| |
| |
| |
Eerste deel
De geboorte van Venus
Die Zaterdagmorgen - zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren - werd hij wakker met een soortgelijke sensatie als waarmee hij in zijn kinderjaren placht wakker te worden op dagen waarop iets bijzonders aan de hand was; een sensatie van feestelijke verwachting, een verjaardagsgevoel. Terwijl hij, de ogen gesloten, zich licht als een veertje op de transparante deining van die sensatie liet ronddobberen - een luxe die hij zich kon veroorloven want zijn moeder was hem nog niet komen waarschuwen dat het tijd was om op te staan - was het hem - zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren - te moede alsof alle bekommernissen waren weggevallen en niets hem meer deren kon. Zelfs de komst van zijn moeder, die hem eraan herinnerde dat zijn kantoor hem wachtte, bracht daarin geen verandering. Ofschoon hij was opgevoed in een heilige vrees voor frisse lucht en koud water, wachtte hij bijvoorbeeld niet tot zijn moeder hem het kannetje warm water had gebracht maar opende hij het venster en kon hij zich niet weerhouden zich roekeloos met koud water af te sponsen. Terwijl hij dat deed, floot hij. Wat hij had gefloten, wist hij zich naderhand niet meer te herinneren maar wel herinnerde hij zich dat het een, hem onbekende, melodie was geweest die hem als het ware spontaan uit het hart was geweld. Terwijl hij zijn das
| |
| |
knoopte, bleef hij een ogenblik voor het open venster staan. ‘Er is al iets van zomer in de lucht’, hoorde hij zichzelf zeggen. En toen een duiveveertje zijn raam binnendwarrelde: ‘Ik zou wel buiten willen wonen en duiven willen houden en een geit’. Even later kwam zijn moeder hem zeggen dat het ontbijt klaar was en naderhand herinnerde hij zich of meende hij zich te herinneren, dat de koffie die morgen bijzonder geurig was geweest.
Wanneer ik zeg dat hij ‘meende’ zich te herinneren, zeg ik dit niet om afbreuk te doen aan de oprechtheid van mijn held of om de waarachtigheid van zijn ervaringen in twijfel te trekken. Ik spiegel mijn held aan mijzelf - aan wie anders zou ik hem kunnen spiegelen? - en ik weet uit ervaring dat de herinnering, die haar wortels heeft in het waarnemingsvermogen, met de groei en ontwikkeling van het waarnemingsvermogen onderhevig is aan transformatie. Als ikzelf de ervaringen had beleefd die hij moet hebben beleefd, zouden ongetwijfeld de geringste gebeurtenissen van die bewuste Zaterdagmorgen zich in mijn herinnering hebben gegrift als symbolen die het wonder aankondigden. Al levende, transformeert en schept de mens zijn herinneringen. Al levende, ontdekt hij telkens nieuwe sleutels voor de geheimtaal die in de wasplaat van zijn herinnering ligt vastgelegd; al levende, kneedt hij uit die wasplaat zijn eigen gestalte, kneedt hij die wasplaat om tot de fauna en flora van het subjectieve universum dat zijn werkelijkheid is.
Ik zei reeds dat ik mijn held aan mijzelve spiegel. Wat ik van hem weet, is niet meer dan men gewoonlijk
| |
| |
van een ander weet: enkele gebaren, enkele gelaatsuitdrukkingen, enkele woorden - zoals alle woorden, weinigzeggend maar imponerend door de muziek die de stem eraan toe voegt - een paar feiten - banaal als gemengde berichten maar even inspirerend - een aantal opmerkingen over hem van de buitenwereld en wel voornamelijk aggressieve opmerkingen, die in zijn richting werden geslingerd als stenen of modder. Wie hij dus was en wat hij was en waarom hij - geboren en getogen op een kantoorkruk - zich plotseling heeft durven veroorloven andere instructies te volgen dan die van zijn afdelingschef, kan ik dus slechts bij benadering gissen. Om uit de modder en de stenen, de feiten, de gebaren, de gelaatsuitdrukkingen en de woorden een gestalte te scheppen die de waarheid van mijn held uitdrukt, zal ik mij moeten verlaten op mijn verbeelding, het enige hulpmiddel dat ons ten dienste staat om de waarheid van een ander te benaderen. Het is dus in mijn verbeelding dat zijn waarheid zich spiegelt. In de tijd dat ik als forens tweemaal daags in de tram met hem op en neer reisde, heb ik hem dikwijls gadegeslagen. Een gesprek met hem gevoerd heb ik nooit. Het weinige dat ik van zijn leven weet, is mij door andere medereizigers meegedeeld. De tram mocht hem niet. De tram was hem vijandig gezind ofschoon hij nimmer aanstoot gaf. Hij gedroeg zich bescheiden; als hij een koffertje bij zich had of een aktentas, hield hij deze op de knieën. Hij was mager en nam weinig plaats in. Hij was niet anders gekleed dan degenen die hem haatten. Maar wanneer iedereen in de tram strak voor zich uitkeek of grimmig een krant zat te lezen of
| |
| |
luidruchtig zwetste, zat hij zwijgend naar buiten te kijken met een glimlach om de lippen. Een glimlach die lachte naar iets dat aanzienlijk verder lag dan de geboende stoepen en glimmende ruiten van de huizen ‘Welgelegen’, ‘Vrede en rust’, ‘Zonzicht’, die in onafgebroken monotonie de tramlijn flankeerden. Het was duidelijk dat hetgeen hij zag, voor niemand in de tram zichtbaar was. Vandaar de ergernis die geleidelijk aan tot haat werd. De ergernis uitte zich aanvankelijk in onvriendelijke blikken, later in schampere opmerkingen en spot zodra hij de tram had verlaten. Mijn held - want naarmate de tram zich vijandig van hem afkeerde, ontstond er rond zijn eenzelvigheid een cirkel van eenzaamheid die ik onmiddellijk herkende als de aureool van de held en de uitverkorene -, was zich van niets bewust. Zozeer mat hij reeds zijn omgeving naar de maten van de volstrekte eenzaamheid, dat hij aan niets meer aanstoot nam. Gelijk een Poolreiziger of Mount-Everest-beklimmer, die zich met de onbekommerdheid der doodsverachting tussen de vijandige elementen der natuur begeeft, zo bewoog hij zich temidden van het vijandige trampubliek. Wanneer, terwijl hij zich door de overvolle tram een doorgang baande, een zogenaamde grappenmaker hem over een vooruitgestoken voet trachtte te doen struikelen, stapte hij automatisch over het obstakel heen. Wanneer de een of ander, met een knipoog naar de omstanders, iets zei om hem uit zijn hoek te lokken, antwoordde hij onveranderlijk met dezelfde correctheid waarmee hij op zijn kantoor waarschijnlijk gewend was te antwoorden. Hem te betrekken in een gesprek, gelukte niemand.
| |
| |
De enige keer dat ik de kans kreeg een paar woorden met hem te wisselen, was op een morgen toen het toeval hem naast mij deed neerzitten. Het regende bakstenen die dag. Van zijn jas waren de kraag en de manchetten doorweekt. Uit zijn haar, dat dun tegen zijn schedel plakte alsof hij zojuist uit het water was opgevist, droop een straaltje in zijn nek. Na een paar maal met zijn hand langs zijn nek te hebben geveegd, haalde hij tenslotte zijn zakdoek te voorschijn, vouwde die in de lengte en schoof de opgevouwen zakdoek zorgvuldig tussen boord en nek. Ik zei:
‘Het is geen pretje er door te moeten met zulk weer. Tegen zo'n slagregen is zelfs de beste regenjas niet bestand.’
Zonder mij aan te zien, antwoordde hij rustig:
‘Het hindert me niet, ik houd van regen’.
‘Ik niet’, zei ik. ‘Ik zie liever de zon’.
‘Ik zie de zon ook graag’, antwoordde hij, ‘ik houd van ieder weer’.
‘Als ik thuis kan blijven zitten, ik ook’, gaf ik terug, ‘maar als ik er door moet, heb ik liever dat het droog is. Ik heb er het land aan nat te regenen’.
‘Het kan me niet schelen of ik nat word. Als je zwemt, word je ook nat’, antwoordde hij onverstoorbaar.
‘Als je zwemt, heb je geen kleren aan’, zei ik.
‘Dat is zo’, antwoordde hij.
‘Dan hindert het niet als er water in je nek druipt’.
‘Dat hindert me nu ook niet’, zei hij. ‘Ik leg de zakdoek niet om mijn hals omdat het water me hindert maar om mijn boord te beschermen. Op kantoor hebben ze er een hekel aan als je er slordig bij zit’.
| |
| |
Hij beschouwde het gesprek als geëindigd. Zijn ogen, die mij een paar maal vluchtig hadden aangekeken, gleden van mij weg en zwierven alweer in de verte.
Ik hoopte dat dit korte gesprek het ijs tussen ons zou hebben gebroken en dat wij elkaar nu voortaan zouden groeten. Maar de volgende morgen passeerde hij mij in de tram zonder een teken van herkenning te geven. Nadien hebben wij nog ongeveer een maand samen op en neer gereisd maar het is me nooit meer gelukt een woord met hem te wisselen.
Toen hij op zekere dag niet in de tram verscheen en daarna nooit meer, kwam in de tram de commentaar los. Ofschoon iedereen iets over hem wist te vertellen, wist blijkbaar niemand alles, of liever: beschikte blijkbaar niemand over voldoende verbeeldingskracht om uit hetgeen hij wist een conclusie te trekken die waarschijnlijkheid suggereerde. De woorden die kris kras de lucht in werden geslingerd, hadden meer weg van de krissen en krassen waarmee een beschuldiger het aangezicht van zijn slachtoffer tracht te schenden, dan van de krissen en krassen waarmee een verdediger het hart van het gerecht tracht te treffen.
Eén woord kwam herhaaldelijk voor: het woord ‘netjes’. Een ‘nette’ verloofde, een ‘nette’ moeder, een ‘nette’ betrekking, etc.
Wat de aanklagers met dit woord bedoelden uit te drukken, was me niet duidelijk - wellicht omdat het hunzelf niet duidelijk was - maar het werd zo dikwijls herhaald dat het een zelfstandig bestaan kreeg en allengs tastbaar en zichtbaar voor mij begon te worden in de vorm van een schaduwig net waarin, als een
| |
| |
glinsterende vis, iets levends spartelde. De woorden in welker verband het werd gebruikt, spoelden als water weg door de mazen van dat net, dat wil zeggen: zij waren zo volkomen van beeldende kwaliteiten ontbloot dat er niets van hangen bleef, totdat ik plotseling het woord ‘aangespoeld’ opving, hetgeen me onmiddellijk de zee deed zien en een verlaten rotsstrand beklemmend van eenzaamheid onder de dreigende belichting van een hevig dramatisch licht.
‘Wat is aangespoeld?’ vroeg ik.
‘Geen kist met whisky, dat is zeker’, antwoordde een stem en ze lachten allemaal.
‘Die zigeunerin waarmee hij er vandoor is gegaan’, zei een ander.
‘Zigeuners zijn geen zeevolk’, zei ik. ‘Zigeuners zijn een zwervend volk maar zwerven is niet hetzelfde als aanspoelen.’
‘Nederlands is in ieder geval niet haar moedertaal en aangespoeld is ze en waar ze thuishoort, weet niemand’, antwoordde de jongeman die mij het eerste antwoord had gegeven.
‘Hoe is ze hier gekomen?’ vroeg ik.
‘Aangespoeld’.
‘Hoe?’ vroeg ik.
‘Als Mozes in het biezenkistje’.
‘Waar komt ze vandaan?’
‘Dat zou iedereen wel willen weten. Ze weet zelf niet waar ze vandaan komt’.
Hier mengde zich een oudere heer in het gesprek.
‘Ze komt waarschijnlijk uit een van de kampen. Het is een geval van amnesie. Een treurig geval’.
| |
| |
‘Hoe ziet ze eruit?’ vroeg ik. ‘Is ze jong? Is ze verder normaal?’
‘Het is moeilijk uit te maken of iemand normaal is als die persoon de taal niet machtig is. Ze is een tijdlang onder observatie geweest in een inrichting. Haar gedragingen zijn niet direct abnormaal te noemen, evenmin normaal...’ antwoordde de oudere heer met een terechtwijzende blik om zich heen. ‘Er zijn in deze oorlog mensen geweest die meer hebben doorgemaakt dan een normaal mens in staat is te verwerken. Het kan nauwelijks abnormaal worden genoemd dat iemand, die langere tijd onder abnormale omstandigheden heeft geleefd, niet meer reageert zoals een mens in normale omstandigheden gewend is te reageren’.
‘Ze is in ieder geval normaal genoeg om iedere man met wie ze in aanraking komt, het hoofd op hol te maken’, snerpte een venijnige vrouwenstem.
De oudere heer wierp een berispende blik in de richting van de vrouwenstem en vulde met waardige gematigdheid aan:
‘De boer waar men haar had uitbesteed, heeft haar willen trouwen maar ongelukkigerwijs is de zoon tussenbeide gekomen en heeft het verhinderd. Dat is heel jammer geweest’.
‘Hij heeft zijn vader de hersens willen inslaan. Hij heeft er drie maanden voor gezeten en terwijl hij zat, heeft ze het met een ander aangelegd’, riep een opgeschoten jongen. ‘Met een vent die aan schilderen deed. Maar toen de eerste vrijkwam stond ze die op te wachten en heeft ze die schilder weer in de steek gelaten’. ‘Dat heeft niet lang geduurd’, wist een ander te ver- | |
| |
tellen. ‘In het dorp moesten ze die heethoofd niet meer en bij zijn vader hoefde hij niet meer terug te komen. Om zijn mond open te houden, is hij gaan stropen. Toen hij daarmee tegen de lamp liep, is hij gaan inbreken bij zijn eigen vader, met het gevolg dat hij nu weer zit.’
‘Maar wat heeft die jongeman, die vroeger altijd met de tram meeging, met deze hele geschiedenis te maken?’ vroeg ik.
‘Hij heeft zich haar lot aangetrokken’, antwoordde de oudere heer. ‘Naar mijn mening heeft hij daar niet verstandig aan gedaan, maar het is niet aan mij dat te beoordelen.’
‘Hij heeft er zóveel mee te maken dat zijn schoonvader er de verloving om heeft afgemaakt en dat ze hem van kantoor hebben getrapt’, zei de conducteur. ‘Volgens mij was die jongen de laatste tijd niet meer helemaal bij zijn positieven... dat rare lachje van hem. En hij sprak op het laatst met niemand meer. Vanaf de eerste keer dat hij haar heeft gezien, is hij zichzelf niet meer geweest. En het was vroeger toch zo'n degelijke jongen. Je begrijpt niet dat zo'n vent zijn hele toekomst maar naar de bliksem gooit voor zo'n drel.’
‘Wat is het voor soort vrouw?’ vroeg ik.
‘Een vrouw kun je het nauwelijks noemen. Ze ziet eruit of ze van toeten noch blazen weet. Mijn smaak zou het niet zijn’, zei de conducteur.
‘Smaken verschillen’, zei ik.
‘Als u er belangstelling voor hebt, kan ik u haar adres geven...’ En weer lachten ze allemaal. Hier mengde de oudere heer zich opnieuw in het gesprek.
| |
| |
‘Ze is jong of althans ze ziet er jong uit. Hoe oud ze is, weet niemand. Ze schijnt zich haar geboortedatum zelf niet te herinneren. Ze is niet wat men zou noemen: een fatale schoonheid. Ze doet denken aan de vrouwefiguren van Lippi, of misschien nog meer aan de vrouwefiguren van Botticelli. Ze schijnt wat Italiaans te kennen, ze schijnt verschillende talen te kennen. Men heeft alle talen met haar geprobeerd en van iedere taal die men heeft geprobeerd, schijnt ze enkele woorden te weten. Het is een tragisch geval. Er is sprake van geweest dat men haar onder behandeling van een psychiater zou stellen maar de jongeman hier uit de tram heeft dat verhinderd. Hij heeft zich haar lot aangetrokken. Ongelukkigerwijs ziet het ernaar uit dat hij daarmee zichzelf en haar meer kwaad dan goed heeft gedaan. Waarschijnlijk is ze een D.P.; een vaderlandsloze, zoals er sinds de oorlog zoveel zijn. Het staat te bezien of ze zelf beseft wat ze aansticht. Die gevallen van amnesie zijn moeilijke gevallen’.
‘Herinnert ze zich werkelijk niets?’
‘Naar mijn mening: niets. Ze geeft voor zich zekere dingen te herinneren maar hetgeen ze vertelt, is onsamenhangend en te fantastisch om als mogelijke waarheid te kunnen worden beschouwd. Zo is het bijvoorbeeld algemeen bekend, dat drie schoolmeisjes, die in het bos bloemen plukten, haar bewusteloos in het bos hebben gevonden maar zijzelf beweert dat zij uit de zee is gekomen en aan land is gespoeld.’
‘In welk bos is zij gevonden?’
‘In het bos dat zich uitstrekt tussen het dorp B... en
| |
| |
de kust. Het bos dat men in de volksmond het bos van de Rode Stier noemt.’
‘De Rode Stier?’ zei ik, ‘een merkwaardige naam’.
De oude heer, blij van zijn kennis mede te delen, antwoordde welwillend: ‘De overlevering vertelt dat er in dat bos een rode stier huist die jonge meisjes verslindt. De ouderen in het dorp beweren dat zij hem op stormachtige avonden in het bos hebben zien ronddwalen. Onder de plattelandsbevolking blijven heidense overleveringen soms merkwaardig lang bewaard. Het is een oud bos en ik moet zeggen: een bijzonder somber bos. Het is niet vreemd dat de jeugd er zich niet op haar gemak voelt.’
‘Het bos grenst aan de kust?’, zei ik. ‘Het is dus niet onmogelijk dat ze werkelijk is aangespoeld.’
‘Haar kleren waren niet nat en er is niets op het strand gevonden waarin een volwassen persoon zich op zee drijvende zou kunnen houden’, antwoordde de oudere heer. ‘Volgens mij heeft zij, toen zij in het bos van uitputting flauw viel, langs het strand gedoold en is het beeld van de zee haar laatste herinnering. Zij had het over een schelp en over rozen. Het is duidelijk dat zij verschillende brokstukken van haar herinnering door elkaar haalt.’
‘U zegt dat zij doet denken aan de vrouwefiguren van Botticelli. Botticelli heeft een visioen gehad waarin hij Venus in een schelp aan land zag komen.’
‘Dat was dichterlijke verbeelding’, antwoordde de oudere heer met een vriendelijke glimlach.
‘Er zijn heiligen geweest die de maagd Maria hebben gezien. Voor zover ik weet, wordt dat niet als dich- | |
| |
terlijke verbeelding beschouwd. Ik zie niet in waarom zij niet in een schelp aan land zou zijn gespoeld. De uitdrukking “ik kruip in mijn schulp”, is een heel gewone uitdrukking.’
De oude heer fronste zijn wenkbrauwen.
‘In die uitdrukking wordt het woord “schelp” in figuurlijke zin gebruikt’, en met een fijn lachje voegde hij er aan toe: ‘Ik kan u verzekeren dat de persoon in kwestie geen mythologische gestalte is maar een menselijk wezen dat uit mensen is geboren’.
‘Daar twijfel ik niet aan maar dat bewijst niets. Het is meer voorgekomen dat een godenkind op aarde verblijf hield in mensengedaante.’
‘U maakt er een aardigheid van’, zei de bedaagde heer.
Hij keek me verwijtend aan: ‘Dat dergelijke tragische gevallen voorkomen is al treurig genoeg. Het gaat niet aan daarmee te spotten’.
‘Ik spot niet’, antwoordde ik. ‘Ik probeer aan de hand der gegevens haar identiteit vast te stellen en de gegevens zouden kunnen doen vermoeden dat ze Venus in eigen persoon is’.
De anderen konden het gesprek niet meer volgen en werden ongeduldig.
‘Wie is Venus?’
Ik wierp een blik naar de oude heer, benieuwd wat hij op die vraag zou antwoorden. Van mythologie wist degeen die de vraag had gesteld, blijkbaar niets. Hem uit te leggen wie Venus was en waarom die naam in ons gesprek was ingeslopen, kon alleen tot resultaat hebben dat de vrager mij en de oude heer voor gek zou aanzien. Het was de oude heer aan te zien dat hij
| |
| |
zich plotseling bewust werd zich tot een uiterst compromitterend gesprek te hebben laten verleiden. Enigszins gegeneerd antwoordde hij: ‘Iemand die ik vermoed dat u niet kent’. Daarop wendde hij zich weer snel tot mij en zei: ‘De gegevens zouden ook kunnen doen vermoeden dat we hier met een geval van zielsziekte hebben te maken’.
‘Gegevens kunnen tot meer dan één gevolgtrekking leiden’, merkte ik op. ‘Het zijn niet alleen de gegevens maar ook de normen, waaraan de gegevens worden getoetst, die een rol spelen bij het maken van een gevolgtrekking’.
‘Ik hoop dat u nog eens gelegenheid zult krijgen haar met uw eigen ogen te zien’, antwoordde hij enigszins kregelig.
‘Ik zou niets liever wensen’, zei ik.
Hij stond op en begon zijn jas dicht te knopen.
‘Ik moet er helaas bij de volgende halte uit maar we spreken elkaar nog wel nader’. En hij voegde er vaderlijk aan toe:
‘Spot niet lichtvaardig met het leed van anderen, jongeman. Wij zijn respect verschuldigd aan onze medemensen, zelfs al is die medemens een vaderlandsloze of een geesteskranke’.
‘En zelfs al is zij een godin’, vulde ik aan maar hij hoorde het niet meer want de tram was tot stilstand gekomen bij de halte waar hij er uit moest.
Na dit gesprek verliepen verscheidene maanden waarin zich niets voordeed dat nieuw voedsel verschafte aan mijn verbeelding. De tram sprak niet meer over de jongeman. Men had hem vergeten of veinsde hem
| |
| |
te hebben vergeten. Ik had hem niet vergeten. Integendeel. Sinds het net met de glinsterende vis, de gestalte van Venus, de bloemenplukkende meisjes, het bos van de Rode Stier, en de beklemmende woorden geesteskranke en gevangenis als astrale lichamen in de aureool van zijn eenzaamheid zichtbaar waren geworden, boeide hij me meer dan ooit. Het was duidelijk dat die astrale lichamen deel uitmaakten van het gesternte dat het lot van zijn glimlach bepaalde. Daar was allereerst de planeet Venus - morgen-en-avondster van die glimlach - geflankeerd door de bloemenplukkende Gemini of gratiën. Daar was de glinsterende Pisces, spartelend in het net en daar was Mars die in het tramcommentaar het offensief reeds had geopend. Ofschoon ik van Sagittarius het gelaat nog niet kon onderscheiden, wist ik dat hij met gespannen boog gereed stond het hart van de glimlach met zijn dodelijke pijl te treffen.
Neptunus en Taurus beheersten de plaats van actie, de kuststreek, gedeeltelijk strand, gedeeltelijk bos. En in het woord gevangenis lag Cancer in hinderlaag, vertegenwoordigd door de arm van de wet die, als de kreeft, niet meer loslaat wat zij eenmaal te pakken heeft. Hoe langer mijn ogen tuurden, hoe meer astrale lichamen zichtbaar werden. Er waren er nog vele maar de mist der onwetendheid die mij van hen scheidde, verhinderde mij de gestalten, waarin zij zich manifesteerden, te herkennen. Om die mist weg te vagen, moest ik op zoek gaan om mijn wetenschap te vermeerderen. Ik vroeg dus aan de conducteur het adres van Venus.
| |
| |
‘Ze heeft geen vast adres’, antwoordde hij. ‘Ze leven als zigeuners.’
‘Ze?’ vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’
Hij wierp me een blik toe die duidelijk zei: ‘je bent ook niet vlug’ en antwoordde:
‘Wie zouden dat kunnen zijn, denkt u? Zijzelf en wat er alzo aan manvolk aan haar rokken hangt. Het zijn niet altijd dezelfden.’
‘Leeft ze in een woonwagen?’
‘Waarvan zou ze die hebben moeten kopen? Ze huist in die hut in de Rode Stier, waar die jongen zijn vader de hersens heeft ingeslagen. Met die hut wordt toch niets meer gedaan. Ze zeggen dat het er spookt. Ik heb horen zeggen dat die jongeman hier uit de tram er ook zit. Hij wil haar niet alleen laten, zeggen ze. Hij is bang dat er kapers op de kust komen. De hut is niet moeilijk te vinden als u niet bang bent de stier tegen het lijf te lopen’.
‘Misschien is de stier zo vriendelijk voor me uit de weg te gaan als we elkaar mochten tegenkomen’, zei ik.
‘Niet dat ik zelf aan die praatjes geloof’, zei de conducteur, maar het is geen prettig bos. Vol rot hout. Als je er 's avonds langs moet, ben je blij als je er voorbij bent. Overdag plukken schoolkinderen er in het voorjaar nog wel eens anemonen maar het heeft een slechte naam, veel mensen komen er niet. En sinds die boerenzoon er zijn vader bijkans heeft vermoord, komt er niemand meer. Omdat die knul van der Leeuw heet, noemen ze het nou het hol van de leeuw... Wat dat betreft, zitten ze daar rustig. Van dwars kijkers hebben ze geen last.’
| |
| |
‘Woont die vader nog in het dorp?’
‘De tweede hoeve aan uw rechterhand als u het dorp uit komt. Maar daar doet u beter haar naam niet uit te spreken. U hebt kans dat hij de honden op u afjaagt en die zijn niet mak. Ze zeggen dat hij chagrijnig is geworden. En dat is geen wonder. Als je vrouw er op de huwelijksdag vandoor gaat, sta je sip te kijken. En hij was gek op die meid. Die ouwe heer waar u indertijd eens het een en ander aan hebt gevraagd, weet niet alles. Ze zijn wel degelijk getrouwd. Ze had haar bruidsjapon aan en het was er een van echt satijn want de ouwe zit er warmpjes in maar een uurtje nadat ze in de sjees uit het stadhuis kwamen, is ze hem gesmeerd. En de bruiloftsgasten lachen natuurlijk. Toen het donker was, is hij er in zijn eentje met de honden opuit gegaan om haar te zoeken. Hij was gek op die meid. Hij moest en hij zou haar hebben. De honden liepen het bos in en daar in de hut heeft hij haar gevonden. Maar ze had gezelschap. Wat er precies gebeurd is, weet niemand. De ouwe had een geweer bij zich. Ze denken dat hij heeft willen schieten want zijn zoon heeft zijn heethoofdigheid van niemand vreemd.
Hoe het ook zij, de jongen heeft hem met de kolf van het geweer de hersens ingeslagen. In de loop van de nacht heeft hij de ouwe teruggebracht naar de hoeve en een dokter gehaald. De dokter heeft de politie gewaarschuwd. De volgende dag zat hij achter slot en grendel. Het is een korte bruidsnacht geweest. Veel plezier heeft hij er niet van gehad.’
‘En de bruid?’
| |
| |
‘De ouwe had haar wel willen terugnemen maar hij dorst niet meer voor zijn zoon. Daar was moorden doodslag van gekomen. In naam is ze nog de vrouw van zijn vader. De dominee heeft zijn best gedaan de ouwe te bewegen van haar te scheiden maar de ouwe is leep. Trouwen met haar kan de jongen niet. Toen hij was opgepakt, hebben ze haar weer willen uitbesteden bij een ander maar dat lukte niet meer. De vrouwen moesten haar niet omdat ze de mannen het hoofd op hol maakt en de mannen dorsten niet vanwege de ouwe.
Die jongeman hier uit de tram heeft haar bij zijn moeder in huis willen halen maar zijn moeder heeft het niet gewild. Toen heeft hij een kamertje voor haar gehuurd bij een vrouw die zelf ook van lichte zeden is. Hij betaalde alles voor haar. Zijn schoonvader heeft toen de verloving afgemaakt maar in het geheim zag dat meisje hem toen nog wel. Ze hoopte dat hij weer bij haar terug zou komen. Dat kind is er helemaal van overstuur geraakt.’
‘Leeft hij met die vrouw?’
De conducteur keek me opnieuw aan alsof hij aan mijn verstand twijfelde.
‘Is dat nou een knul om het met een lichte vrouw te houden? Daar is die knul immers veel te onnozel voor. Hij had haar nog niet in dat kamertje gezet of ze was hem alweer gesmeerd met een ander, met een schilder. Maar toen haar eerste liefje uit de bajes kwam, zat ze hem op te wachten alsof ze van de prins geen kwaad wist. Ik weet niet of die van der Leeuw het weet van die schilder maar als hij het had geweten, had hij hem
| |
| |
vast ook de hersens ingeslagen. Hij heet van der Leeuw, maar ze noemen hem “de Leeuw”. Wee degeen die zich te dicht bij zijn hol waagt. Op het ogenblik zit hij weer maar ik zou niet graag in de schoenen staan van die jongen als die van der Leeuw vrij komt...’
‘Wat doen de ouders van die jongen?’
‘Een vader heeft hij niet meer. Die was stuurman van de koopvaardij. Ze zeggen dat zijn schip met man en muis is vergaan toen die jongen nog maar een paar jaar oud was. Zijn moeder is een nette vrouw. Ze heeft er grijze haren van gekregen. Op straat komt ze niet meer. Als ze buiten komt, is het om naar de kerk te gaan. Wat kan een vrouw doen in zo'n geval... Ze is godsdienstig, maar ik ben bang dat al haar bidden niet veel zal uitrichten.’
‘Misschien gaat hij terug naar zijn moeder als die van der Leeuw weer vrij komt...’
‘Wel meneer... Ik ben maar een eenvoudig man, maar ik ben op mijn manier een philosoof... Van het verkeerde pad vindt zelden iemand de weg terug naar het goede pad. Ik ben bang dat het eind wel de bajes zal zijn... de bajes voor alle drie...’
‘Waarom denkt u dat?’
‘De kruik gaat zo lang te water tot ze barst.’
‘Waar is hier de kruik?’ vroeg ik.
‘Ik heb niet gezegd dat er een kruik was. Het is een spreekwoord. U kent dat spreekwoord tochzeker wel?’
‘Natuurlijk ken ik het spreekwoord.’
‘Nou dan...’ Hij keek me triomfantelijk aan en beduidde me dat hij helaas het gesprek moest afbreken om de reizigers van plaatskaarten te voorzien.
| |
| |
Veel wijzer was ik niet geworden. Het was duidelijk dat die van der Leeuw het Leo-aspect vertegenwoordigde tussen de astrale lichamen, maar omtrent de vrouw in het spel, was ik niet wijzer geworden. Ik besloot op zoek te gaan naar het hol van de leeuw.
Aan het eind van het dorp vond ik zonder moeite de boerenhoeve van de vader, waar inderdaad de honden mij van het erf verjoegen voordat ik de oude boer te zien had gekregen. Ik vervolgde dus mijn weg naar het bos. Het viel me op dat het landschap somberder werd naarmate ik het bos naderde. Ook zonder geloof te hechten aan de verhalen over de stier, moest ik erkennen dat het bos geen prettige indruk maakte. Ofschoon het in de nawinter was en de bomen nog kaal waren, was het er donker als in een gewelf. Een zware, doordringende lucht van rottend hout beklemde de adem. Wegen waren er niet. Het was duidelijk dat het bos door mensen werd gemeden. Na enig zoeken vond ik iets dat op een voetspoor leek. Over een turfachtige, natte grond die onder mijn voeten een geniepig, zuigend geluid liet horen volgde ik het spoor dat mij inderdaad naar de hut leidde. Het was een eenvoudige hut van ruwgekapte boomstammen. Aan de hut zelf was niets bijzonders te zien. Er viel geen levend wezen te bespeuren. Ik klopte aan de deur maar er kwam geen antwoord. Om de hut heenlopend zag ik dat de opening die waarschijnlijk als venster dienst moest doen, met een paar planken dichtgespijkerd was. De hut was blijkbaar niet bewoond. Ik kon dus op mijn gemak rondkijken. Rondom de hut was het hout weggekapt zodat tussen de dichtaan- | |
| |
eengesloten stammen van de bomen, een kleine open cirkel was ontstaan waarop het licht loodrecht, als door een koker, naar beneden viel. Iets in het merkwaardig effect van die geconcentreerde belichting en de onnatuurlijke stilte, alsook in de vochtige lucht geladen met de muffe geur van eeuwenoud hout, schiep een hallucinerende atmosfeer die drie, geheel tegenstrijdige, beelden opriep. Ik bevond me tegelijkertijd in de kapel van een Franciscaans klooster, op een heidense offerplaats en op een plek in het bos van Delphi. Dat ik op gewijde grond stond, leed geen twijfel. Dat ik daar ongewenst was, evenmin. Ik voelde de grond onder mijn voeten branden. De beklemmende sensatie door aanwezigheden omringd te zijn, maakte zich van mij meester. In een plotselinge impuls draaide ik me om. Op een paar pas afstand van me, mij met koude hooghartigheid van onder zijn zware oogleden aanziende, stond een zwarte ram. In mijn onmiddellijke impuls tot vluchten, constateerde ik allereerst dat hij op de plek stond waar het voetspoor de open cirkel bereikte zodat hij mij de terugweg afsneed. Een seconde - die mij een eeuwigheid leek - stonden wij bewegingloos tegenover elkaar. Met zijn vreemde hoofdtooi van wonderlijk-gekronkelde horens en in het dofzwarte gewaad van zijn vacht gehuld, belichaamde hij zowel de sombere waardigheid van een hogepriester als die van een offerdier. Allerlei onsamenhangende woorden vlogen mij door de geest: Ramses, Ramona, Rammenas, Ramezan, Ramp... Ik deed een stap voorwaarts om door een vriendschappelijk contact met hem de magie te bezweren. Maar hij liet zich niet door
| |
| |
mij benaderen. Fel en vijandig schoot hij in de aanvalshouding, de ene poot vooruit, de kop naar beneden, de horens trillend van kracht en vechtlust dreigend op mij gericht.
In een oogwenk had ik de benen genomen en vluchtte ik, langs het enige voetspoor dat de ram mij had vrijgelaten, weg in de richting van de kust. Pas toen ik me goed en wel buiten het bos bevond, waagde ik het stil te staan om op adem te komen. De ram was nergens meer te bekennen. Behalve het gieren van de wind, die intussen sterker was geworden en de kracht ontwikkelde van een orkaan, hoorde ik geen ander geluid dan de zware dreun van de branding in de verte. Over mijn angst heen, besloot ik van de gelegenheid gebruik te maken en door te lopen naar het strand om ook daar het terrein te verkennen. Langs een smal voetpad dat over steenblokken en tussen laag, dor gewas afdaalde in een nauwe gleuf tussen twee heuvelruggen, bereikte ik de zee. Van een strand zag ik niets. Als er inderdaad een strand was, had de hoge vloed het blijkbaar verzwolgen. Vanaf de rotsachtige helling waarop ik me bevond, zag ik niets anders dan een nauwe inham tussen twee, ver in zee vooruitstekende, ontoegankelijke rotswanden waartegen de branding steigerend te pletter sloeg met een dreunend geluid van snel-opeenvolgende explosies. De lucht was zwaarbewolkt. Zwarte slagschaduwen kronkelden als plompe zeemonsters door de schuimbrakende orgie van geweld der steigerende golven. Een onophoudelijk, dof geluid van botsende keien drong vanuit de diepte onder mij, waar bij laag water het strand moest zijn, tot mij door. Heel
| |
| |
het landschap was van een desolate, onmenselijke verlatenheid. Ofschoon het niet koud was, rilde ik. Een onheilspellend oord. Onheilspellend genoeg om het theater te zijn van een drama waarin niet alleen mensen maar ook goden waren gemoeid. Ik besloot dat ik voor die dag genoeg had gezien en aanvaardde de terugtocht. Om niet opnieuw langs de hut te hoeven en de kans te lopen nogmaals de ram te ontmoeten, baande ik me een doorgang door de varens en doornige slingerplanten die woekerden onder de bomen, en was blij toen ik het dorp weer had bereikt. De tocht had me teleurgesteld. Waar ik had gehoopt de laren en penaten van de glimlach te vinden, had ik niet anders gevonden dan symbolen van rampspoed. In plaats van Venus te ontmoeten, had ik zeemonsters en een offerdier ontmoet. Ik herinnerde me weliswaar dat de ram tot de dieren hoorde die aan Aphrodite waren gewijd maar in de loop der geschiedenis had de ram zoveel andere functies bekleed dat zijn aanwezigheid bij de hut niet zonder meer als bewijs kon gelden voor de juistheid van mijn Venus-theorie. Ik besloot mijn bezoek aan de hut nog eens te herhalen wanneer de weersomstandigheden gunstiger zouden zijn.
Voorlopig stelde ik de datum van dat tweede bezoek vast op de eerste Mei. Mocht ik op die, aan Venus gewijde, dag niet meer succes hebben dan ik vandaag had, dan zou ik de affaire als afgehandeld beschouwen en mij verder niet meer met de glimlach bezighouden. Tot aan de eerste Mei dacht ik niet meer aan de jongeman. Als ik die datum niet op mijn kalender had aangetekend, zou ik waarschijnlijk nooit meer aan hem heb- | |
| |
ben gedacht. Toevallig viel op de eerste Mei mijn oog op het kruisje waarmee ik die datum had gemerkt. De gewichtigheid daarvan deed me in de lach schieten. De Venus-theorie was een aardigheid geweest; een stijlbloempje; een sierlijke benaming voor mijn triviale nieuwsgierigheid naar de vrouw in het spel... Ik zette dus een kras door het kruisje en vergat dat het de eerste Mei was. Maar het toeval wilde dat het die dag een van die uitzonderlijke voorjaarsdagen was die in lichaam en ziel de lente doen ontbloeien. De zomerse warmte lokte mij naar buiten en eenmaal buiten, kwam ik als vanzelf terecht op de weg die naar het sombere bos voerde. Reeds vanuit de verte viel het me op dat het bos er, in zijn luchtige tooi van lentegroen, heel wat minder somber uitzag dan de eerste maal. Zodra ik het betrad, had ik de gewaarwording dat het onherkenbaar was veranderd. Tussen het ontspruitende groen onder de bomen wemelde het van wilde anemonen. In plaats van de muffe lucht van rottend hout ademde ik een gekruide aarde-geur in, die mij als wijn naar het hoofd steeg. Boven mijn hoofd, in de boomkruinen die als weelderige eilanden in het blauw van de hemel dreven, tierde en tjilpte het van bedrijvige vogels die bezig waren hun tenten op te slaan. Zelfs de stammen waren onherkenbaar veranderd. Omspeeld door het licht leken het ranke, gevlekte stengels. Bij het naderen van de hut zag ik al van een afstand dat het luik voor het venster was weggenomen. Ook hoorde ik stemmen. Omzichtig naderbijkomend, zag ik dat de stemmen toebehoorden aan drie anemonenplukkende meisjes. De meisjes schrokken van mijn komst
| |
| |
en vluchtten weg, een echo van schaterlachjes achterlatend die als waterdruppels door de stilte parelden. In de hut zelf was niemand. Ik vervolgde mijn weg langs het voetspoor dat naar zee leidde en had ongeveer de plek bereikt waar ik de vorige maal had stilgestaan, toen ik op de granieten rotswand de zwarte ram herkende. Dit keer schrok ik niet van zijn plotselinge verschijning. Op de heuvelrug die langs het voetpad liep, had ik schapen zien grazen; ook toonde hij ditmaal niet de minste vijandigheid. Hij liet me tot op armslengte naderen en begon toen voor mij uit de helling af te springen die naar het strand voerde. Als de vorige maal was er geen levend wezen in de omgeving te bekennen maar het strand zelf had een zo verrassende metamorphose ondergaan dat ik een ogenblik meende mij in de plek te hebben vergist. Waar de sombere zeemonster-wereld haar onheilspellend geweld had gepleegd, strekte zich nu, onder het olympische blauw van de wolkeloze hemel, tussen de beide rotswanden, een landschap uit van kleine, smaragdgroene meren omzoomd door miniatuur stranden van glinsterend wit zand waarin de glanzend witte keien, door het zeewater uitgeslepen en tot allerlei gestalten gemodelleerd, in nonchalante groepering tegen elkaar aangeleund, een schouwspel opleverde dat door het woord ‘goden-siësta’ misschien nog het beste wordt benaderd. Tussen de twee uiterste klippen van de beide rotswanden vormde een ijle, dansende lijn van schuimwaaiers die uit buitelende golfjes losstoven, de denkbeeldige scheiding tussen de terra ferma en het vonkenspattende saffier dat zich tot aan de einder uitstrekte.
| |
| |
Ik moest een zekere schroom overwinnen eer ik er toe kon komen deze goden-siësta met mijn menselijke aanwezigheid te schenden. De ram schroomde echter niet. Zonder de minste aarzeling sprong hij op het strand. Daar bleef hij staan en keek naar mij als om me aan te moedigen zijn voorbeeld te volgen, maar nauwelijks had ik dit gedaan en was ik hem tot op armslengte genaderd, of hij begon opnieuw voor mij uit te springen, ditmaal zijn weg zoekend tussen en over de slapende goden.
Ik keek besluiteloos maar mijn schoenen. In het glinsterend witte zand waren ze iets onbeschrijfelijk-vunzigs: iets waar mijn voeten zich plotseling voor schaamden, waarin ze weigerden verder te gaan. Ik stroopte dus mijn broekspijpen op en begon mijn schoenen en sokken uit te trekken. De ram, die op een afstand weer was blijven stilstaan, volgde met belangstelling mijn doen en laten. De aanraking van mijn voetzolen met het warme zand had tot gevolg dat nu ook mijn lichaam het niet meer kon uithouden in de kleren. Ik wierp snel een blik om me heen om me ervan te overtuigen dat ik inderdaad moederziel alleen was op het strand en ontdeed me met een intense sensatie van lichamelijk welbehagen, van mijn stoffige stadsplunje. Alsof mijn naaktheid mij van mijn menselijkheid had bevrijd, voelde ik nu niet meer de minste schroom mij onder de goden te mengen. Springend over hun ruggen en hoofden, bereikte ik de plek waar de ram op mij stond te wachten, maar wederom liep hij weg zodra ik hem tot op armslengte was genaderd. Ik merkte nu dat hij een doel had want hij ver- | |
| |
anderde van richting en trippelde nu zeer beslist op de rechter rotswand toe. Nieuwsgierig te weten wat hem daarheen lokte, volgde ik. Met grote beslistheid stevende hij af op een van de uithollingen in de rotswand die, te oordelen naar het water dat er uit siepelde, bij hoog tij vermoedelijk onder water lag maar nu droog was komen te liggen. Voor de ingang van de grot bleef hij staan en draaide zich opnieuw naar mij toe. Maar ditmaal was het duidelijk dat zijn belangstelling in mijn doen en laten geen vriendschappelijke, maar een defensieve maatregel was geweest. Agressief en uitdagend als de eerste keer bij de hut, sneed hij mij de pas af naar de grot. Ik veinsde onverschilligheid en vervolgde, evenwijdig aan de rotswand, mijn weg naar zee. Ter hoogte van de grot bleef ik evenwel staan en wierp een blik naar binnen. In een baan van zonlicht die dwars door de sombere ruimte van de spelonk viel, stond tussen het druipende zeewier dat van de wanden hing, de levensgrote gestalte van een gouden standbeeld. Het visioen was zo onwaarschijnlijk dat ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan. Het was het beeld van een naaktfiguur; de naaktfiguur van een nauwelijks volwassen meisje; een juweel van beeldhouwkunst, een juweel van jeugdige, argeloze volmaaktheid. Alsof haar gouden vorm zich zojuist uit de steenmassa had losgemaakt en zij haar onafhankelijkheid daarvan nog niet volkomen meester was, steunde ze zich met een hand aan de rotswand. Ik voelde meer dan ik zag, de elastische spanning van de ongedwongen pose waarin ze zich op het puntige rotsblok in evenwicht hield; de
| |
| |
wijze waarop haar kleine, krachtige voet zich vasthield aan het ruwe graniet; de strakke Achillespees; de lichtgebogen knie; de slanke, gespannen dij; de zijwaartszwenkende linkerheup - soepel en kuis als die van een kind -; de ongereptheid van de nauwelijksgevormde rozeknoppen op de kleine, harde meisjesborsten; de sierlijke achterwaartse zwenking van de rechterschouder, voortgezet in de achterwaarts gebogen arm en eindigend in de hand die zich aan de rotswand steunde; het natte haar, klevend aan voorhoofd en wang als de ranken van een slingerplant...
En haar ogen... Haar ronde, grijze ogen met een reflex van topaas erin en zo wijd uiteengeplant dat hun blik geen blik was maar een goudgrijze ruimte die naar mij toe straalde als het licht van de morgen...
Gedurende de enkele seconden van heilige verbijstering waarin ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan, had ik volkomen mijn eigen naaktheid vergeten. Met de onbevangenheid van standbeelden hadden wij, onpersoonlijk en bewegingloos, elkaars naaktheid gadegeslagen. Helaas duurde die onbevangenheid slechts enkele seconden. Plotseling, alsof zij zich ineens bewust werd van gevaar, vluchtte ze, met de snelheid en gratie van een opgejaagde gazelle, langs de ram de grot uit en ontsnapte, springend over de glibberiggroene keien, in de richting van de zee. Eer ik een beweging kon maken, had zij zich in het vloeibare saffier geworpen en zag ik haar wegzwemmen. Ik bleef haar nakijken tot ze om de vooruitspringende klip van de rotswand uit het gezicht was verdwenen.
| |
| |
De ram had dus geweten dat zij zich in de grot bevond. Hij had mijn aanwezigheid niet vertrouwd en was met mij mee gelopen om een oog in het zeil te houden. Hij had mij verhinderd te grot te benaderen zoals hij mij had verhinderd de hut te benaderen. Dat hij aan Aphrodite was gewijd, leed nu geen twijfel meer. Zodra zijn meesteres was verdwenen, bekommerde hij zich niet meer om mij maar aanvaardde, zonder naar mij om te zien, de terugtocht. Het was hem aan te zien, dat hij wist waarheen hij ging maar hij gaf mij duidelijk te kennen dat hij mijn gezelschap niet langer wenste.
Daar ik zelf verder ook geen belang meer had bij zijn gezelschap, draaide ik hem met dezelfde onverschilligheid waarmee hij mij de rug had toegedraaid, de rug toe en begaf me, balancerend over de glibberige keien, naar de ingang van de spelonk. Door mijn oogharen naar het druipende, zondoorlichte zeewier turend, probeerde ik het visioen van het gouden standbeeld opnieuw op te roepen. Een van de slierten zeewier - en ik kon aanwijzen welke het was geweest - had haar rechterschouder beroerd. Langs die brokkelige sleuf, die zich als een slang door het graniet slingerde, had haar arm zich bewogen. Op deze punt van graniet had haar kleine, krachtige voet gerust. Naast die grimmige muil van een versteende ichthyosaurus hadden de rozeknoppen zich vertrouwelijk in de zon gebaad... Dit sombere, onderzeese gewelf had de gouden schat bewaard van Venus' jeugd.
Door mij te doen vinden wat ik - uit baldadigheid tegenover de oude heer in de tram - had voorgegeven te
| |
| |
zoeken, hadden de goden zich op zeer subtiele wijze gewroken over mijn lichtvaardige spotternij. Mijn, in werkelijkheid triviale, nieuwsgierigheid naar ‘de vrouw in het spel’ was bevredigd maar op een wijze die geen trivialiteit meer toeliet. Zo listig hadden de goden de mise en scène van mijn ontmoeting met die vrouw voorbereid, dat zij mij niet was verschenen in de gedaante van de venale liefde maar in de gedaante van de jonge Venus zelf. Ik zou voortaan nooit meer over haar kunnen denken of spreken als over een vrouw. Ik zou het niet meer durven wagen haar aan te zien met de begeerte om haar te bezitten. En wat erger was: de goden zouden mij geen rust laten eer ik, in deze wereld van barbaars ongeloof, een getuigenis had afgelegd van hun vleselijke aanwezigheid op aarde.
Zo had dus mijn triviale nieuwsgierigheid, geheel tegen mijn verwachting in, mij niet in een nieuw liefdesavontuur geslingerd, maar in het avontuur van een nieuwe pennevrucht...
In het zand voor de ingang van de grot ontdekte ik nog een afdruk van haar voet. Later - na een onderdompeling in de inspirerende materie waaraan Aphrodite is ontstegen - vond ik, rondslenterend tussen de smaragden meren, slordig op een hoop geworpen, een goedkoop katoenen jurkje, een paar sandalen en wat ondergoed: de emblemen van haar ballingschap. Die avond nam ik de pen ter hand en schreef ik op een wit vel papier:
venus in ballingschap
Eerste deel
De Geboorte van Venus
| |
| |
En daaronder schreef ik: Die Zaterdagmorgen... etc. Want is van alle dagen van de week Zaterdag niet bij uitstek de dag waarop de geboorten van Venus plaatsvinden? Wanneer de oorverdovende stem van de beurs zwijgt, de banken gesloten zijn, de regeringsgebouwen leeg en al wat in kantoren, fabrieken of magazijnen werkt zich naar huis haast om zich op te tooien voor het rendez-vous met de geliefde...; wanneer haastig te voorschijn gehaalde strikjes en lintjes op schrale boezems voor een wijle de lente doen ontbloeien...; wanneer snel leeg gegoten reukflesjes de kwalijke geuren van het zweet des aanschijns omtoveren in bloemengeur...; wanneer zuinig bewaarde sieraden roekeloos worden ten toon gespreid en aan de dorheid van het gepermanente haar en de ondervoede huid een vreugdevonk ontsteken...; wanneer het oog, van de dwangvoorstellingen van letter en cijfer bevrijd, in de spiegelingen van het licht de beelden van de eigen droom herkent en de hand het werktuig loslaat en zich ontspannen in de leegte waagt...; kortom wanneer voor een korte spanne tijds het zwoegend mensdom zich als Zondagskind geboren voelt en zijn verwachting zich spitst op het feestelijk onverwachte...?
Het moet dus op een Zaterdag zijn geweest dat de wonderbaarlijke ontmoeting plaats vond die de jongeman uit de tram - Marinus is zijn naam - zou tekenen met de glimlach der gelukzaligheid en de aureool der volstrekte eenzaamheid.
Hij had zich dus met koud water afgesponst en zich
| |
| |
geschoren. Hij had voor het open venster een hem onbekende melodie gefloten en in een dwarrelend duiveveertje een verlangen naar buitenleven in zichzelf ontdekt. Daarna kleedde hij zich. Hij kleedde zich met zorg want het was Zaterdag, de dag die hij, sinds hij aan zijn meisje zijn liefde had bekend en door haar ouders welwillend was ontvangen, in gezelschap van zijn aanstaande schoonouders en zijn verloofde placht door te brengen. Bovendien was deze Zaterdag een bijzondere Zaterdag. Vandaag zou hij haar de gladde gouden ring aan de vinger schuiven die, als de handtekening onder een geschrift, zijn liefdesbetuigingen bindend zou maken. Hij monsterde zich aandachtig in de spiegel, streek zijn haar nog eens glad, voelde nog eens langs zijn kin of hij zich wel behoorlijk had geschoren, tipte een pluisje van zijn jas en trok de knoop van zijn das nog eens aan. Hij was niet gewend in de spiegel te kijken. Zijn moeder had hem vroegtijdig geleerd dat ijdelheid zonde was en hij had nimmer getwijfeld aan haar uitspraken. Hij bekeek dan ook niet zijn gezicht. Hij vroeg zich niet af of zijn ogen niet wat flets waren, zijn neus niet wat scheef was, zijn tint niet wat kantoorachtig bleek. Zijn kritiek gold uitsluitend de ordentelijkheid van zijn persoon d.w.z. de ordentelijkheid van datgene wat het ambtsgewaad vormde van zijn ordentelijkheid. Hij was tevreden. De kwaliteit van zijn pak was in evenredigheid met de betaalkracht van zijn bescheiden inkomen, de kleur ervan in evenredigheid met de ondergeschiktheid van zijn maatschappelijke positie zowel als met het respect aan die positie verschuldigd, de snit ervan in
| |
| |
evenredigheid met de onlichamelijkheid van zijn bestaan. Het was zodanig gesneden, opgevuld en gefatsoeneerd dat het aan het lichaam als het ware alle lichamelijkheid ontnam. Het vrijwaarde zowel voor schaamte als voor behaagzucht. Het was een pak dat de sociale moraal handhaafde, dat de overwinning bewees van de tijdgeest over het lichaam. Terwijl hij nog bezig was de mouwen van zijn overhemd wat op te trekken opdat het brutale wit van de manchetten niet al te opdringerig zichtbaar zou zijn, stak zijn moeder het hoofd om de deur.
‘Het ontbijt staat klaar, jongen.’
‘Ik kom, moeder’, antwoordde hij opgewekt. Terwijl hij zijn portefeuille in zijn binnenzak liet glijden en een schone zakdoek in zijn zak stopte, bleef zij op de drempel naar hem kijken.
‘Je ziet er netjes uit. Dat pak is een goede koop geweest. Als je het niet wist, zou je er niet aan zeggen dat het alweer drie jaar oud is.’
‘Dat heb ik zoëven net zo bedacht’, zei hij vrolijk.
‘Het zit nog als nieuw’.
‘Als je netjes op je goed bent, kun je er lang mee toe.’
‘En als je een moeder hebt die er goed voor zorgt’, antwoordde hij met een vriendelijk tikje tegen haar wang.
‘Het zijn niet alleen mijn goede zorgen’, wierp ze hoofdschuddend tegen. ‘Voor je vaders kleren deed ik niet minder mijn best dan voor de jouwe maar hij zag er nooit uit zoals jij er uitziet. Als hij een uur een broek aan had, was de plooi er uit.’
‘Allicht, moeder. Hij had zeebenen. Op het portret
| |
| |
ziet hij er wàt keurig uit in zijn uniform. Burgerkleding stond hem niet. Hij was een zeeman.’
‘Ik zag hem liever in burger. Een nette betrekking zoals jij nu hebt, was heel wat beter voor hem geweest dan dat leven op zee.’
‘Hij hield van de zee, moeder.’
‘Wat valt er te houden van de zee...’, zei ze bits.
‘Dat begrijpen alleen mensen die van de zee houden, moeder’, antwoordde hij vriendelijk.
‘Drinken, ontucht en ontberingen... dat is de zee’, zei ze bitter. ‘Het grootste gedeelte van het jaar weg. Kinderen die nauwelijks hun vader kennen en een vrouw die voor alles alleen staat. We hadden een net huis, we hadden nette meubels... Als hij een betrekking aan de wal had gehad, zou ik nu geen weduwe zijn.’
‘Het is niet zijn schuld, moeder, dat hij is verongelukt.’
‘Hij had zijn schip kunnen verlaten zolang het nog kon. Is een schip meer waard dan vrouw en kinderen?’
‘Het is niet meer waard, moeder, maar ook niet minder. Hij was stuurman en zijn schip was in nood. Hij kon niet anders doen dan hij heeft gedaan. Ik ben trots op hem, moeder.’
‘Je verdedigt hem altijd’, zei ze bitter.
‘Ik verdedig u ook, moeder. Zullen we nu gaan ontbijten?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en duwde haar zachtjes naar de keuken waar het ontbijt was gedekt.
‘Vandaag mag u niet mopperen. Vandaag is het een bijzondere dag.’
‘Dat zijn juist de dagen waarop ik je vader het meeste
| |
| |
mis. Als hij in leven was gebleven, hadden we een betere woning gehad dan we nu hebben. Dan had ik je schoonouders en je meisje behoorlijk kunnen ontvangen. Het is juist op dagen als deze, dat het moeilijk voor me is niet bitter over hem te spreken. Het is niet prettig altijd minder te zijn dan anderen.’
‘Als u op uw zoon vertrouwt en nog een klein beetje geduld hebt, dan valt er gauw helemaal niet meer te mopperen. Tot nu toe hebt u voor mij gezorgd, moeder, maar nu ben ik groot. Nu zal het niet lang meer duren of ik zorg voor u. Zodra ik op de andere afdeling word overgeplaatst en opslag krijg, gaan we een huisje zoeken ergens buiten. Dan gaan we duiven houden en een geit. En een paar vruchtbomen en een stukje land waar we onze eigen groenten gaan kweken en vooral aardbeien. En als ik dan getrouwd ben, komen we het weekeind bij u logeren en als de kinderen vacantie hebben, komen ze u helpen met vruchten-plukken. En...’
‘En wie zal dat betalen?’
‘Het buitenleven is goedkoper dan het leven in de stad.’
‘Ik ben te oud om buiten te gaan leven. Ik heb mijn hele leven in de stad gewoond, ik zou buiten niet meer aarden.’
‘Maar het is zoveel gezonder buiten, moeder, en zoveel vrijer.’
‘Ik ben in de stad nooit ongezond geweest en aan vrijheid heb ik geen behoefte. Dat is voor een ander slag dan ik ben.’
‘Ik bedoel niet met vrijheid wat u ermee bedoelt, moe- | |
| |
der. Ik bedoel dat er buiten geen straten zijn en geen huizen om je heen en geen lawaai van buren... Denk eens aan, moeder, niet meer op plaveisel te hoeven lopen maar de aarde onder je voeten te voelen. En 's morgens als je opstaat de zon te zien opkomen door de ochtendmist en de vogels wakker te horen worden en een koe te horen loeien... En dan je tuin te wieden en de verse doperwtjes te plukken en tussen het groen de aardbeien te zien glinsteren. En 's avonds de geur van een houtvuur en de koelte van de aarde die naar gras ruikt en naar bladeren. En de kikkers te horen kwaken en de maan te zien opkomen...’
‘Alsof de zon en de maan niet evengoed opkomen boven de stad. Je praat als je vader, die kon zichzelf ook van alles wijsmaken over de zee. Maar als hij in de stad was gebleven, was hij nu niet dood geweest.’
‘De zee is gevaarlijk, moeder, maar een stukje grond buiten is niet gevaarlijker dan de stad.’
‘We hebben het hier best, waarom zouden we veranderen? Het is maar een eenvoudige woning die we hebben, maar we hebben er nooit kou of honger geleden... Over een jaar ben je misschien al getrouwd, dan komen er vanzelf veranderingen. Heb je de ring wel bij je gestoken?’
‘Dacht u dat ik die zou vergeten? Hier zit hij, veilig en wel...’ Hij klopte zich met de linkerhand op de borst. ‘Hier zit hij, moeder, vlak tegen mijn hart. Voel maar, je kunt het doosje voelen’.
‘Het is een mooie, zware ring. Laat hem nog eens zien voor je hem weggeeft. Hij is nu nog van jou.’
‘Hij blijft van mij, moeder. Als we getrouwd zijn, is
| |
| |
Riet uw dochter. De ring gaat niet meer uit de familie.’
‘Laat hem nog eens zien... Ik ben er trots op dat je je meisje zo'n mooie zware ring hebt kunnen kopen.’
Hij haalde het doosje te voorschijn en overhandigde haar de ring. Ze hield de ring naast haar eigen trouwring en vergeleek de dikte van het goud.
‘Hij is zwaarder dan de mijne.’
‘Hij is niet zwaarder, moeder, maar u draagt uw trouwring al bijna dertig jaar. De uwe is gesleten.’
‘Gesleten van het ruwe werk dat ik ermee heb moeten doen. Hij is niet gesleten van mijn huwelijk. We waren pas vier jaar getrouwd; toen was ik al weduwe.’ Over de tafel heen streelde hij haar hand.
‘Ik zal zorgen dat u gauw een kleinkind krijgt, moeder. Dan is er weer leven in huis. Een kleinkind dat op vader lijkt.’
‘Je vader heeft een ongelukkig einde gehad. Ik hoop dat het kind op jou zal lijken’, antwoordde ze. ‘Maar zover is het nog niet. Zorg eerst maar dat je op tijd op je kantoor bent... Het feest begint pas vanmiddag’.
‘Het feest is vanmorgen al begonnen, moeder’, zei hij met een breed gebaar naar de tafel. ‘Anders geeft u me nooit aardbeien bij het ontbijt, maar vandaag zijn er aardbeien en er staan bloemen op tafel en er is koffie in plaats van thee... en wat voor koffie...’
‘Je mist je tram als je niet opschiet’, antwoordde ze.
‘Vanmorgen is het nog een gewone werkdag. En voor mij is het vanmiddag evenmin feest. Een zoon getrouwd, een kind verloren...’
‘Maar een kleinkind gewonnen...’, gaf hij opge- | |
| |
wekt terug. Ze negeerde zijn laatste woorden en zei: ‘Ik wou het wat gezellig voor je maken. Het is de laatste keer dat we met ons tweeën ontbijten’. Haar stem haperde.
‘De laatste keer? Maar ik blijf toch bij u tot we gaan trouwen en als ik getrouwd ben, zult u me vaker zien dan u lief is. Dacht u dat ik van nu af aan buiten de deur zou gaan eten?’
‘Zo bedoel ik het niet... Het is de laatste keer dat je bij me ontbijt als mijn eigen jongen.’
‘Ik zal altijd uw eigen jongen blijven, moeder. Ik ben toch uw zoon? Dat verandert toch niet?’ Hij sloeg zijn ene arm om haar heen en haalde met zijn vrije hand de schone zakdoek uit zijn zak om de tranen weg te wissen die over haar gezicht druppelden. ‘Geef me gauw een kus, moeder. Als u niet wilt dat ik de tram mis, moet u gauw tegen me lachen!’
Ze duwde hem van zich af en probeerde te lachen.
‘Nu heb je je schone zakdoek smoezelig gemaakt. Ik zal een andere voor je halen.’
‘Ik wil geen andere zakdoek, moeder. Ze zeggen dat de tranen van een moeder een zoon beschermen. Ik zal de zakdoek als een talisman op mijn borst dragen.’
Hij kuste haar nog eens hartelijk goedendag en haastte zich naar de deur.
‘Tot vanavond, moeder. Het was een heerlijk ontbijt’.
‘God zegene je, mijn jongen...’
De tram zette zich al in beweging toen hij, hijgend van het harde lopen, de halte bereikte. De conducteur hees hem naar binnen.
| |
| |
‘Dat gebeurt ook niet vaak, meneer, dat wij u erop moeten hijsen. Er zijn er die altijd op het nippertje komen maar van u zijn we anders gewend... Iets bijzonders aan de hand?’
‘Iets heel bijzonders’, antwoordde Marinus vrolijk.
‘Uw jaardag?’
‘Veel beter dan een jaardag’, zei hij met een knipoog. Terwijl hij zijn abonnement te voorschijn haalde, voelde hij of het doosje met de ring nog in zijn vestjeszak zat.
‘Ik ga me verloven. Vandaag krijgt ze de ring.’
‘Mijn gelukwensen, meneer. Dat is zeker goed nieuws Een mens is maar eenmaal jong en, als alles goed gaat, maar eenmaal verloofd. De verlovingstijd is de mooiste tijd van het leven. Als de kinderen komen, beginnen ook de zorgen. Als ik u een raad zou mogen geven, zou ik zeggen: maak van de verlovingstijd wat er van de maken valt. Die tijd komt nooit weerom.’
‘Dat is zeker’, zei Marinus.
‘U hebt er een mooie dag voor uitgekozen. Gisteren was de wereld maar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het ziet er naar uit of het zonnetje zich vandaag niet weg zal laten duwen.’
‘Ik hoop het’, zei Marinus. ‘Als het goed weer blijft, nemen we ons brood mee en gaan we naar buiten’.
‘Of u gelijk hebt! Met mooi weer is het in de stad niets gedaan.’ Hij liet Marinus alleen en begaf zich naar het tussenbalcon om te zien of er nieuwe passagiers waren bijgekomen. ‘Ja, zo is het net’, dacht Marinus, ‘gisteren was de wereld maar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het is of alles minder dicht op elkaar
| |
| |
staat vandaag. Als de hemel zo hoog is, lijken de huizen kleiner. En de koeien ook. Ze zijn niet groter dan honden. En de mensen zijn ook maar klein vergeleken bij dat blauw. Als kleine poppetjes schrobben ze de stoepjes van hun “Zonzicht” en hun “Welgelegen”. Waarom “Zonzicht?” En waarom “Welgelegen”? Wat ze zien, is niet de zon maar de trams en de auto's. Ik zou wel buiten willen wonen als we getrouwd zijn. Zou Riet dat willen? Het zou me niet kunnen schelen als ik wat vroeger op moest staan. En zo heel ver weg zou het niet eens hoeven te zijn. Als je eenmaal door de voorsteden bent, ben je zo buiten...’
In deze trant bleef hij doorpeinzen tot aan de halte waar hij moest uitstappen. In de stad namen zijn gedachten een andere koers. Hij bleef staan voor een meubelwinkel en probeerde de prijzen te lezen die aan de meubels bengelden. Dit was het soort meubels waar Riet van hield; het soort meubels dat nu in de mode was. Alle collega's van hem die kort geleden waren getrouwd, hadden zich deze meubels aangeschaft. Wat er mooi aan was, begreep hij niet. De meubels die hij voor zich zag als hij aan zijn eigen huis dacht, waren anders. Hij zag de zitkamer enigszins zoals de kamer van zijn moeder was; minder versleten en met wat vrolijker behang en met wat schilderijtjes in plaats van de sombere zwartgelijste familieportretten, maar toch met iets van dezelfde, vertrouwde eenvoud. Maar Riet hield van modern. En de vrouw koos de meubels want zij moest er de hele dag tussen zitten. Een man zag ze alleen 's Zondags en 's avonds, voor een man kwamen de meubels er niet
| |
| |
zo op aan. Hij liep verder, rechts en links een blik werpend naar de winkelramen. In een van de betere meubelzaken was een slaapkamer uitgestald: een luxeslaapkamer met een bed in de vorm van een schelp. Van een baldakijn, door een engeltje vastgehouden, vielen roomkleurige zijden gordijnen ter weerszijden van het bed naar beneden. Een lichtrose satijnen dekbed lag nonchalant over de rand van de schelp. Vreemd genoeg, het tweepersoons bed riep geen enkele associatie in hem wakker aan zijn eigen toekomstig huwelijksbed. Hij keek ernaar zonder het te begeren, zoals men naar de sterren kijkt. Het liefelijke wezen dat hij erin zag slapen, geleek noch Riet, noch zijn moeder, noch enige vrouw die hij kende. Ze vertoonde zelfs geen gelijkenis met enige film-ster. Ze was even ondefinieerbaar sprookjesachtig als het schelpenbed. ‘Ik wist niet dat er zulke bedden bestonden’, dacht hij. ‘Maar als ze bestaan dan moeten ook de liefelijke wezens bestaan die erin slapen, want geen enkele fabrikant zou het in zijn hoofd krijgen iets te maken dat zo kostbaar is en dat door niemand kan worden gebruikt.’ De roomkleurige schelp deed hem denken aan de zee en aan zijn vader die op zee was omgekomen en aan zijn moeder die had gehuild omdat hij trouwen ging. ‘Misschien huilen alle moeders als haar zoons gaan trouwen’, dacht hij. ‘De zoons huilen niet. Die trekken de wereld in om een nieuw gezin te stichten maar de moeders blijven alleen achter, tenminste als ze weduwe zijn. En zo gaat het iedere generatie: trouwen, kinderen grootbrengen en alleen achterblijven. Blijkbaar is dat de loop der dingen. Daarom zei de conduc- | |
| |
teur waarschijnlijk dat de verlovingstijd de beste tijd is van iemands leven’.
Terwijl Marinus - aan de achterkant van de groot-kapitalistische bijenkorf waar hij, als een der naamloze werkbijen, ijverig meehielp aan het verzamelen van de honing - de ingang voor het personeel binnenging, voelde hij plotseling behoefte even stil te staan en, met de hand op het doosje in zijn vestjeszak, hardop te zeggen: ‘Ik ga nu de beste tijd van mijn leven in. Ik zal er van maken wat er van te maken valt’. Het uitspreken van de woorden gaf hem een, tot nu toe ongekende, sensatie van opgewekt zelfvertrouwen. Het was hem plotseling temoede alsof de wereld, die tot nu toe een verboden terrein had geleken, hem hartelijk welkom heette. De spiegel - waarvoor hij zijn haar nog even opkamde - en de glanzende kranen van de wasbak - waarin hij nog snel zijn handen waste - schenen hem vriendschappelijk toe te lachen. Zelfs de trap met de brede treden en de gang met de dubbele rij gesloten deuren, die vroeger het geluid van zijn schichtige voetstappen spottend luid hadden weerkaatst, kwamen hem vandaag zo prettig ruim en zonnig voor, dat hij zich gemakkelijk kon verbeelden hoe het moest voelen als directeur daardoor te lopen. Hij opende vrijmoedig de deur van het vertrek waar hij werkte. ‘Goedenmorgen, juffrouw Annie. Goedenmorgen, heren.’
‘Goedenmorgen, meneer Marinus. Hallo Marinus!’
‘Mooi weer’, zei hij opgewekt terwijl hij de hoes van de schrijfmachine nam en zich op zijn stoel voor de tafel zette.
‘Er is onweer voorspeld’, zei zijn buurman. ‘Door de
| |
| |
week mooi weer en 's Zondags regen, dat is de normale gang van zaken. Ik herinner me niet meer dat ik een vrije Zaterdagmiddag uit ben geweest zonder drijfnat thuis te komen’.
‘Ik denk niet dat het vanmiddag gaat regenen’, gaf Marinus beleefd terug.
‘Het weerbericht heeft anders onweer voorspeld’, antwoordde zijn buurman.
‘Misschien gaat het vanavond onweren, maar vanmiddag niet’, zei Marinus onverstoorbaar.
‘Ik hoop dat je gelijk hebt’, zei de ander. ‘Er is een voetbalmatch vanmiddag. Heeft de grote baas van boven je een privé-weerberichtje laten bezorgen, dat je zo zeker bent?’
‘Nee’, zei Marinus, ‘maar het gaat vast niet regenen’.
‘Ik zou er niet op durven wedden’, zei de buurman.
‘Ik wel’, antwoordde Marinus rustig. De ander draaide zich met stoel en al een kwartslag naar hem om.
‘Wat is er met jou aan de hand vandaag?’
‘Niets’, zei Marinus. Hij schoof een vel papier in de schrijfmachine en begon te tikken. Ook de schrijfmachine was hem vandaag welwillend gezind. De heldere lettertjes, die zich, het rhythme van zijn vingers volgend, in mooie rechte lijnen tot woorden vormden op het witte papier, gaven hem een prettig gevoel van bekwaamheid. De buurman bleef naar hem kijken; er was iets dat niet rijmde.
‘Maak het je tante wijs, dat er niets aan de hand is. Dit pak is niet je alledaagse pak’.
‘Nee’, zei Marinus. ‘Het is mijn goede pak, ik moet uit vanmiddag’.
| |
| |
‘Ik hoop dat je een regenjas bij je hebt, het zou jammer zijn als je het bedierf.’
‘Het gaat niet regenen’, antwoordde Marinus.
‘Waar moet je naar toe?’ vroeg de ander. ‘Uit met je meisje?’
‘Ja’, zei Marinus. ‘We nemen ons brood mee, we gaan naar buiten’.
De ander lachte alsof hij het niet geloofde.
‘Dat is nieuw. Ik wist niet dat je een meisje had’.
‘Vanmiddag geef ik haar de ring’, antwoordde Marinus, ‘vandaag verloven we ons’.
Er was plotseling een tumult van stoelen die werden verschoven en van voetstappen. Voordat Marinus wist wat er gebeurde, was hij het middelpunt van de belangstelling. De een klopte hem op de schouder; de ander vroeg of hij niet een foto'tje had van zijn meisje; juffrouw Annie feliciteerde hem; weer een ander zei, dat hij een stiekemerd was, het zolang geheim te hebben gehouden. Allemaal hoopten ze dat het niet zou gaan regenen. Marinus voelde zich gelukkiger dan hij zich ooit in de kamer had gevoeld. Hij moest de ring laten zien, die juffrouw Annie aan haar vinger paste. Iedereen sprak en lachte. Om half een, bij het naar huis gaan, schudden ze hem allemaal de hand. Een van de collega's liep een eind met hem op. Het was nooit eerder voorgekomen.
‘De conducteur heeft gelijk’, dacht Marinus, ‘het is de beste tijd van je leven’.
Met zijn hand op de vestjeszak waarin de ring was geborgen, belde hij bij zijn schoonouders aan.
Riet, die 's Zaterdags eerder vrij was van kantoor dan
| |
| |
Marinus, had in de erker naar hem staan uitkijken. Ze was al bij de voordeur toen hij belde; hetgeen Marinus enigszins speet. Deze Zaterdag was geen gewone Zaterdag; hij had haar bij de begroeting iets anders willen zeggen dan hij gewoonlijk zei; iets, dat de plechtigheid zou uitdrukken van het geheel nieuwe vreugde-gevoel, dat deze morgen als een feestelijke verwachting in hem tintelde. Maar eer hij de juiste woorden daarvoor had gevonden, had ze reeds de voordeur geopend, hem snel naar binnen getrokken en hem omhelsd, zoals zij iedere Zaterdag deed.
‘We zitten al een tijd op je te wachten; alles is klaar; vader is net weg om de wagen te halen; kom gauw binnen, dan kun je nog net een kop koffie drinken voor we weggaan.’
Ze nam zijn hand en trok hem naar de woonkamer. Ze had een eenvoudig katoenen japonnetje aan met een wijde rok die zwierde om haar benen en een nauwsluitend keurslijfje met laaguitgesneden hals. Een zoete, droge poedergeur woei van haar af. ‘Wat is ze knap en vrolijk’, dacht Marinus, ‘dit is de beste tijd van ons leven en ik zal er van maken wat er van te maken is’.
In de huiskamer zag het eruit alsof er een verhuizing gaande was. Op de tafel, manden met witte servetten bedekt en taartendozen; op een stoel een kartonnen doos waaruit de halzen van flessen staken; op een andere stoel, een draagbare radio; tegen het buffet, een samengevouwen klaptafeltje en vouwstoeltjes.
‘Wat is het hier toch gezellig’, dacht Marinus. In een armstoel bij het open raam zat zijn schoonmoeder,
| |
| |
roodverhit en breeduit in een zomersgebloemde, zijden japon, amechtig bezig zich koelte toe te wuiven met een krant. Ze trok haastig de opgetrokken rok naar beneden over haar mollige genylonde benen en wilde opstaan om hem te begroeten. Maar de geest was gewilliger dan het vlees. Met een zucht liet ze zich terugvallen in de stoel.
‘Het is niks gedaan met je dikke schoonmoeder, Marinus; geef me maar geen zoen vandaag. Ik geloof dat er onweer in de lucht zit. Riet, ga jij voor Marinus een kop koffie halen... Neem een stoel, Marinus.’
‘Dank u’, zei Marinus. Hij trok een stoel bij het raam zodat hij tegenover haar kwam te zitten.
‘Ik geloof niet dat er onweer komt; ik heb helemaal geen last van de warmte vandaag.’
‘Dat zegt Riet ook, maar jullie hebt de jaren niet mee te torsen en geen overtollige koopwaar, zoals vader het noemt. Je moeder zal ook wel geen last van de warmte hebben’.
‘Nee’, zei Marinus. ‘Dat zal wel zijn omdat ze mager is.’
‘In mijn familie zijn ze allemaal dik. Hoe dikker, hoe vrolijker, zeggen ze wel eens; daar troost ik me maar mee. Het is jammer dat je moeder er niet bij is; ze had er eigenlijk bij gehoord.’
‘Ja’, zei Marinus.
‘Ik heb het haar nog gevraagd maar ze houdt, geloof ik, niet van uitgaan.’
‘Mijn moeder is het liefste thuis. Buiten haar boodschappen en de kerk komt ze niet veel op straat’, antwoordde Marinus.
| |
| |
Het omvangrijke hoofd van zijn schoonmoeder met de wijduitstaande, wat wanordelijk-gepermanente, blonde krullen, knikte begrijpend waardoor een zachte schommeling ontstond in de gebloemde massa die de stoel vulde.
‘Je moeder is een rechtschapen vrouw’, zei ze terwijl haar blauwe ogen, even rond en onbezorgd als haar onbezorgde ronde gezicht, Marinus aankeken met een blik die respect moest uitdrukken maar die aan haar verhitte gezicht een uitdrukking van onthutstheid gaf. Enigszins schuldbewust liet ze erop volgen: ‘Wij zijn niet kerks’.
‘Ik ook niet’, haastte Marinus zich te zeggen. De onthutste uitdrukking veranderde prompt in een zonnige glimlach.
‘Je aanstaande schoonvader zegt altijd: zolang het nog kan, moet je het er maar van nemen.’
‘Ja’, zei Marinus. ‘Ik vind ook dat je er van moet maken wat er van te maken valt’.
Zijn schoonmoeder gaf hem een warme blik van genegenheid.
‘Als je denkt dat je moeder er soms spijt van mocht hebben dat ze niet mee is gekomen, dan kunnen we haar makkelijk nog even ophalen. Met het wagentje is dat zo gebeurd. Er is eten genoeg.’
Marinus probeerde zich voor te stellen wat zijn moeder zou doen als zijn schoonfamilie met al de pakken en manden, onverwacht in het bestelwagentje bij haar voor de deur zouden staan. In zijn verbeelding zag hij zijn moeder, kaarsrecht in haar zwarte japon, in het rood-en-geel-geschilderde coca-cola-wagentje klaute- | |
| |
ren en tussen de picnic-manden plaats nemen naast de gebloemdzijden weelderigheid van zijn schoonmoeder. ‘Ik denk niet dat mijn moeder er spijt van heeft’, zei hij snel. ‘Wij hebben vanmorgen bij het ontbijt al een klein feestje gehad samen. Er waren aardbeien en er stonden bloemen op tafel’.
Zijn schoonmoeder wierp hem wederom een blik toe van warme genegenheid.
‘Dan moet je vanavond maar wat voor haar mee naar huis nemen...’ Ze liet haar blik met welgevallen over de tafel dwalen. ‘Er is van alles volop. Je zou een stuk kip kunnen meenemen en een mooi stuk taart... en vooral ook een fles wijn...’
‘Dank u’, zei Marinus, eveneens met een blik van warme genegenheid. Hij was zijn schoonmoeder oprecht dankbaar dat ze om zijn moeder dacht, maar het zou zijn moeder geen plezier doen als hij met kip en wijn thuiskwam. Alcoholhoudende dranken werden door zijn moeder niet over de drempel toegelaten sinds zijn vader op zee was omgekomen, ofschoon Marinus nooit heel duidelijk het verband had begrepen tussen de heldendood van zijn vader en het gevaar van alcohol. En alhoewel kip en taart niet in strijd waren met de principes van zijn moeder, hoorden zij tot de tractaties die zij niet terug kon doen en die haar derhalve eerder zouden kwetsen dan plezier doen. ‘Kon mijn moeder het er ook maar van nemen’, dacht hij. Maar zijn moeder bezat niets waarvan zij ‘het nemen’ kon. ‘Waar zou ik haar een plezier mee kunnen doen?’ dacht hij. Maar eer hij op die vraag het antwoord had gevonden, kwam Riet terug met de koffie en moest hij
| |
| |
een groot stuk taart eten en een van de belegde broodjes uit de mand omdat hij zich wel flauw in zijn maag zou voelen. De schoonmoeder voelde zich ook wat flauw in de maag en at ook een broodje mee.
‘Je wordt te dik, moeder’, zei Riet. Maar zijn schoonmoeder begon te lachen en zei dat het er voor haar niets meer toe deed; een broodje meer of minder maakte geen verschil als je eenmaal uit een dikke familie kwam.
Marinus was het met haar eens. Hij gaf haar groot gelijk. Het broodje zag er smakelijk uit tussen haar kleine, mollige vingers; het knapte zo welluidend tussen haar vrolijke witte tanden; het bolde zo genoeglijk binnen de warmrode wangen. Waarom zou ze niet eten? Ze deed er iedereen plezier mee...
Terwijl zijn schoonmoeder nog bezig was de kruimels van haar gebloemde schoot te vegen, kwam zijn schoonvader terug. Marinus mocht zijn schoonvader even graag als zijn schoonmoeder; en zijn schoonmoeder bijna even graag als Riet. Zijn schoonvader nam het leven zo gemakkelijk op; hij stuurde het coca-cola-wagentje zo vlot door de drukke stad en wist er zo vlot nieuwe coca-cola-klanten mee te verwerven; hij sprong zo vrolijk om met zijn dikke vrouw en voor Riet was niets hem te veel. ‘Hij houdt evenveel van Riet als ik’, dacht Marinus. ‘Als hij naar Riet kijkt, durf ik nooit iets tegen hem te zeggen. Dan is het of er niets anders voor hem bestaat’.
‘Zijn de dames klaar?’ vroeg zijn schoonvader. ‘De wagen staat voor’.
Marinus hielp zijn schoonmoeder opstaan en terwijl
| |
| |
de dames zich reisvaardig maakten, hielp hij zijn schoonvader de pakken en manden naar beneden dragen. Het rood-en-gele bestelwagentje liet zich geduldig volladen.
Toen alles zodanig was geschikt en geschoven dat er geen ongelukken konden gebeuren, kwamen de dames naar beneden: Riet in haar zwierig katoentje, zijn schoonmoeder omvangrijk en gebloemd onder een witstrooien hoed en uitgerust met handtas, handschoenen en parasol. Nadat ook zijn schoonmoeder de proviand nog eens had geïnspecteerd om zeker te zijn dat er niets was vergeten, werd Riet weer naar boven gestuurd om de regenjassen te halen. Marinus zei dat hij niet dacht dat er regen zou komen maar zijn schoonmoeder hield vol dat er onweer in de lucht zat. Terwijl Riet de jassen haalde, hielpen Marinus en de schoonvader haar op de voorbank. Riet en Marinus zouden achterin zitten ‘om een oogje op de proviand te houden’ en, zoals de schoonvader met een knipoogje zei, ‘om een oogje op elkaar te houden’.
Eindelijk was alles in orde en kon er worden gestart. Marinus betreurde het niet achterin te zitten. In de knusse kleine ruimte van de laadbak, met Riet naast zich, radio-muziek om zich heen en het zonnige landschap - als een vergezicht in de bergen - telkens even zichtbaar tussen de schouders en hoofden van zijn schoonouders op de voorbank, kon hij zich gemakkelijk verbeelden ergens in een vreemd land op de huwelijksreis te zijn. Hij was blij dat hij van de wegen en de dorpen niet voldoende zag om ze te herkennen. Alles was nieuw, even prinsheerlijk nieuw als de
| |
| |
beste tijd van zijn leven, die vandaag was begonnen. Hoe verder ze reden, hoe prinsheerlijker en nieuwer het landschap hem voorkwam. Toen ze tenslotte stilhielden aan het eind van een smalle, verharde zandweg die doodliep in een rul karrespoor, zag Marinus, behalve de twinkelende ruimte aan de einder die hij als de zee herkende, niets meer dat hem bekend voorkwam. Het is mogelijk dat het landschap waar zij zich bevonden, volgens de maatstaven der geografie en der geologie, een Hollands duinlandschap was. Maar het was niet met het geografische of geologische oog dat Marinus het landschap waarnam. Op die bewuste Zaterdagmiddag nam hij de wereld waar met het emotionele oog en aangezien hij die dag aan zeer bijzondere emoties en sensaties ten prooi was, is het geen wonder dat het landschap, door die emoties en sensaties op zijn netvlies geprojecteerd, in ieder opzicht afweek van de geologische werkelijkheid.
Zijn schoonouders en Riet, op wier netvliezen uitsluitend de aardrijkskundige werkelijkheid der lagere school werd geprojecteerd, lachten hem dan ook hartelijk uit toen hij vroeg waar zij waren.
‘Bij de zee’, antwoordde zijn schoonmoeder.
‘Natuurlijk’, zei Marinus en lachte vrolijk met de anderen mee. ‘Hoe kon ik zo dom zijn... Natuurlijk, we zijn bij de zee...’ Want wat deed het er toe hoe de plek heette waar zij zich bevonden? Wat deed het er toe op welke kust of op welk punt van de kust ze zich bevonden? De zee was de zee, onverschillig van welk punt je er naar keek. Ze waren ‘bij de zee’. De vage woorden van zijn schoonmoeder bevestigden wat Marinus
| |
| |
- waarschijnlijk zonder het zelf te weten - wenste bevestigd te zien. Ze bevestigden in eerste instantie, dat zij niet waren uitgegaan om bezienswaardigheden te bezichtigen, noch om paddestoelen te zoeken of bloemen te plukken, noch met enig ander doel, maar doodgewoon, om niets te doen. Om doodgewoon niets anders te doen dan te eten, te drinken en in de zon te liggen alsof er geen kantoren bestonden en geen coca-cola fabrieken, geen dorpen, geen steden, geen klokken en geen kalenders.
Maar de drie vage woorden van zijn schoonmoeder bevestigden nog aanzienlijk meer. Ze bevestigden - maar dit kon zijn schoonmoeder onmogelijk vermoeden - dat zij zich niet meer onder de vleugels bevonden van de historische menselijkheid maar ergens in de zone van voorhistorische ongereptheid die zich als een gordel slingert om het gebied zonder naam waar de magie van de zee het eerste en het laatste woord heeft.
‘Bij de zee’ betekende voor Marinus: ergens op de barrière van steenstof, kwarts en silicaat die de flora en fauna van zee en land verhinderde zich te vermengen; ergens op de waterscheiding tussen de zoete en de zoute wateren; op het scherp van de snede tussen de vloeibare en de solide wereld.
Hier moet ik de lezer erop attent maken dat Marinus de sensaties, die door het antwoord van zijn schoonmoeder in hem werden verwekt, niet formuleerde in de woorden die ik hem in de mond leg. Hij was een zwijgzame natuur, een man van weinig woorden. En niet alleen in de omgang met anderen, ook in de om- | |
| |
gang met zichzelf. Hij hoorde tot de mensen die het leven niet leven maar het beleven in die gouden sprakeloosheid waar een mens - onverschillig of de wereld hem tot heilige of tot misdadiger verklaart - waarheid is en dupe. Helaas is het de taak van de schrijver de gouden sprakeloosheid - waarmee niet te handelen valt - om te zetten in de gangbare zilveren munt van de spraak. Want de mens, zoals hij reilt en zeilt onder de sterren en in het duister van zijn lichaam, vreest de gouden sprakeloosheid. Hij heeft woorden nodig om het droge zand van zijn bestaan bijeen te houden. Woorden zijn immers zijn voornaamste werktuig in de strijd om het bestaan, zijn voornaamste wapen in de jacht naar voedsel. Woorden zijn immers ook zijn enige morele steun. Zonder de woorden van een bijbel of een philosophie weet hij niet wat hij is en of hij is; zonder familienaam niet wie hij is; zonder de woorden van een diploma of een eed niet welke zijn functie is. Zonder woorden van erkenning twijfelt hij aan hetgeen hij kan; zonder de woorden van de wet overziet hij niet de grenzen van zijn recht; zonder de woorden van akte en document kent hij niet de grenzen van zijn bezit. Immers, zonder de regels van het spel zou hij niet weten waaraan hij zich heeft te houden en weinig verontrust het hem dat de regels van het spel niet duidelijk maken welke de uitkomst zijn zal van het spel waarin hij speelt. Zijn ziel en zijn lichaam hebben woorden nodig om zich te voeden; worden door woorden gehandhaafd en beschermd, of - want het woord is een tweesnijdend zwaard - vertrapt en uitgestoten. Ja, de mens is zozeer een woordmaniak dat hij
| |
| |
zegt: ‘in den beginne was het woord’; zozeer slaaf van het woord dat hij zich liever toevertrouwt aan de schrift dan aan de gouden sprakeloosheid.
Marinus echter was geen woordmaniak. Het woord speelde in zijn bestaan nauwelijks een rol. Het zou niet in hem opkomen hetgeen hij beleefde in woorden uit te drukken. Het zou evenmin in hem opkomen munt uit het woord te slaan. Hij gebruikte het woord niet om zichzelf te roemen, evenmin om er anderen mee te laken. Hij gebruikte het niet om anderen te overtuigen. De weinige woorden die hij sprak, hadden betrekking op dingen die zo gewoon en vanzelfsprekend zijn dat het nauwelijks de moeite waard is er een woord over vuil te maken. Daarom zou het mij liever zijn wanneer ik hem geen woorden in de mond hoefde te leggen; wanneer ik zijn gouden sprakeloosheid zonder enig commentaar aan de lezer zichtbaar kon maken. Helaas hebben de mensen zoveel scheidsmuren van woorden tussen elkaar opgetrokken dat zij niet in staat zijn elkanders gouden sprakeloosheid te zien voordat andere woorden die woordmuren doorzichtig hebben gemaakt. Die ‘andere’ woorden te verschaffen, is het werk - een onbegonnen werk - van de schrijver. Laat de lezer Marinus dus niet be- of veroordelen naar de woorden die ik hem in de mond leg. Laat iedereen vooral bedenken dat het woord - hoe kundig de mens er zich ook van bedient - een gebrekkig middel is om de gouden sprakeloosheid uit te drukken, die onherroepelijk het sprakeloze laatste woord heeft.
Marinus lachte dus vrolijk met de anderen mee.
| |
| |
‘Ja, natuurlijk, hoe kan ik zo dom zijn, we zijn bij de zee...’
‘Gekke jongen’, zei Riet, ‘je doet net of je je eigen land niet kent’. Ze greep zijn hand en trok hem naar de open deur.
‘Een, twee, drie...’ Hand in hand sprongen ze uit de laadbak op de grond.
Om hen heen lag een golvende open vlakte waarop, zover als het oog reikte geen boom of huis was te bekennen. Aan de landzijde van het zandpad waarlangs ze waren gekomen, werd het veen nog hier en daar afgewisseld door stukken bouwland maar aan de zeezijde strekte het droge veen zich uit in een ononderbroken, golvende sepia-vlakte tot aan de donkere muur van graniet waarachter de zee lag.
‘Nee, ik ken mijn eigen land niet goed’, zei Marinus.
‘Ik geloof niet dat ik hier ooit ben geweest’.
‘Als je geen auto hebt’, zei de schoonmoeder, ‘kom je er niet zo toe je eigen land te zien. Voordat vader zijn bestelwagentje had, kwamen we zelf ook niet verder dan de bioscoop...’
Haar genylonde been tastte buiten het bestelwagentje in het rond naar een houvast maar haar benen bleken te kort. Riet en Marinus moesten te hulp schieten.
‘Je moet springen, moeder’, zei Riet.
‘Springen?’ zei de schoonmoeder. ‘Waarom moet ik springen? In de stad zijn mijn benen nooit te kort. Hier, pak eerst mijn tas aan en mijn parasol en voorzichtig dat het geld er niet uitvalt. Nu nog eens proberen...’
‘Je hoeft het niet te proberen, moeder’, lachte Riet.
| |
| |
‘Je haalt het niet’.
‘Wat is er dan met de wagen aan de hand dat hij ineens zo hoog is? In de stad is hij nooit 20 hoog’, sputterde de schoonmoeder warm en zenuwachtig.
‘We zijn nu niet in de stad’, lachte Riet. ‘Hij staat net boven een kuil. Je zult moeten springen, moeder, als je er uit wilt’.
‘Als u op de vloer gaat zitten, haalt u het misschien wel’, zei Marinus. ‘Dan kunt u zich er uit laten glijden’.
De schoonmoeder wierp een bedenkelijke blik naar de olievlekken op de rubbermat. Haar gezicht was rood aangelopen van de zenuwen.
‘Toe, Riet, sta niet zo dom te lachen. Zoek liever een steen waar ik mijn voet op kan zetten.’
‘Er zijn geen stenen. U moet springen’, zei Riet. ‘Er zit niets anders op’.
‘Als je denkt dat je moeder een konijn is, dan heb je het mis’, antwoordde de schoonmoeder boos. Van achter de wagen waar de vader al met uitladen begonnen was, kwam een luide lach.
‘Opschieten, moeder, het wordt tijd dat de jongens me een handje komen helpen!’
‘Moeder kan er niet uit’, riep Riet terug.
‘Dat heb je ervan, moeder, als je te dik wordt’, kwam het antwoord vrolijk.
‘Let jij maar liever op dat je de pan met de kip recht houdt’, riep de schoonmoeder terug, ‘anders loopt de saus er uit en denk erom dat er glazen zitten in de ronde mand. Riet, ga jij je vader maar liever helpen want daar komt niks van terecht als die man het alleen doet,
| |
| |
dat voel ik zo wel... En nou alle gekheid op een stokje. Marinus, geef me je hand’.
‘Ik geloof niet dat dat helpen zal’, zei Marinus. ‘Laat u maar gewoon voorover vallen, ik vang u wel op’. De schoonmoeder keek bedenkelijk.
‘En als we vallen?’
‘Dan lig ik in ieder geval onder’, zei Marinus hartelijk. ‘Laat u maar gerust voorover vallen, er kan niets gebeuren’.
‘Het zal je niet meevallen je dikke schoonmoeder bovenop je te krijgen. Maar ik kan er verder ook niets aan doen dat die wagen vandaag zo hoog is.’
‘Nee, daar kunt u zeker niets aan doen’, zei Marinus.
‘Ga nu maar recht voor de opening staan en laat u maar gerust vallen’.
‘Ik geloof niet dat ik het portier door kom. In het gewone doen ga ik er altijd op mijn zij door.’
‘Dat kan nu niet’, zei Marinus. ‘U moet er recht voor gaan staan, anders blijft u haken’.
‘Het is niet gemakkelijk om dik te zijn’, verzuchtte de schoonmoeder.
‘Nee, dat is het zeker niet’, zei Marinus. ‘Maar u komt er wel door. Een, twee en drie...’
Ze liet zich vallen. Marinus ving haar in zijn armen op en deponeerde haar op de begane grond. Haar hoed was een weinig verfomfaaid maar dat mocht niet hinderen. ‘Is de salto mortale gelukt?’ riep de schoonvader.
‘Hij is gelukt, maar aan jou ligt het niet’, antwoordde de schoonmoeder. ‘En nu gauw mijn tas en mijn parasol, Riet... Het wordt tijd dat we wat te eten krijgen...’
| |
| |
De bedoeling was, langs het rulle karrespoor te voet verder te gaan tot ze de rotswand hadden bereikt. Terwijl de drie anderen de proviand versleepten, zou de schoonmoeder, die zich op haar hoge hakken niet zo vlug door het rulle zand bewoog, alvast vooruitgaan om een geschikte plek te zoeken. Marinus en de schoonvader lieten hun jasjes achter in het bestelwagentje. Daarna werd de wagen afgesloten en begaven zij zich op weg.
Het bleek al gauw dat het niet meeviel. De zon stond in het zenith, het karrespoor was vol kuilen en stenen en de bagage bleek zwaar te zijn en meer dan ze in één keer konden dragen. Ze moesten een gedeelte ervan achterlaten en heen en weer lopen om het op te halen. De schoonmoeder zeeg al gauw neer op een steenblok waarop ze, in de schaduw van de parasol, amechtig bleef wachten tot de anderen haar met de proviand hadden bereikt. De schoonmoeder stelde voor te blijven waar ze waren; Riet wilde verder: de schoonvader maakte zijn overhemd los en begon flessen cocacola open te maken: Marinus, ofschoon even uitgeput en bezweet als zijn schoonvader, zei dat hij het met Riet eens was en vond dat ze bij de zee moesten picknicken.
Nadat iedereen wat had gedronken, zetten ze zich weer in beweging. Marinus stelde voor dat de schoonmoeder zou blijven zitten waar ze zat. Als ze alle proviand naar de plaats van bestemming hadden versleept, zou hij terugkomen om haar aan zijn arm verder te helpen.
Zo gezegd, zo gedaan. Ze zeulden dus verder met de
| |
| |
pakken en de manden tot ze eindelijk, boven op de rotsen, een plek hadden gevonden die naar ieders smaak was. Terwijl Riet en de schoonvader de picknickboel uitpakten, liep Marinus terug om zijn schoonmoeder op te halen. Het gehannes met de proviand had iedereen moe, warm en hongerig gemaakt maar eenmaal goed en wel om het klaptafeltje gezeten, in het verfrissende zee-briesje en vlak boven het spattende witte schuim van de koele, krachtige, groenblauwe golven, was iedereen blij dat ze het niet halverwege hadden opgegeven. De kip sudderde op de primus. Het festijn kon beginnen. De belegde broodjes smaakten kostelijk; de kip smolt in de mond en de wijn steeg iedereen naar het hoofd. Het duurde niet lang of de schoonvader moest de gesp van zijn broek losmaken. De schoonmoeder stroopte haar mouwen op. Riet en Marinus, de handen teder in elkaar gestrengeld, pikten met hun vrije hand van elkanders bord, stopten elkaar lekkere hapjes in de mond, wierpen voedsel naar de meeuwen en lachten en lachten maar. Toen de taart op tafel kwam en de koffie, haalde Marinus uit zijn vestjeszak het doosje te voorschijn met de ring. Iedereen zag het en ineens zweeg iedereen. Riet begon te blozen. De schoonmoeder at haastig haar mond leeg, veegde een paar maal zenuwachtig met het servet langs haar lippen en ging rechtop zitten. Alleen de schoonvader deed alsof hij niets had gezien.
De hand van Riet waaraan Marinus de ring moest schuiven, lag muisstil op zijn knie. ‘Nu geeft ze mij haar hand’, dacht Marinus, ‘daarom noemen ze het:
| |
| |
om de hand van je meisje vragen’, en die gedachte vervulde hem met grote tederheid. Hij was nu blij dat hij thuis geen gelegenheid had gehad haar de ring te geven voor ze uit waren gegaan. Want het was alsof de ring hier, op deze rotsen en in de stralende ruimte van licht en zee, pas goed tot zijn recht kwam. In de winkel - en zelfs die morgen bij zijn moeder - was de ring een willekeurig voorwerp geweest; was het goud van de ring iets dergelijks geweest als een gouden tientje en was de rondheid van de ring alleen maar de maat van een vinger geweest. Maar nu was het gouden cirkeltje dat hij tussen zijn vingers hield geen voorwerp meer, geen gouden tientje en geen vingermaat. Het was een klompje van de aardkorst. Het was Marinus alsof hij met het goud dat hij aan Riets vinger schoof, haar inwijdde in de gouden sprakeloosheid van het geheimzinnige proces dat zich in en om hen voltrok. Het was hem alsof hij met de cirkel die hij om haar vinger schoof, alles wat de ronde oneindigheid bevatte, aan haar opdroeg: de ronde gouden zon en alle kleuren die zij te voorschijn toverde; de ronde einder en al wat die omvatte; de ronde koepel van de hemel en al de winden, de wolken en de sterren die daarin bewogen...
Nadat hij haar de ring aan de vinger had geschoven, sloeg hij zijn arm om haar heen en kusten zij elkaar. Daarna stond hij op en kuste hij ook zijn schoonmoeder die, in de onthutstheid der emotie, zijn hoofd aan haar weelderige boezem trok en hem met een traan en een lach in haar moederlijke armen heen en weer wiegde, als om hem aan den lijve te doen voelen dat de
| |
| |
woorden die zij stamelde in letterlijke zin door haar waren bedoeld. ‘Een dochter verloofd, een zoon gewonnen...’
‘Dat is zo, moeder’, zei Marinus. ‘Maar u mag de dochter niet vergeten. Die hoort er ook bij’. Hij strekte zijn hand uit naar Riet en trok haar eveneens in de armen van haar moeder. Na die omhelzing, waaruit ze alle twee enigszins verlegen en met het haar in de war, te voorschijn doken, was de schoonvader aan de beurt. Hij had zich tot nu toe bescheiden op de achtergrond gehouden maar was opgestaan van zijn vouwstoeltje en stond, zijn servet nog onder de kin, naast de tafel. Zijn ogen zagen alleen Riet. Zodra ze zich naar hem omdraaide, opende hij zijn armen..., op een manier - dacht Marinus - zoals hij vroeger, toen Riet nog maar nauwelijks lopen kon, zijn armen naar haar moest hebben uitgestrekt om haar op te vangen. En als dat kleine kind vloog Riet in zijn armen. Ze verborg haar hoofd aan zijn schouder en de sterke arm in de witte hemdsmouw lichtte haar van de grond en hield haar vast tegen zich gedrukt. De grote ruwe hand woelde met oneindig tedere speelsheid door haar korte krullen en de wat bolle ogen die vochtig op haar neerblikten, had deneen uitdrukking - dacht Marinus - alsof hij er zelf verbouwereerd van was dat hij zoveel van haar hield. Als altijd wanneer de vader naar Riet keek, dorst Marinus niet tussenbeide komen. Maar na een ogenblik liet de vader Riet uit zijn arm op de grond glijden. Met zijn ene arm nog om haar schouder, stak hij Marinus zijn hand toe.
‘Je weet dat we je graag mogen, Marinus. Moeder en
| |
| |
ik hadden voor Riet geen betere man kunnen wensen. Maar Riet is nou eenmaal Riet... Zorg, dat ze het goed heeft bij je...’ Marinus zag dat hij nog meer wilde zeggen maar er kwam niets meer. De bolle ogen van zijn schoonvader bleven hem aankijken en het was Marinus alsof die ogen bundels van tegenstrijdige sensaties uitzonden. Hij kon evenwel niet uitmaken of hetgeen die ogen uitdrukten tot hem was gericht of tot de schoonvader zelf, ofwel tot die vage duistere machten die het lot besturen. Er was ontroering in die blik, hulpeloosheid, tederheid maar ook iets hards en bitters, iets uitdagends en zelfs iets van geringschatting. Maar al kon Marinus de diepte niet peilen van die tegenstrijdigheden, hij begreep dat het niet gemakkelijk voor zijn schoonvader moest zijn afstand van Riet te doen. Daarom schudde hij de hem toegestoken hand met warmte. ‘Ik zal mijn best doen, vader’. De schoonvader schoot in de lach.
‘Dat is je geraden. Wie aan Riet komt, komt aan mij en ik ben niet gemakkelijk als ik het met iemand aan de stok krijg, vraag dat maar aan je schoonmoeder.’
‘Als we getrouwd zijn, moet U maar dikwijls komen kijken of Riet het goed genoeg heeft naar uw zin’, zei Marinus vrolijk.
‘Vader vergeet dat ik er zelf ook nog bij ben’, zei Riet. ‘Als iets me niet bevalt, zal ik heus wel zelf kikken’. De vader trok haar liefkozend aan haar oor. ‘Als het zover is dat het kuiken zelf kikt, is het te laat. Laat je vader maar gerust een oogje in het zeil houden.’
‘Als ik getrouwd ben, ben ik geen kuiken meer’, gaf Riet terug.
| |
| |
‘Dat denk je maar’, zei de schoonvader. ‘Vrouwen snappen er niets van. En dat hoeft ook niet. Een vrouw heeft niet anders te doen dan tevreden te zijn en van haar man en de kinderen te houden. De rest is het werk van de mannen. Marinus moet voor je zorgen en je vader moet toezien dat hij goed voor je zorgt. Waar ben ik anders je vader voor...’
‘Vader heeft gelijk, Riet’, zei Marinus. ‘Jij moet het goed hebben’.
‘En intussen is de koffie koud geworden’, zei de schoonvader. ‘Moeder, snij de taart aan, dan zal ik de koffie opwarmen’.
Iedereen zocht zijn stoel weer op en het festijn werd voortgezet. De schoonvader had als verrassing ook nog een fles likeur meegebracht, die ze, bij gebrek aan likeurglazen, uit de wijnglazen dronken en waarmee ze klonken op de verloving. Het was een aanleiding om elkaar opnieuw te omhelzen en de laatste tranen van ontroering, die nog in de ogen waren achtergebleven, vrijelijk te laten stromen. ‘Wel, moeder, wat zeg je ervan? Zoëven waren we nog jong maar nou zijn we ineens de oudere generatie zoals dat heet’, zei de schoonvader.
‘O nee’, zei de schoonmoeder, ineens weer parmantig. ‘Zo gemakkelijk gaat dat niet. Ik ben niet van plan me door Riet in een andere generatie te laten dringen. Ik ben er geen dag ouder door geworden en als het erop aankomt, kan ik beter tegen een glaasje dan Riet’.
‘Dat komt omdat je een man hebt gehad, die niet op een glaasje keek’, antwoordde de schoonvader opge- | |
| |
wekt. ‘Een beste man en een vrolijke man. Waar of niet?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en gaf haar een klinkende zoen op haar gevulde hals.
‘Als je niet vrolijk was geweest, was ik van je weggelopen’, antwoordde ze met een tedere blik van haar vrolijke ogen. ‘Het is waar, we hebben heel wat plezier gehad samen. We hebben niet te klagen. Ik niet maar jij evenmin. Als Riet en Marinus het zo goed krijgen als wij het hebben gehad, dan mogen ze blij zijn...’
‘Ze horen het nog beter te krijgen dan wij het hebben gehad’, antwoordde de schoonvader. ‘De jongere generatie moet het beter hebben dan de oudere, zo hoort het. En daar drinken we nog eens op...’
Weer stootten ze de glazen tegen elkaar en weer kusten ze elkaar. Daarna kwam het gesprek op de verlovingskaartjes en op de receptie, die de volgende Zondag bij Riet aan huis zou gehouden worden. De schoonmoeder rekende uit hoeveel gebakjes ze moest bestellen en wat er bij de borrel moest zijn. De moeder van Marinus zou die dag natuurlijk bij hen blijven eten. Riet vond dat het huis versierd moest worden. De schoonvader zei: ‘Je doet maar...Van zulk soort dingen heeft een man toch geen verstand. Als je me maar bijtijds laat weten wat er aan flessen besteld moet worden. En de rekeningen, dat is ook mijn afdeling, maar voor de rest... Wat zeg jij, Marinus?’
Marinus was het met hem eens dat de dames het maar moesten bedisselen samen. Hij luisterde met bewondering naar Riet en zijn schoonmoeder die goochelden met de namen van koekjes en taartjes waarvan hij nooit
| |
| |
had gehoord en, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld was, goochelden met de meubels van Riets ouderlijk huis tot de suite in Marinus' verbeelding er uitzag als een feestlokaal. Het buffet in de huiskamer gedekt met glazen van allerlei slag, flessen van allerlei slag en schotels lekkernijen van allerlei slag; de stoelen langs de wand geschoven, de eettafel weggewerkt; de suitedeuren naar de salon geopend en door slingers bloemen in iets bijzonder feestelijks herschapen; in de salon eveneens de meubels opzij geschoven zodat de gasten door de omslingerde suitedeur recht aanliepen op de monumentale chesterfield, waarop Riet en Marinus in het schemeruur wel eens zaten te vrijen maar die nu, door bloemstukken geflankeerd, een rijke en plechtige achtergrond vormde voor Riet in haar zijden verlovingsjaponnetje en hemzelf in zijn nieuwe donkere pak, voor de waardige rechtschapenheid van zijn moeder en voor zijn welgedane schoonouders. Hij overlegde bij zichzelf wie van zijn collega's hij een kaartje zou sturen. Het was alsof de toekomst niets dan feestelijkheden bood. De conducteur had wel gelijk gehad; het was de beste tijd van iemands leven. Hij was het met zijn schoonvader eens: Riet en zijn schoonmoeder moesten alles maar bedisselen. Het was haar best toevertrouwd.
Nadat het chapiter ‘receptie’ was afgehandeld, kwam het gesprek op de uitzet van Riet en op de meubels die ze zouden kopen. Riet zou het linnengoed meebrengen en de slaapkamer, maar Marinus had ook wat aan te bieden. Hij had gespaard en daarvan zouden ze de eetkamer kopen. En als ze alle twee iedere maand wat
| |
| |
opzij legden, konden ze in hun verlovingstijd - want de verloving zou toch zeker wel een jaar duren - geleidelijk aan de rest er bij verzamelen. Marinus zei dat hij die morgen al eens hier en daar in de meubelzaken had rondgekeken maar Riet zei, dat ze het slaapkamerameublement al lang had uitgekozen en dat Marinus maar eens mee moest gaan om het te zien. Vader had al gezegd dat ze het kopen mocht.
‘Het is een mooi ameublement’, zei de schoonmoeder. ‘Marinus zal het zeker ook naar zijn zin vinden’.
‘Mannen hebben geen verstand van meubels’, zei de schoonvader. ‘Een goed bed en een stevige stoel, dan is het al lang best. Een man is gauw tevreden’.
‘Allicht’, zei Riet. ‘Een man heeft niet meer nodig dan een bed en een stoel. Jullie zijn toch de hele dag buitenshuis. Maar een vrouw zit de hele dag thuis. Allicht dat je dan graag wat meubels om je heen hebt’.
‘Natuurlijk’, zei Marinus.
‘Een man vindt het anders maar wat gezellig als hij zijn tafel netjes gedekt vindt en zijn rookstel vindt klaar staan en zijn krant kan lezen onder een mooie schemerlamp’, viel de schoonmoeder bij.
‘Als we niet deden alsof we het gezellig vonden, dan lagen we er gauw uit’, antwoordde de schoonvader. ‘Ik rook mijn sigaartje net zo lief in de wagen als naast mijn rookstel. En een kadetje uit de vuist smaakt me even goed als van een bord’.
‘Waarom ben je dan getrouwd, vader?’ zei Riet verontwaardigd.
‘Omdat een man niet alleen om de meubels trouwt, kleine wijsneus.’
| |
| |
‘Je vader heeft gelijk, Riet, hij is niet om de meubels getrouwd. Toen we trouwden, waren er geen meubels’, zei de schoonmoeder. ‘Je vader heeft ze allemaal zelf moeten verdienen nadat we getrouwd waren. Maar we hebben het er niet minder om gehad. Als ik nog aan die eerste tijd denk... Het was wel behelpen als je het met nou vergelijkt, maar ach, ach, wat hadden we een plezier samen... Wat waren we toch gek op elkaar’. Ze bloosde nog als ze er aan terug dacht. Daarop zei ze energiek: ‘Meubels of geen meubels, als je van elkaar houdt, moet je het er maar op wagen. Ik ben voor het huwelijk. En zo jong mogelijk. De jeugd komt niet weerom. Het is zonde die niet te gebruiken’.
‘Goed zo, moeder’, zei de schoonvader. ‘Riet, je hoort het. Er waren geen meubels, maar onze jeugd hebben we niet ongebruikt voorbij laten gaan. Voor de meubels er waren, was de kleine wijsneus er al. Als we op de meubels hadden gewacht, was jij er misschien niet geweest’.
‘En dat zou erg jammer zijn geweest’, zei Marinus. ‘En nou genoeg over de meubels’, zei de schoonvader. ‘Het wordt tijd dat de verloofden eens een ogenblikje met elkaar alleen zijn. Ik ga een dutje doen. Wat jij, vrouw?’
De schoonmoeder, die door het overvloedige maal en de dranken doezelig was geworden, wenste niets liever dan zich op de warme grond uit te strekken en een dutje te doen. Riet en Marinus hielpen haar aan een steuntje voor haar hoofd en zetten de parasol boven haar. Het duurde niet lang of de ‘overtollige
| |
| |
koopwaar’ zwierde, licht als een veertje, op de dansmuziek der herinnering door het feestlokaal van haar goedgebruikte jeugd.
Riet had zin om te zwemmen. Ze namen dus hun badpakken mee en begonnen over de rotsen naar beneden te klauteren. Maar het was hoge vloed en ze zagen al gauw dat er van zwemmen geen sprake was. Marinus was er niet rouwig om. Hij was geen goed zwemmer. Als het laag water was geweest, zou Riet hem in de steek hebben gelaten en, terwijl hij zo'n beetje rondpoedelde tussen de rotsen, een eind de zee zijn ingezwommen. Riet was roekeloos. Al was haar sportieve roekeloosheid een van de dingen waarom hij groot respect voor haar had, het bewustzijn dat hij haar niet zou kunnen redden als ze in nood zou verkeren, benauwde hem. ‘Jammer’, zei Riet. ‘We hadden niet zo lang aan tafel moeten blijven. We hebben de beste tijd verpraat’.
‘Het was erg gezellig’, zei Marinus. ‘Zwemmen kun je iedere dag maar je verloven, doe je maar één keer’. ‘Gekke jongen’, zei Riet. ‘We zijn toch al een half jaar verloofd!’
‘Dat is niet hetzelfde’, zei Marinus.
Hij nam haar hand met de ring in zijn hand en gaf een kus op de ringvinger.
‘Gekke jongen’, zei Riet weer. ‘En jij hebt je ring nog niet eens. Ik wist niet dat je hem vanmiddag zou geven, anders zou ik de mijne ook hebben meegenomen. Nu krijg je hem pas als we straks weer thuis zijn’.
‘Ik wist ook niet dat ik je hem hier zou geven’, zei Marinus. ‘Het kwam ineens in me op. Het was zulk mooi weer’.
| |
| |
Hij brak af want hij vond de woorden niet om uit te drukken wat hem bewogen had haar hier de ring te geven. Riet keek hem aan en begon te lachen.
‘Wat heeft het mooie weer ermee te maken?’
Marinus begon ook te lachen.
‘Ik weet het niet’, zei hij.
‘Gekke jongen...’ Ze nam zijn arm en drukte die.
‘Vanavond moeten we beginnen met de verlovingskaartjes. Ik heb al een lijst van over de dertig...’
‘Ik heb nog niemand’, zei Marinus.
‘Je moet iedereen op kantoor een kaartje zenden en iedereen van je familie...’
‘Ja, natuurlijk’, zei Marinus. ‘Als je iemand vergeet, lijkt het zo onaardig’.
‘Ik zal je er wel mee helpen’, zei Riet. Ze liet zijn arm los en klauterde op een rotsblok dat over de branding naar voren stak.
‘Kom hier, het is fijn’, riep ze hem toe.
Marinus klauterde ook op het rotsblok.
‘Het is net of we op een schip zijn’, zei Marinus. Hij strekte zich naast haar uit op de gladde, vlakke steenmassa en schoof zijn arm onder haar hals.
‘Jammer dat we niet kunnen zwemmen’, zei Riet. ‘Ik heb slaap van het eten en van de wijn’.
‘Dat is geen wonder’, zei Marinus. ‘Waarom slaap je niet wat? Je vader en moeder slapen ook’.
‘Als jij ook gaat slapen’, zei Riet.
‘Ik heb geen slaap maar ik zal mijn ogen dichtdoen.’ Hij sloot zijn ogen. Riet nestelde zich tegen hem aan. ‘Het is fijn hier’, zei ze. ‘Ik zie allemaal kleuren door mijn oogleden’.
| |
| |
‘Het is net alsof je de zee nog beter hoort wanneer je je ogen dicht houdt’, zei Marinus. ‘Ik zou best bij de zee willen wonen, jij niet?’
‘Ik niet’, zei Riet. ‘Het zou me te saai zijn’.
‘De zee is iedere dag anders. Er is altijd iets te zien’, zei Marinus.
‘Het zou me gauw gaan vervelen’, zei Riet slaperig.
‘Ik hou van de stad’.
Ze schoof weg van Marinus' schouder en draaide zich om zodat ze, met haar gezicht voorover, naast hem kwam te liggen.
‘Foei, wat een hitte!, ik geloof dat er onweer in de lucht zit.’
Marinus haalde zijn zakdoek - de zakdoek met de tranen van zijn moeder - te voorschijn en spreidde die uit over haar achterhoofd en haar nek. Riet mompelde iets, maar toen Marinus vroeg: ‘Wat zeg je?’ kwam er geen antwoord. Ze sliep.
Het was de eerste keer dat Marinus haar zag slapen en het onroerde hem hevig. Zonder geluid te maken, ging hij een weinig verzitten zodat hij naar haar kijken kon.
‘Misschien maak ik haar onrustig als ik naar haar kijk’, dacht hij, maar het was zo prettig naar haar te kijken dat hij er niet toe kon komen zijn hoofd af te wenden.
‘Nu droomt ze’, dacht hij. ‘Misschien droomt ze nu van de meubels. Nu is ze helemaal zichzelf... Nu zijn haar schouders zichzelf en haar armen zichzelf... Nu is ze, net als de rotsen en de zee, en net als de meeuwen, zo helemaal zichzelf dat niemand eigenlijk meer
| |
| |
weet wat ze is... Als ze wakker is, weet ik of ze boos is of vrolijk en waar ze van houdt of niet van houdt maar dat zijn allemaal maar losse kleine dingen die ik van haar weet. Ze houdt ervan in zee te zwemmen, maar ze vindt de zee saai. Ik zal nooit te weten komen waarom ze graag zwemt en ook nooit waarom ze de zee saai vindt... Ik zal nooit weten wat ze is wanneer ze zichzelf is... Alles is eigenlijk een geheim’. Hij blies een spinnetje weg dat bezig was langs haar arm naar boven te kruipen.
‘Maar ik houd van haar’, dacht hij. ‘En ze houdt van mij. Van elkaar houden is elkaars geheim respecteren. Nee, ik trouw Riet niet om de meubels. Ze mag alle meubels kopen die ze wil, ook al vind ik ze niet mooi want de meubels maken ook deel uit van haar geheim’. Het spinnetje dat hij zojuist had weggeblazen, kroop nu over zijn eigen hand.
‘Jij bent ook een geheim’, zei hij. ‘Al wist ik alles van je wat iemand van iets anders weten kan, dan wist ik nog niet hoe het voelt een spin te zijn. En al kruip jij over mijn hand en al kruip jij in mijn mouw en langs mijn arm en over mijn hele lichaam, dan weet je nog niet hoe het voelt Marinus te zijn. Je weet niet eens dat ik een mens ben. Ik kan tenminste nog het woord ‘spin’ zeggen en al zegt dat niet veel het zegt toch iets. Maar jij kunt zelfs het woord ‘mens’ niet zeggen. Misschien is mijn arm een tak voor je en mijn hand een stuk rots. En wat zegt het woord ‘rots’ tenslotte. Het zegt iets voor mij maar van de rots zegt het niets. Als ik het woord ‘rots’ zeg, zie ik iets voor mijn ogen, maar wat ik zie is iets dat uit mezelf opwelt en mis- | |
| |
schien nergens bestaat. De rotsen bestaan en jij bestaat en Riet bestaat en ik besta maar ik ben voor jou iets anders dan ik voor mezelf ben of voor Riet. En wat ik voor Riet ben, weet ik niet en ik weet niet eens wat ik voor mezelf ben. We bestaan voor elkaar maar wat we voor elkaar zijn is iets dat nergens bestaat. Ik zou best aan zee willen wonen, ik houd van de zee maar Riet zou niet aan zee willen wonen en mijn moeder zegt: ‘Wat valt er te houden van de zee?’ Van het spinnetje dwaalden zijn ogen naar de sprankelende blauwe bewegelijkheid van het ruime sop.
‘Dat begrijpt alleen iemand die van de zee houdt’, antwoordde hij zichzelf en als altijd wanneer Marinus zich bij de zee bevond, dwaalden zijn ogen langs de horizon op zoek naar... ja, naar wat? Misschien hoopte hij nog steeds, zoals hij dat in zijn jeugd had gedaan, dat de zee het verzwolgen schip van zijn vader terug zou geven; dat zij hem zou inwijden in het geheim van die spoorloos verdwenen man die naar zee was gegaan om nooit meer terug te keren binnen de vier trieste muren, waar een bittere vrouw in somber zwart ieder jaar op zijn verjaardag een vaasje bloemen zette onder zijn portret. Misschien had de kordate stuurman van de koopvaardij, door zijn leven in de golven te laten, voor altijd in de ziel van zijn zoon het drama van leven en dood verbonden aan het beeld van de zee. Want, ofschoon Marinus nooit aan zee had gewoond, nooit had gevaren en, omdat zijn moeder de zee haatte, in zijn jeugd slechts zelden aan zee was geweest, was de zee, in zijn bestaan dat arm was aan werkelijkheden, voor Marinus de enige werkelijkheid. Voordat
| |
| |
hij oud genoeg was om het woord ‘dood’ te begrijpen, had men hem verteld dat zijn vader naar zee was gegaan en daarvan niet was teruggekomen. Tot zijn zesde of zevende jaar had hij derhalve, wanneer hij voor de zee stond, met zijn ogen de einder afgezocht naar een glimp van de afwezige vader. Later, toen hij ouder werd, had men hem weliswaar verteld dat het schip van zijn vader als ‘vermist’ van de lijst was geschrapt; dat er van het schip van zijn vader geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei, was teruggevonden. Maar dit had hem er niet van genezen naar de zee te turen. Integendeel. Het geheim van de zee was er nog geheimzinniger door geworden voor Marinus. Want niet alleen bevatte de zee het geheim van het leven van zijn vader maar ook het geheim van diens dood lag besloten in het geheim van de zee. Geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei... Met man en muis was het schip opgeslorpt in de diepste duisternissen van het niets... of tot zeeschuim verpulverd... of onzichtbaar geworden maar nog steeds varende over de zeeën als een stormwind of een spookschip... ofwel voor anker gegaan in een onderzees domein van koraalwouden en zingende sirenen in wier omhelzingen de bemanning zich vrijwillig gevangen gegeven had... Het woord ‘dood’ vereenzelvigde zich voor Marinus met het woord ‘vermist’. Het riep geen beelden voor hem op van ziekte, verval, ontbinding; evenmin beelden van hel of hemel. Het riep uitsluitend beelden op van de zee: het beeld van een schip worstelend met de elementen. Zo onwerkelijk als hem de woorden van de bijbel voorkwamen die zijn moe- | |
| |
der hem had ingeprent, zo werkelijk was voor hem de stilte van de zee.
‘Ja, ik zou best aan zee willen wonen’, dacht hij. ‘De zee verveelt nooit. De zee is alles tegelijk; alle vormen en alle kleuren, maar van een materie die buiten de tijd staat; die even werkelijk en onwerkelijk is als de materie van de vormen en kleuren die je ziet wanneer je denkt. De kleuren en de vormen komen uit het niets en ze verdwijnen weer spoorloos in het niets. Ze vallen als bloemen uit de hemel in de zee; duizenden bloemen met duizenden kleuren die samensmelten en wisselen van vorm en zich weer van elkaar losmaken. Ze tuimelen in de diepte en komen weer boven. Ze voegen zich samen tot verdronken bloembedden, wuivende wouden, kometen met pauwestaarten en opalen manen. Ze komen en gaan en vloeien in elkaar over zoals de gedachten komen en gaan en in elkaar overvloeien. Alles wat bestaat of heeft bestaan of misschien nog eenmaal zal bestaan, zwerft door de grijze massa van de zee die even vreemd en slap over de aardbol ligt gespreid als de grijze massa van de hersens bovenop het hoofd. Wat in die grijze massa beweegt, leeft buiten de tijd en buiten de ruimte. Die grijze massa hoort bij de aardbol maar ze ontvangt haar inspiratie van de maan en van andere hemellichamen. Ze vangt het blauw van de hemel op en speelt ermee; ze maakt er bloemen van en saffieren. Ze vangt de grauwe wolken en maakt er monsters van; monsters die in iedere slaap in hinderlaag liggen. Ze vangt de stormwinden en slaat er de schepen mee te pletter en splijt er het water mee. Dan komen de duistere
| |
| |
diepten naar boven en wentelen zich over elkaar. Het kan gebeuren dat ze daarna plotseling weer een gladde spiegel is. Maar bedenk wel, wanneer je je op die spiegel waagt, dat spiegels bedrog zijn; dat je zeilt over een gezichtsbedrog van de leegte. Ieder ogenblik kan de spiegel breken. Wee dan het schip. Geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei wordt er dan meer van gevonden als was het zelf een gezichtsbedrog van de leegte geweest. Wie van de zee houdt, moet dat er bij nemen. Wie van iets houdt wordt trefbaar voor verraad. Mijn vader hield van de zee. Op een dag heeft ze hem verraden. Toen was hij er geweest. Je kunt de zee een verraadster noemen maar de zee deed alleen wat voor haar even vanzelfsprekend was als het vanzelfsprekend was voor mijn vader dat hij de zee verkoos boven het vaste land. De zee was zijn lust en zijn leven en waarin je je lust en je leven vindt, daarin vind je nu eenmaal ook je dood. Die het zwaard opneemt, zegt mijn moeder, zal door het zwaard vergaan. Maar een ieder vergaat door hetgeen hij opneemt. Die de zee opneemt, zoals mijn vader, zal door de zee vergaan. Die zoals mijn moeder, God opneemt, zal door God vergaan. Die gelooft in de mensen zal door zijn geloof in de mensen vergaan; die de misdaad opneemt, door de misdaad; die de liefde opneemt, door de liefde. Door je lust en je leven word je van niets iets, maar daardoor word je trefbaar. Mijn vader werd door zijn lust en zijn leven zeeman. Wat dat is, weet niemand maar het bestaat. Het is waarneembaar zoals de vormen die losdwarrelen uit de zee. Die vormen inspireren dichters tot verzen,
| |
| |
zeelieden tot heldendaden en legenden en weer anderen tot zelfmoorden of avontuur. Wat ze zijn, weet niemand, maar ze ontketenen reeksen van gebeurtenissen. Wat een zeeman is, weet ook niemand, maar scheepswerven en touwslagerijen, vemen en dokken, havenkroegen en zeemansliederen rijzen als paddestoelen op uit de grond waarover zijn voetstap gaat. Met die paddestoelen heeft de zeeman niets te maken. Hij heeft alleen te maken met de zee. Maar wat hij met haar te maken heeft, weet hij niet. Ze brengt hem geen voordeel. Ze kent hem niet eens. Maar zolang hij zich op zee bevindt, is hij iets. Zodra hij de kust achter zich heeft gelaten, bestaat hij. Wat hij is, is hij door haar. Maar op een goede dag wordt hij verraden, of liever, verraadt hij zichzelf want de verrader is niemand anders dan zijn eigen kwetsbaarheid. Als de zee niet zijn lust en zijn leven was geweest, zou mijn vader zijn schip hebben verlaten om zichzelf te redden. Maar wie liefheeft, redt zijn liefde, niet zijn huid. Als de bloemen van de zee zwerft die liefde nu door de grijze massa, maar van mijn vader en zijn schip is geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei teruggevonden’.
Terwijl Riet dus naast hem lag te slapen, tuurde Marinus in de verte, naar... ja, naar wat? Daarop zou hij zelf geen antwoord kunnen geven want datgene wat hem tot zijn overpeinzing had geïnspireerd, schommelde zozeer tussen het iets en het niets dat Marinus het nauwelijks kon benamen. Het deinde op en neer, nu eens gedeeltelijk verborgen achter de golven, dan weer tevoorschijn duikend. Nu eens leek het lang en
| |
| |
smal, dan weer rond en breed. Marinus kon zelfs niet uitmaken of datgene wat hij bij ogenblikken voor een zeil aanzag, werkelijk een zeil was ofwel gezichtsbedrog.
‘Het dobbert als een notedopje op de golven’, dacht hij. ‘Of eigenlijk niet als een notedopje. Het heeft meer van een schelp. Misschien is het een schelp. Een prachtige schelp die uit de diepte naar boven is gekomen. Een schelp zoals het bed met de baldakijn. Wat ik aanzie voor een zeil is misschien een baldakijn’.
Hij hoopte dat het dichter bij zou komen zodat hij het liefelijke wezen zou kunnen zien dat zich in de roomkleurige schelp op de deining van de golven in slaap liet wiegen. Maar het kwam niet naar de kust toe. Het verplaatste zich wel maar niet in een bepaalde richting. Nu eens leek het dichterbij, dan weer heel ver weg alsof het zonder doel aan het spelevaren was. Soms was het Marinus alsof het licht er doorheen scheen, dan weer blikkerde het alsof het licht erop terugkaatste. Nu en dan was het Marinus alsof hij duidelijk de vorm zag van een schelp en de plooien van een draperie.
‘Misschien is ze wakker’, dacht hij. ‘Misschien laat ze haar hand door het water gaan en speelt ze met de bloemen die uit de hemel in zee vallen. Wat zou de kleur van haar ogen zijn?’
Maar de zee bewaart haar geheimen en de schelp met het liefelijke wezen vervolgde haar mysterieuze reis naar een doel dat ver buiten het gezichtsveld van Marinus lag. Want het menselijk oog is een gebrekkig instrument en een enkele klip die in zee vooruitsteekt of een enkele bocht in de kust is voldoende om dat wat
| |
| |
zich op zee voortbeweegt te onttrekken aan hem die zich op de kust bevindt.
‘Nu is ze verdwenen’, dacht Marinus. ‘Weg om nooit meer terug te komen zoals mijn vader. Of misschien aan de andere kant van de klip aan land gegaan. Misschien loopt ze nu ergens rond en zijn er mensen die haar zien. Misschien ben ik de enige die haar heeft gezien al heb ik haar niet gezien. Misschien ben ik de enige die weet dat ze bestaat’.
Naast hem werd Riet wakker. Terwijl ze met een behagelijke geeuw haar soepele ledematen wakker rekte, draaide ze zich lenig een halve slag om zodat ze op haar rug naast hem kwam te liggen.
‘Ik heb warempel echt geslapen. Hoe laat is het?’
‘Niet laat’, zei Marinus. ‘Je hebt niet langer dan een half uurtje geslapen’.
Ze strekte haar hand uit en trok hem naar zich toe.
‘Heb jij ook geslapen?’
‘Nee’, zei Marinus. ‘Je hebt allemaal putjes in je wang van de rotsen’.
‘Geef je me daarom geen zoen?’
‘Ik zal ze wegzoenen’, zei Marinus. Hij boog zich over haar en gaf voorzichtig op ieder putje een zoen.
‘Gekke jongen’, zei Riet. ‘Noem je dat zoenen?’ Ze trok zijn hoofd naar zich toe en zoende hem op zijn mond. Daarna sprong ze energiek op en rekte zich uit. ‘Wat heb jij gedaan terwijl ik sliep? Zitten dromen?’
‘Ik heb naar je gekeken.’
‘Aan iemand die slaapt is niet veel te zien. Jammer dat we niet kunnen zwemmen. Ik heb dorst.’
‘Ik ook’, zei Marinus.
| |
| |
‘Misschien is vader al wakker. Laten we gaan kijken of er nog wat te drinken is.’
Ze klauterden terug over de rotsen naar de plek waar ze haden gepicknickt. Daar troffen ze de schoonvader die een sigaartje zat te roken. De schoonvader had ook dorst, maar de coca-cola was warm geworden. Daarom stelde hij voor dat hij en Marinus wat bier zouden gaan halen in het naburige dorp. De mannen hadden het moois er nu wel af gezien, wat beweging zou hun geen kwaad doen.
Maar de schoonmoeder sliep nog en haar konden ze niet alleen laten. Riet zou bij moeder blijven. De vader en Marinus zouden in een kwartiertje weerom zijn. Marinus stelde voor dat ze meteen vast wat van de lege dozen en manden mee terug zouden nemen, dan hoefden ze straks niet tweemaal te lopen.
Dat was geen slecht idee. Ze zochten dus bij elkaar wat alvast weg kon en bepakt en beladen keerden Marinus en de schoonvader langs het rulle karrespoor terug naar waar het rood-en-geel-geschilderde coca-cola-wagentje blikkerde in het felle zonlicht.
De schoonvader wist dat er vlakbij een dorp moest zijn. Hij wees naar een donkere vlek in de verte. Dat was een bos, zei hij. Ze moesten de weg hebben die langs dat bos liep, dan kwamen ze vanzelf in het dorp. Ze schikten de bagage achterin en klommen naast elkaar op de voorbank. In een oogwenk waren ze het zandpad weer af en op de weg die naar het bos leidde. Marinus kende de weg niet en het bos evenmin, maar dat was ook niet nodig. De schoonvader wist waarheen hij ging. Zo dachten althans Marinus en de
| |
| |
schoonvader. Terwijl ze zo, naast elkaar op de voorbank, op weg waren naar een koel glas bier, vermoedde geen van beiden dat ze dat bier niet zouden bereiken. Geen van tweeën vermoedden ze, toen er uit het bos plotseling een meisje te voorschijn sprong dat hen beduidde te stoppen, dat de opgeheven arm van het meisje niet alleen het bestelwagentje tot stilstand bracht maar ook alle toekomstplannen die zij die middag hadden gesmeed.
De schoonvader, niet anders vermoedende dan dat het meisje met hen mee wilde rijden naar het dorp, remde argeloos en bracht de wagen tot stilstand. Hij opende reeds het portier om het meisje tussen hen te doen plaatsnemen. Maar het meisje maakte geen aanstalten in de wagen te klauteren. Het duurde een ogenblik eer Marinus en de schoonvader uit het onsamenhangende verhaal dat zij er hijgend uitbracht, begrepen, dat er in het bos iets was gebeurd waarbij hun hulp nodig was.
‘Daar boffen we niet bij’, zei de schoonvader. ‘Al sla je me dood, ik heb van het hele verhaal van dat kind niets begrepen, maar we kunnen moeilijk doorrijden’. ‘Ze was buiten adem omdat ze hard gelopen heeft’, zei Marinus. ‘Misschien is er een ongeluk gebeurd’. ‘'t Zou best kunnen zijn dat ze ons voor de mal houdt’, antwoordde de vader met een blik naar het meisje.
‘Dat denk ik niet’, zei Marinus.
‘Dat is te hopen voor haar’, zei de schoonvader. ‘Vooruit dan maar. Als het moet dan moet het’.
Hij zette het bestelwagentje langs de berm van de weg
| |
| |
en sprong op de grond. Het meisje dat door de tegenwoordigheid van de twee mannen blijkbaar haar zelfvertrouwen weer had herkregen, stond, met de handen in de zakken van haar versleten blauw-linnen jeans, met haar neus in de wind te wachten tot de schoonvader het wagentje afgesloten had en klaar was om haar te volgen.
‘Vooruit dan maar’, zei de schoonvader. ‘Is het ver hiervandaan?’
‘Zeven minuten’, antwoordde het meisje. ‘Tenminste als ze er nog is’.
‘Wat bedoel je?’, zei de schoonvader.
‘Ze kan weer net zo zijn weggegaan als ze gekomen is’, zei het meisje.
De schoonvader monsterde het meisje van het hoofd tot de voeten, dat wil zeggen, van het kortgeknipte piekhaar en het gestreept katoenen zeemanstruitje tot de nauwsluitende, te korte, linnen broek waarin ze met jongensachtige bravoure tegenover hem stond. ‘Als je ons voor de mal houdt, kan je een pak op je broek krijgen.’
‘Ik ben niet voor mijn plezier van de hut naar de weg komen rennen’, zei het meisje. ‘Ik heb wel wat beters te doen’.
‘Zo,’ zei de schoonvader. ‘Maar wat ben je eigenlijk, een meisje of een jongen?’
‘Geen van tweeën’, zei het meisje.
‘Je bent een rare’, zei de schoonvader. ‘Als je geen jongen bent en geen meisje, wat ben je dan?’
‘Mezelf’, zei het meisje boos.
‘Dat begrijp ik niet’, zei de schoonvader. ‘Maar denk
| |
| |
eraan als je ons voor de mal houdt, krijg je een pak op je broek’.
Het meisje haalde de schouders op en begon voor hen uit te lopen. Ze liep op de punten van haar tenen, vermoedelijk om langer te lijken dan ze in werkelijkheid was. Om dezelfde reden vermoedelijk stak ze ook haar neus in de wind. Bij iedere stap spande de broek om haar parmantige kleine derrière.
‘Ben jij uit het dorp?’ vroeg de schoonvader.
‘Ja’, zei het meisje zonder om te kijken.
‘En is die zieke vrouw er ook een uit het dorp?’
‘Nee’, zei het meisje. ‘We hebben haar nooit eerder gezien’.
‘Hoe kwam ze dan in het bos?’
‘Dat is het juist, dat weten we niet.’
‘Heb je dan niet gevraagd waar ze vandaan kwam?’
‘Ik heb toch gezegd dat ze ons niet verstond! Maar ìk heb haar het eerst gezien.’
‘Dat doet er minder toe’, zei de schoonvader.
‘Dat doet er heel veel toe. Als de politie wil weten wat er is gebeurd, zullen ze het aan mij moeten vragen’, antwoordde het meisje.
‘Ik geloof dat jij een brutaaltje bent’, zei de schoonvader.
‘Dat kan wel’, antwoordde het meisje.
‘En wat deed jíj in dat bos? In dat bos komt haast nooit iemand.’
‘Ik wel’, zei het meisje.
‘Om kattekwaad uit te halen zeker’.
‘Dat zou best kunnen’, antwoordde het meisje weer prompt.
| |
| |
‘Wat deed ze toen je haar zag?’
‘Dat heb ik zoëven, bij de auto, al verteld.’
‘Dan vertel je het nog maar eens. Anders gaan we weer terug naar de wagen, dan moet je het verder zelf maar opknappen.’ Het meisje draaide haar hoofd om en wierp de schoonvader een vernietigende blik toe.
‘Als ze doodgaat zal ik aan de politie zeggen wie daar de schuld van is.’
‘Je bent een brutaaltje’, zei de schoonvader. ‘Ziet ze er naar uit of ze dood zal gaan?’
‘Dat kun je nooit weten’, zei het meisje. ‘Als je zo maar op de grond valt, kun je ook wel zo maar doodgaan’.
‘Zo'n vaart zal het wel niet lopen’, antwoordde de schoonvader. ‘Ze zal gestruikeld zijn over een boomstronk en zich hebben bezeerd’.
‘Als je struikelt, blijf je niet op de grond liggen.’
‘Misschien heeft ze wat gebroken. Heeft ze pijn?’
‘Als iemand je niet verstaat, kun je niet weten of hij pijn heeft. Het kan best zijn dat ze nu al dood is.’
‘Ik geloof dat je maar wat verzint’, zei de schoonvader. ‘Ik denk dat je hout hebt moeten sprokkelen voor je moeder en geen zin hebt het zelf naar het dorp te sjouwen.’
‘Ik heb wel wat beters te doen dan hout sprokkelen’, antwoordde het meisje.
‘Daar zie je wel naar uit’, zei de schoonvader. ‘Maar als je werkelijk dacht dat ze dood kon gaan, zou je haar niet alleen hebben gelaten’.
‘Ze is niet alleen. De tweeling is bij haar.’
| |
| |
‘Dus je was niet alleen in het bos... Wie zijn die tweelingen?’
‘Mijn vriendin.’
‘Is er dan maar één?’
‘Nee, ze zijn er alle twee.’
‘Dan moet je niet vriendin zeggen maar vriendinnen.’
‘Een tweeling bestaat uit twee tweelingen, maar die zijn samen maar één vriendin’, antwoordde het meisje.
‘Een en een is twee’, zei de schoonvader. ‘Hoe oud ben je?’
‘Veertien’.
‘Dan hoorde je te weten dat een en een twee is’, zei de schoonvader. Het meisje wierp hem een boze blik toe.
‘Een tweeling is twee keer hetzelfde’, zei ze. ‘Twee keer hetzelfde is één’.
‘Hoe heten ze?’ vroeg de schoonvader.
‘De Tweeling’, zei het meisje.
‘Hebben ze geen namen?’
‘De een heet Annemarie en de ander Marianne. Dat is dezelfde naam maar omgekeerd’, zei het meisje. ‘Maar iedereen noemt ze de Tweeling want ze zijn toch altijd samen en niemand weet wie de een is en wie de ander. Het zijn geen vriendinnen van me. Ze zijn samen mijn vriendin’.
‘Je bent een rare’, zei de schoonvader. ‘Ik geloof dat je ons beduvelt. Ik geloof geen bliksem van wat je ons vertelt’.
‘Dat hoeft ook niet’, zei het meisje met haar neus in de wind.
| |
| |
‘Waar zijn ze dan? We zijn het bos al bijna door’, zei de schoonvader.
‘Zoëven waren ze bij de hut. Als ze intussen niet weggegaan zijn, moeten we ze dadelijk zien. De hut staat daarginds, bij die open plek.’
‘We zullen meegaan tot aan de hut maar als ze daar niet zijn...’
‘Ze zijn er’, zei het meisje. ‘Ik zie ze al’. Met haar neus zo mogelijk nog meer in de wind stapte ze, zonder de mannen met een blik te verwaardigen, toe op het groepje dat zich inderdaad bij de hut bevond.
‘Ik heb een auto aangehouden’, kondigde ze aan. ‘Deze mannen zullen haar naar het dorp brengen’. En met een hooghartige blik naar de schoonvader en een weids gebaar naar de tweelingen: ‘Dit is de Tweeling’. In de stilte klonken de luid-uitgesproken woorden als een zin uit een toneelstuk. De tweelingen rezen op van de grond waar ze geknield hadden gelegen en stonden nu als twee identieke zuiltjes aan het hoofden voeten-einde van de liggende vrouwefiguur in haar helgekleurde klederen die in het midden van de lichtcirkel lag. Niemand sprak. Het meisje in de jeans, haar arm nog steeds uitgestrekt, stond onbewegelijk op de punten van haar tenen als een versteende danser. Onder het loodrechte licht, dat als een schijnwerper de groep belichtte, en met de donkere stammen en de vervallen hut als achtergrond, suggereerde de opstelling der figuren een toneelmatige rangschikking als had een vaardig regisseur ieder natuurlijk détail benut om het dramatisch effect van de onwaarschijnlijke scène te verhogen. De schoonvader zag verbaasd van de een
| |
| |
naar de ander. Marinus, die, knipperend tegen het plotseling-felle licht, verbijsterd was blijven staan, hoorde de schoonvader vragen: ‘Van wie is die hut?’ De vraag sloeg op niets. Marinus begreep dat de schoonvader, als hij zelf, zocht naar een houvast. Een gewone naam, die in redelijk verband stond met de hut en de open plek, zou alles weer reëel maken. Maar voordat het meisje antwoordde, wist Marinus al dat er geen redelijk verband bestond tussen de gewone namen en hetgeen hier plaats vond.
‘Van niemand’, antwoordde het meisje. ‘Dat wist ik wel’, dacht Marinus. ‘De hut is décor en de bomen zijn décor en het licht is décor. Het is een toneelvoorstelling. Alles hoort bij het stuk dat gespeeld wordt’.
De schoonvader keerde zich naar hem om.
‘Zullen we dan maar...?’
‘Als ze vervoerd kan worden...’, zei Marinus.
‘Zo'n vaart zal het wel niet lopen’, zei de schoonvader.
‘We zullen de zaak eerst inspecteren’. Hij deed een stap in de richting van de drie meisjes en de liggende figuur. De zuiltjes weken opzij om hem door te laten. ‘Ze slaapt of ze is bewusteloos’, zei de schoonvader...
‘Ze heeft haar ogen dicht’.
Hij nam haar hand en voelde de pols.
‘Dood is ze niet. Maar gezond evenmin. Ze is zo koud als een steen’.
‘Het is een toneelvoorstelling’, dacht Marinus. ‘Ze speelt een rol. En wij zijn ook toneelspelers. Wij spelen ook. Alles wat we nu gaan doen, hoort bij het stuk’.
| |
| |
‘Hé daar...! Word eens wakker!’ riep de schoonvader luid. Ze opende de ogen.
‘Dood is ze in ieder geval niet’, zei de schoonvader.
‘Wat is er aan de hand? Bent u ziek?’ Er kwam geen antwoord.
‘Als je geen antwoord krijgt, kom je er niet makkelijk achter wat iemand scheelt’, zei de schoonvader.
‘Ze is een vreemdeling’, zei het meisje met de broek.
‘Wie zegt dat?’ vroeg de schoonvader.
‘Haar kleren’, antwoordde het meisje. ‘Ze komt uit een ver land’.
‘Jij schijnt het te weten’, zei de schoonvader. ‘Hier dragen ze anders ook wel rare kleren. Kijk maar naar jezelf’.
Het meisje stak haar neus weer in de wind en haalde de schouders op.
‘Ze is door de zigeuners gestolen toen ze nog een kind was. Nu is ze ontvlucht om haar ouders te zoeken. Haar ouders zijn rijk’.
‘Jij schijnt het te weten’, zei de schoonvader.
‘Kijk maar naar haar ogen’, zei het meisje. ‘Dat zijn rijke ogen’.
‘Dat is waar’, zei Marinus, ‘ze heeft mooie ogen. Misschien is ze bang voor ons’.
‘Waarom zou ze bang zijn?’ zei de schoonvader. ‘Ze ziet toch dat we haar willen helpen’.
‘Misschien is ze bang voor mensen’, zei Marinus.
‘Waarom zou ze bang zijn voor mensen?’ zei de schoonvader. ‘Voor je eigen soort ben je toch niet bang’.
‘Ik weet het niet’, zei Marinus.
| |
| |
‘Wat weet je niet?’
‘Ze ziet er zo jong uit.’
‘Wat zou dat?’
‘Ik weet het niet’, zei Marinus weer.
‘In ieder geval kunnen we hier niet zo blijven staan’, zei de schoonvader. ‘Het beste is dat we haar naar de wagen dragen’.
‘Maar we weten niet...’
‘...waar ze woont’, zei de tweeling.
‘Dat zal de politie wel uitvinden’, zei de schoonvader.
‘Waarom moet ze naar de politie?’ zei het meisje met de jongenskop. ‘Ze heeft niets kwaads gedaan’.
‘Wat weet jij daarvan?’ zei de schoonvader. ‘Wat deed ze hier in het bos? Een bos waar nooit iemand komt, is een plaats om je te verschuilen als je wat op je geweten hebt’.
‘Ze heeft zich niet verscholen’, zei het meisje. Ze had makkelijk weg kunnen lopen toen ze ons zag. Als de politie weten wil wat er gebeurd is, moeten ze het aan mij vragen. Ik zag haar het eerst’.
‘Dat weten we nu langzamerhand wel’, zei de schoonvader. ‘Maar de politie luistert niet naar brutale kinderen’.
‘Als ze naar de politie wordt gebracht, laat ik haar niet meegaan’, zei het meisje. ‘Ik heb haar gevonden, ze is van mij’.
‘Gevonden voorwerpen zijn van niemand’, zei de schoonvader. ‘Gevonden voorwerpen horen aan de politie afgeleverd te worden’.
‘Ze is ziek’, zei Marinus. ‘Het is beter haar naar een dokter te brengen. Is er een dokter in het dorp?’
| |
| |
‘Een dokter of de politie is lood om oud ijzer’, zei de schoonvader. ‘Maar we staan onze tijd te verkletsen. Moeten we haar meenemen of niet?’
‘Ze moet naar de dokter’, zei het meisje.
‘Ik heb je niets gevraagd’, zei de schoonvader. ‘We zullen haar brengen waar ze gebracht hoort te worden. Komaan, Marinus, jij het hoofd en ik de rest. Zwaar zal ze niet zijn’.
Samen lichtten ze de onbekende van de grond. Terwijl de schoonvader haar in zijn armen droeg, steunde Marinus het hoofd. De meisjes voegden zich bij hen: het meisje met de jongenskop vooraan als een heraut, de twee zuiltjes, hand in hand, achter aan de stoet.
‘Het is een spel’, dacht Marinus opnieuw. De bomen en het voetpad zijn décor. De heraut en de zuiltjes hebben een betekenis, die met de werkelijkheid van deze middag niets heeft te maken. Elk van ons vervult een rol die hem is toegewezen. Maar de enige van ons die dat niet beseft, is mijn schoonvader. Het kan zijn dat hij niet tot de spelers hoort, dat hij maar een figurant is die na deze eerste acte niet meer hoeft op te komen. Maar wíj zullen mee moeten spelen tot het doek valt. Wij spelen de bijrollen. De hoofdrol wordt vervuld door een onbekende; een onbekende, die wij gevonden hebben in een bos waar niemand komt, naast een hut die aan niemand toebehoort, in een lichtcirkel waarvan niemand de herkomst weet. Voorafgegaan door de heraut en gevolgd door de zuiltjes wordt zij nu door ons naar de plaats gedragen waar de volgende acte van het drama zich zal afspelen. Zij ver- | |
| |
weert zich niet. Haar lichaam is licht als een bloementuil. Dragen wij haar naar haar bruidsbed? Of bewijzen wij aan een dode de laatste eer? Wie gaf de order voor het feest of voor de plechtigheid waarheen wij op weg zijn? Haar hoofd rust in mijn armen alsof het daar hoort. Als ranken van een slingerplant valt haar haar over mijn handen en langs mijn kleren. Ik voel haar hart kloppen in de warmte van haar hals. Wij waren op weg om bier te halen. Als we vijf minuten eerder waren weggegaan, zou haar hoofd niet in mijn armen hebben gelegen. Als we vijf minuten eerder of later langs het bos waren gekomen... maar we zíjn niet eerder of later langs het bos gekomen. We zijn precies op tijd weggegaan om ter plaatse te kunnen zijn bij de aanvang van het spel. En het bier? Het bier is een zaak van de toeschouwers en de buffetjuffrouw. Met het bier hebben de spelers niets te maken’.
Ze waren bij de grote weg gekomen. De schoonvader beval het meisje de laadbak open te maken en de regenjassen op de bodem ervan uit te spreiden.
‘Ik maak de laadbak niet open’, zei het meisje. ‘Dat is mijn werk niet’.
‘Zo’, zei de schoonvader, ‘is dat je werk niet? Het is mijn werk ook niet om verdwaalde vreemdelingen door het bos te dragen. Als ik jou was, zou ik mijn grote mond maar houden en doen wat ik je zeg’.
‘Het is mijn werk niet’, hield het meisje koppig vol.
‘Liever lui dan moe’, zei de schoonvader.
‘Ik zal het hoofd vasthouden’, zei het meisje. De schoonvader wierp haar een vernietigende blik toe. Het zweet druppelde van zijn voorhoofd.
| |
| |
‘Geef dat kind haar zin maar weer, Marinus. Maak jij de bak open, anders staan we hier morgen nog.’
Het meisje sprong gedienstig toe om het hoofd van Marinus over te nemen. Marinus opende de achterdeur van het bestelwagentje en spreidde de regenjassen op de bodem uit. Toen ze haar hadden neergelegd, rolde hij zijn jasje tot een kussen en legde dat onder haar hoofd. Het meisje was al in het bestelwagentje gekropen en installeerde zich naast de onbekende. De schoonvader wenkte de zuiltjes om op de voorbank te komen zitten. Marinus zette zich naast het meisje in de laadbak. De schoonvader bracht de wagen weer in beweging.
Zo bereikten ze het dorp en het huis van de dokter. Terwijl de schoonvader en Marinus de zieke naar binnen droegen, slipten de drie meisjes snel het huis in. In de kamer waar de zieke op een bed was neergelegd, werd behalve de vrouw van de dokter, niemand meer toegelaten maar het meisje met de jongenskop weigerde het huis te verlaten, zolang Marinus en de schoonvader zich met de dokter onderhielden.
‘Dat pak voor je broek krijg je nog wel’, zei de schoonvader.
‘Ik heb haar gevonden’, zei het meisje. ‘Als ze willen weten wat er is gebeurd, moeten ze het aan mij vragen’. En aangezien inderdaad de schoonvader de vragen van de dokter niet kon beantwoorden, moest hij met lede ogen toezien hoe het meisje - met haar neus in de wind - in geuren en kleuren het verhaal aan de dokter vertelde.
‘Als u me niet meer nodig hebt, zou ik graag weg wil- | |
| |
len’, zei de schoonvader nadat alle namen en adressen waren opgeschreven. ‘Mijn vrouw en mijn dochter zitten op ons te wachten. Dit is de verloofde van mijn dochter. We waren er even tussenuit gegaan om een paar flesjes bier te halen. Ze zullen niet weten waar we gebleven zijn’.
De dokter had hen voorlopig niet meer nodig. Op de punten van haar tenen en steeds met haar neus in de wind, bleef het meisje triomfant naast de dokter staan toen ze de kamer verlieten. Een ogenblik later zaten Marinus en de schoonvader weer op de voorbank.
‘Laten we dat bier maar laten lopen’, zei de schoonvader. ‘Ze zullen niet weten waar we gebleven zijn. Het is laat geworden door die aardigheid’.
Ze sloegen de weg weer in naar de zee en kwamen opnieuw langs het bos.
‘Ik zal over een paar dagen nog eens gaan vragen hoe het is afgelopen’, zei Marinus.
‘Waarom?’ vroeg de schoonvader. ‘Als ze eenmaal in handen is van een dokter, wordt er wel voor haar gezorgd’.
‘Ja’, zei Marinus.
Ze reden snel terug naar het rulle zandpad. Riet en de schoonmoeder stonden al naar hen uit te kijken. Ze moesten in alle bijzonderheden het verhaal opnieuw vertellen. De schoonmoeder vroeg zich af wat voor vrouwspersoon dat wel geweest kon zijn. Riet wou weten hoe ze er uit zag.
‘Hoe minder woorden we erover vuil maken, hoe beter’, zei de schoonvader. ‘Daar zal wel iets meer achter zitten. De dokter heeft de politie opgebeld. Die
| |
| |
moet er zich nu maar mee bemoeien. Ik houd me er verder buiten. Maar die brutale rekel krijgt dat pak voor haar broek nog wel eens van me’.
Intussen begon de lucht te betrekken. De schoonmoeder zei dat er onweer op komst was en dat ze er beter aan zouden doen op te pakken en terug te gaan. Tenslotte dronken ze, omdat ze allemaal dorst hadden, toch maar de lauwe coca-cola.
Terwijl ze gepakt en gezakt langs het karrespoor terugzwoegden naar het bestelwagentje, begonnen de eerste druppels te vallen. Tegelijkertijd begon het te waaien. Ze bereikten het bestelwagentje nog net op tijd. Tijdens het inladen werden ze bijna omvergewaaid. Het was plotseling koud.
‘Trek je jas aan, Marinus’, zei Riet.
Het jasje lag nog opgerold op de bodem van de wagen. Terwijl Marinus het aantrok, dacht hij: ‘Hier heeft haar hoofd gelegen’.
Juist hadden ze zich onder de kap van het wagentje geïnstalleerd toen het onweer losbrak.
|
|