kranig gedaan. Het spelletje is uitgespeeld’. ‘Inderdaad’, zei ik. ‘Het spel is uit’. ‘U zegt het alsof het u spijt. Waarom kijkt u zo somber, meneer? Laten we blij zijn dat het uit is. Het was een gevaarlijk spel. Opgeruimd staat netjes.’ Ik gaf geen antwoord. Ik vroeg: ‘In welke krant heeft het gestaan?’ ‘Daar zou ik niet op kunnen zweren, meneer’, antwoordde hij hulpvaardig. ‘Het moet in een van de kranten van een dag of tien geleden hebben gestaan. Het is alweer oude koek. Wat zegt u van de laatste rede van Molotoff?’ ‘Ik lees geen kranten’, zei ik kortaf. ‘Dat is ook een standpunt’, antwoordde hij. ‘Maar helemaal zonder kranten kun je toch ook weer niet. Je moet toch op de hoogte blijven’. ‘Op welke hoogte?’ vroeg ik nijdig. Hij keek me gekwetst aan. ‘Het is een uitdrukking. U kent die uitdrukking toch | |
[pagina 350]
| |
zeker wel? Ik bedoel, je moet toch weten wat er alzo in de wereld omgaat?..’ ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘En éen ding is zeker: alles eindigt in een krantenbericht’. ‘Daaróm’, zei de conducteur. ‘Weet u dat u precies op dezelfde plaats zit waar toen die knul zat? En u zit net zo naar buiten te kijken als hij’. ‘Was het maar waar’, zei ik. ‘Hij zag heel iets anders dan ik zie’. De conducteur begon te lachen. ‘U bedoelt dat hij die vrouw zag’. ‘Ik zie alleen “Zonzicht”, “Vrede en rust”, en “Welgelegen”,’ zei ik. ‘Daar hebt u meer aan’, zei de conducteur. ‘Dat staren naar die vrouw heeft die jongen geen zegen gebracht’. ‘Wie zegt dat Zonzicht of Vrede en rust of Welgelegen wél zegen brengen?’ zei ik. ‘Zegen is een groot woord maar het zijn mooie huisjes, meneer. Ik zou best in een van die huisjes willen wonen. U niet?’ ‘Ik zou er de zon missen’ zei ik. ‘Ik denk niet dat ik er vrede en rust zou vinden en ik vind ze slecht gelegen’. ‘Hoe kunt u het zeggen, meneer. Een prachtige ligging aan zo'n mooie brede verkeersweg’. ‘Smaken verschillen’, zei ik. ‘Zo is het net, meneer’, beaamde hij.‘En dat is maar goed ook. Als alles hetzelfde was, zou het een saaie boel wezen. Zal ik voor u bellen? Als ik me goed herinner moet u er bij de volgende halte uit’. Hij belde. De tram stopte. Terwijl ik uitstapte, riep hij me toe: | |
[pagina 351]
| |
‘Ik zal zien dat ik die krant voor u vind’. Ik riep terug: ‘Doe geen moeite. Als het spel uit is, is het uit’. | |
XVIHet bos en de hut zagen er verlaten uit. Het strand eveneens. Ik voelde geen behoefte mijn schoenen en kleren uit te trekken. De hemel was kleurloos en gesloten, de zee was van een onverschillig, landerig grijs. Ik keerde op mijn schreden terug en liep het paadje op dat naar de landtong voerde. Ergens tussen de klippen aan het eind van de landtong, moest de plek zijn waar Bella in het niet was opgelost. Toen ik de klippen naderde, zag ik het meisje. Ik herkende haar aan het silhouet van haar kleine ronde derrière in de te nauwe broek. Ze stond met de rug naar me toe uit te kijken over zee. Of misschien keek ze naar dezelfde klip waarheen ook ik op weg was. Toen ze mijn voetstappen hoorde naderen, keerde ze zich om en streek haastig met de palm van haar hand langs haar ogen en haar neus. Haar haar plakte in vochtige pieken tegen haar voorhoofd. Haar ogen waren rood, haar neus was gezwollen. ‘Geneer je niet voor míj’, zei ik. ‘Huil maar rustig uit. Je hoeft je er niet voor te schamen dat je haar mist’. Ze wierp me een beledigde blik toe en verwaardigde zich niet te antwoorden. ‘Iemand verliezen waarvan je hebt gehouden, is verschrikkelijk’, zei ik. | |
[pagina 352]
| |
‘Daar huil ik niet om’, zei ze verontwaardigd. ‘Ik huil omdat ik me niet meer herinner hoe ze er uitzag. En ik heb geen enkel portret van haar’. ‘Ik ook niet’, zei ik ‘maar ik kan je onmiddellijk vertellen hoe ze er uitzag. Ik zie haar nog even duidelijk voor me als de eerste keer dat ik haar zag. Ze stond met één voet op een puntige steen. Het natte haar viel als wingerdranken om haar heen. Alsof ze zich zojuist uit het graniet had losgemaakt en haar onafhankelijkheid nog niet goed aandurfde, steunde ze zich met haar ene hand aan de wand van de grot. Ik zie nog duidelijk de elastische spanning van de ongedwongen pose waarin ze zich op het puntige rotsblok in evenwicht hield. Ik zie de strakke Achillespees, de wijze waarop haar kleine, krachtige voet zich vastgreep aan het ruwe graniet, de slanke, gespannen dij, de zijwaartszwenkende heup, de rozeknoppen op haar meisjesborsten en haar ogen, haar wijduiteengeplante ogen met een reflex van topaas erin waarvan de goudgrijze blik mij tegemoet straalde als morgenlicht. In een baan van zonlicht die dwars door de sombere spelonk viel, stond ze tussen het druipende zeewier. Als een gouden standbeeld...’ ‘Ze had niets van een standbeeld’, viel het meisje mij in de rede. Ze was warm en levend. Haar huid was van zij, ze geurde... Je weet er niets van. Jij hebt haar alleen uit de verte gezien, ik ken haar van dichtbij’. ‘Ik zal het heus wel weten’, zei ik. ‘Ik heb notabene zelf het boek geschreven’. ‘Daar zou ik maar niet over snoeven als ik jou was’, antwoordde ze gebelgd. ‘Je hebt het ellendig laten ein- | |
[pagina 353]
| |
digen. Dat Nardo en Marinus dood moesten, is tot daar aan toe maar je had Bella kunnen sparen’. ‘Ik zweer je dat ik het gedaan zou hebben als het mogelijk was geweest’, zei ik. Ze wierp me een vernietigende blik toe. ‘Niets hebben ze van haar teruggevonden. Alleen de ram. En die heb ík gevonden. Ik had hem mee naar huis willen nemen maar hij had zijn ruggegraat gebroken. Ze hebben hem afgemaakt’. ‘Dat weet ik’, zei ik. ‘Zo, weet je dat ook al?’ zei ze gekwetst. ‘Je vergeet dat ik zelf het boek heb geschreven’, zei ik. ‘Als je het allemaal voor het zeggen had, waarom heb je Bella dan laten verdwijnen zodat er niet eens een graf van haar bestaat?’ ‘Als ik haar lijk had laten vinden, zou ze nooit meer terug kunnen komen. Bovendien is dat het enige dat ik niet in mijn hand had’. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg het meisje. ‘Komt ze dan terug?’ ‘Natuurlijk komt ze terug’, zei ik. ‘Misschien is ze nu al terug. Misschien staat ze weer in de grot. Misschien is ze nooit weggeweest’. ‘In de grot is ze zeker niet’, zei het meisjé. ‘Hoe weet je dat? Laten we gaan kijken. Ik was op weg naar de grot’, zei ik. ‘Ik was op weg naar de klip waar ze verdwenen is’, zei het meisje. ‘Ik ben ook al bij de hut geweest. Maar ik ga er nooit meer heen. Het is er nu afschuwelijk. Het is er koud en leeg’. ‘Laten we naar de grot gaan’, zei ik. | |
[pagina 354]
| |
‘Het kan me niet schelen waar we naar toe gaan’, antwoordde ze somber. ‘Het is nu toch overal hetzelfde’. ‘Kom mee’, zei ik. We daalden samen af naar het strand. ‘Het is hier luguber’, zei ze toen we tussen de hoge rotswanden op het nauwe strand stonden. ‘Wat wil je?’ zei ik, het is nooit een drukbezocht strand geweest maar dezelfde keien liggen er nog en daar is het smaragden meer'. ‘Smaragd’, smaalde ze. ‘Het is een gluiperige, troebele poel’. ‘Omdat het geen zonnig weer is’, zei ik. Ik ging haar voor naar de grot. Ze volgde gedwee. Mijn hart begon van verwachting te bonzen toen ik de ingang van de grot naderde. ‘Leeg’, zei het meisje. ‘Dat wist ik wel’. Ze trapte slechtgehumeurd tegen een steen en rukte nijdig een stuk zeewier af dat van de zoldering hing en haar in het gezicht sloeg. ‘Geef dat stuk zeewier hier’, zei ik. ‘Het is een kostbare relikwie. Het heeft haar schouder aangeraakt. En op de steen waar je tegen staat te trappen, rustte haar kleine, gouden voet’. ‘Haar voeten waren niet van goud. Het is hier kil en somber. Ik ga weg, ze is hier nooit geweest,’ zei het meisje boos. ‘Ze wás hier’, zei ik. ‘En ze was een gouden standbeeld’. ‘Als ze een gouden standbeeld was geweest, zou ze er nu nog moeten staan’, antwoordde ze. | |
[pagina 355]
| |
‘Er vallen geen zonnestralen in de grot’, zei ik. ‘Er is vandaag geen licht’. ‘Wat heeft het licht er mee te maken’, zei ze mokkend. ‘Heel veel’, zei ik. ‘Misschien zelfs álles’. ‘Bella was van vlees en bloed. Ik weet het want ik heb met haar...’ Ze brak af en bleef somber voor zich uitzien. ‘Wat heb je met haar?’ drong ik aan. Ze bloosde hevig en draaide zich met een ruk om: ‘Ik heb het koud, ik ga naar huis’. ‘Laten we ergens een kop koffie gaan drinken om ons te verwarmen voor we naar huis gaan’, stelde ik voor. ‘Er is een kroegje even buiten het dorp aan de trekvaart’, antwoordde ze zonder animo. ‘Het is een miezerig ding’. ‘Dat past bij onze stemming’, zei ik. We sloegen de weg in naar het dorp. Het meisje hield obstinaat haar ogen van me afgewend. ‘En hoe gaat het tegenwoordig op school?’ vroeg ik. Ze haalde haar schouders op met een gemelijk gebaar. ‘Als ik zitten blijf, nemen ze me van school. Dan moet ik een vak leren’. ‘Denk je dat je zitten blijft?’ ‘Natuurlijk blijf ik zitten. Ik ben de helft van de tijd niet op school geweest. Maar het kan me niet schelen of ik er af moet. Ik heb er toch geen enkele vriendin’. ‘En de Tweeling?’ vroeg ik. Ze snifte verachtelijk.’ ‘De Tweeling is veel te jong voor me’. ‘Vroeger was je toch erg chaud met de Tweeling’. | |
[pagina 356]
| |
‘Héél vroeger. Voordat ik Bella kende’. ‘De Tweeling heeft Bella ook gekend’. ‘Maar niet zoals ik Bella kende. De tweelingen zijn kinderen. Ik ben geen kind meer’. ‘Dat begrijp ik’, zei ik. Langs het jaagpad bereikten we het kroegje. Het begon al te schemeren toen we er aankwamen. Het lag onder een paar scheefgewaaide bomen tussen de lege poldervlakte en het metaalharde licht dat terugkaatste uit het water van de vaart. De kleine gelagkamer lag in schemerdonker. In een hoek zaten twee schippers bij een glas bier stilzwijgend een pijp te roken. Een hond lag op de houten vloer naast de deur. Een wekker die tussen de glazen stond tikte hard. ‘Het is hier niet vrolijk’, zei ik. ‘Dat heb ik je gezegd’, zei het meisje. Koffie bleek er niet te zijn. ‘Ik houd niet van bier’, zei het meisje, ‘maar als er niets anders is....’ Ze haalde met een onverschillig gebaar haar schouders op. Een ogenblik later kwamen nog twee mannen binnen die met de rug naar ons toe voor de toonbank een glas jenever dronken en met de kroegbaas een transactie bespraken. Plotseling zag ik het meisje rechtop gaan zitten en met levendige belangstelling naar de deur kijken. In de deuropening stond een jonge vrouw. Haar ogen moesten blijkbaar wennen aan de schemer. Het duurde een ogenblik eer ze op een tafeltje bij het zijraam toeliep. ‘Is het iemand die je kent?’ vroeg ik het meisje. ‘Neen’, antwoordde ze kort. | |
[pagina 357]
| |
‘Ik dacht het’, zei ik ‘omdat je haar zo aankeek’. Ze antwoordde somber: ‘Ik dacht een ogenblik dat het Bella was’. ‘Ik zat met mijn rug naar de deur’, zei ik. ‘Ik heb haar niet zien binnenkomen. Misschien ís het Bella’. ‘Bella was blond. Deze vrouw is donker’, antwoordde ze stroef. ‘Het was iets in haar mond dat me aan Bella deed denken’. ‘Je hebt gelijk’, zei ik. ‘Het is iets in de vorm van haar lippen. Het is Bella niet en toch is het Bella’. Ze wierp me een boze blik toe maar kon niet nalaten opnieuw naar de vrouw te kijken. We zagen alleen haar profiel dat zich tegen het metaalharde, zilveren licht ragfijn en als het ware met witte lijnen aftekende. ‘Ze doet me denken aan een vogel’, zei ik. ‘Een witte pauw’, zei het meisje levendig. ‘Haar ogen zijn net pauwenogen. Keihard. Ze schitteren als git’. Na een ogenblik liet ze er op volgen: ‘Maar ze is lang niet zo mooi als Bella’. ‘Bella is uniek’, zei ik. ‘Als ik deze vrouw een naam zou moeten geven, zou ik haar niet Bella noemen maar het zou toch wel een naam moeten zijn met iets van Bella er in. Bellina, bijvoorbeeld’. ‘Dat zou haar wel passen’, zei het meisje. ‘Denk je dat ze erg hooghartig is?’ ‘Vast niet’, zei ik. ‘Je hebt toch haar lippen gezien’. ‘Haar lippen lijken op Bella's lippen!’, zei het meisje nadenkend. ‘Jíj kent Bella's lippen’, zei ik. ‘Als Bella's lippen niet koud waren, is er veel kans dat deze het ook niet zijn’. Ze bloosde. | |
[pagina 358]
| |
‘Het wordt tijd dat ik naar huis ga’, zei ik. ‘Ga je mee?’ ‘Ik heb nog geen zin om naar huis te gaan. Wat doe ik thuis?’ ‘Wat doe je hier?’ zei ik. ‘Ik heb mijn bier nog niet op’. ‘Zal ik dan maar alleen gaan?’ ‘Dat zou ik maar doen’, antwoordde ze zonder aarzelen. ‘Weet je zeker dat je het niet vervelend vindt als ik wegga?’ vroeg ik nog. Ze antwoordde met haar neus in de wind: ‘Het is niet de eerste keer dat ik hier alleen zit’. Ik nam afscheid. Ik zag dat ze me niet meer nodig had. |
|