Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
27. Een Iers oponthoud en de thuiskomstWij gingen op een noordwestelijke koers liggen naar het eiland Ascension.Ga naar eind20 Met een goede wind maakten we een goede snelheid, maar zagen het niet. Alleen zagen we, toen we het vermoeden hadden dat we er in de buurt waren, een grote menigte zeevogels. De wind wakkerde gestadig aan en we zetten zoveel zeil als we konden voeren; met deze stijve bries passeerden we zonder hinder de evenaar, terwijl we er op onze heenreis wel zes weken over gedaan hadden die te passeren, meestal door windstilte en dan ineens weer door hevige donderbuien, zodat het leek of alles wat los en vast zat aan stukken zou worden geblazen. | |
September 1625- Op 12 september, drie maanden min drie dagen nadat we op St. Helena waren geweest, kwamen we op de hoogte van 24o34′ benoorden de evenaar. Hier kregen we ook beter weer, dreven toen met windstilte, gingen 's morgens na het ontbijt aan het werk, gijden onze zeilen op, schraapten en boenden buitenom ons schip want het had een geweldige baard gekregen; we hoopten dat we dan meer vaart zouden maken. - 13 september was het kalm weer met een labberkoelte uit oost-zuidoost; liepen noordoost-ten-noorden. - 15 september was de wind zuid-zuidwest, de koers als tevoren; bepaalden 's middags de hoogte en bleken ons te bevinden op 28o Noorderbreedte. Streken onze fok en sloegen een andere weer aan. - Op de 16e wiselden we ook van voormarszeil; zagen veel steenkroos drijven; de koers nog steeds dezelfde, met een mooi gelijkmatige zuidwestelijke wind. - 17 september bepaalden wij onze positie op 30o48′ wisselden ook van groot marszeil; de wind was veranderlijk. 's Nachts draaide de wind naar noordoost en oost met donder en bliksem; streken onze marszeilen. - Op 18 september zetten we onze marszeilen weer bij en ook onze blinde; de koers was noordoost. Was mistig met af en toe regen; konden geen hoogte nemen. - Op de 19e begon het zo hard te waaien uit zuid-zuidwest en zuidwest dat we de marszeilen streken en onze blinde waaide weg. Ons grootzeil, dat we ook wilden strijken, ging ook aan flarden. Reden 's nachts de storm af op onze fok; tegen de ochtend nam de wind af; zetten onze marszeilen weer bij. | |
[pagina 122]
| |
- 24 september kwam er een donkere lucht met regenbuien; namen op onze bramsteng af. - Op 26 september hadden we een hoogte van 43o12′. - Op 27 september de wind zuidwest, de koers noordoost-ten-noorden. 's Middags kwam er een duif aan boord, maar omdat de mannen zo hun best deden hem te grijpen, vloog hij weer op en viel in het water. Bepaalden onze positie op 44o53′. | |
Oktober 1625- Op 1 oktober was het kalm weer, de wind oost-zuidoost, de koers op halve wind, noordoost-ten-noorden. Namen 's middags de hoogte van 48o30′, wat de hoogte is van Ouessant.Ga naar eind21 - Op 2 oktober, 's morgens, zagen we een zeil noordwest van ons; op ongeveer drie mijl afstand; gijden onze zeilen op en wachtten op hem. Op het middaguur was hij bij ons; we praaiden hem, het was een Engelsman die uit de buurt van Plymouth afkomstig was, kwam van New Foundland. We kochten tweeduizend vissen van hem; haalden de schipper bij ons aan boord, hij heette Mr. Smallwater. Liepen oost en oost-zuidoost; het werd regenachtig, mottig weer. - 4 oktober kwam de Engelsman weer bij ons aan boord, tracteerden hem naar vermogen; waren op een hoogte van 49o46′. - Op 5 oktober ging het hard waaien; onze fok waaide stuk. Toen dwaalde de Engelsman ook bij ons vandaan. De wind was zuid-zuidwest. - 6 oktober zagen we twee zeilen; één dwars van ons en één achteruit. Liepen zuidoost, om het Kanaal weer open te zeilen. Waren op 50o20′ Noorderbreedte. - Op 9 oktober was het kalm weer, zuidenwind, koers oost-zuidoost; zagen geen schepen. Verwisselden nog een ander zeil. - Op 8 oktober waren we op de hoogte van 49o42′, de wind als tevoren, maar draaide bijna pal west. Gingen op koers zuidoost-ten-oosten liggen, wierpen toen, zoals we al een paar dagen eerder hadden gedaan, het lood uit, maar konden geen grond krijgen. Vlak na de middag stierf kapitein Strijcker; deze was kapitein van de soldaten geweest, een dapper en uitnemend persoon, zeer ervaren in het krijgsbedrijf; hij kwam oorspronkelijk uit het Rijnlandse, uit Wezel of daaromtrent. - De avond van de 10e loodden wij grond op ongeveer zeventig vadem. - Op 11 oktober, 's morgens, loodden wij weer grond op zeventig vadem en 's avonds op zestig vadem, met grijzig zand. Waren op 49o55′ Noorderbreedte, de wind was zuid; verlegden de koers naar oost-ten-noorden en noordoost. - Op 12 oktober hadden we vijftig vadem diepte en gingen alle vier de wachten door met loden. Doorgaans vijftig à drieënvijftig vadem diepte, 's nachts zesenvijftig à zestig vadem, steeds witgrijze en soms een beetje | |
[pagina 123]
| |
zwarte zandgrond.Ga naar eind22 Zagen toen ook een tegenliggend schip, maar het werd zo mistig dat we hem weer uit het zicht verloren. - De volgende dag was er oostenwind met nevelachtig, mistig weer en stilletjes. Een dag of twee à drie later zagen we land; het bleek Ierland te zijn. Liepen Kinsale aan, waar een Engels koninklijk schip lag met twee lagen geschut en omdat ik wist dat de Hollandse Compagnie, onze heren meesters, niet op goede voet met de Engelsen stond, was ik bang om het volk in grote getale aan wal te laten gaan, vrezend dat dit koninklijke vaartuig ons lastig zou kunnen gaan vallen. Ik ankerde zeewaarts van hem, denkend: als hij iets met ons uit wil halen, kunnen we zee kiezen en als hij ons daar volgt, kunnen we hem wel aan. Ik voer naar dit schip toe en nodigde de gezagvoerder uit aan boord. Deze kwam; ik vroeg hem van alles, onder andere ook of hij enige order had gekregen om ons aan te vallen. Hij antwoordde van niet en maakte plezier met ons. Ik was er toch niet gerust op, liet aan de wal een maaltijd klaarmaken en nodigde hem daarvoor uit. We dronken elkaar eens toe en tijdens het vrolijke maal vroeg ik hem opnieuw of hij geen orders had ons aan te vallen. Hij zei weer van niet en vertelde dat hij, terwijl we daar lagen, naar Engeland geschreven had, maar dat hij geen opdracht tot zoiets gekregen had. Ik durfde er niet te veel op te vertrouwen. | |
November 1625Ondertussen kwamen er twee konvooiersGa naar eind23 bij ons aan, die naar ons hadden uitgekeken en gehoord hadden dat we daar lagen. De een was kapitein Jacob Jansz. uit Edam en de ander Pieter Gijsen uit Rotterdam. Toen waren we wat beter beschermd voor in het ergste geval. Toen we daar lagen ging het volk zo uitgebreid aan het passagieren, dat ik niet veel kans zag om ze weer aan boord te krijgen. Vermaande ze, als ik er een paar tegen kwam, dat ze weer aan boord moesten komen en dat we onze reis moesten voortzetten, dat het al herfst was en dat de winter voor de deur stond en dat wij een aangegroeid en slecht manoeuvreerbaar schip hadden. Wees hun op het gevaar dat we liepen door met zo'n logge bak nog zo laat in het seizoen te moeten varen, maar het haalde weinig uit: ze bleven aan wal. Het leek wel of ze al thuis waren; ze namen het er goed van. Uiteindelijk ging ik naar de burgemeester van de stad en vroeg hem of er geen manier was om onze bemanning weer aan boord te krijgen. Hij zei van niet en dat hij het ook niet wist, maar nadat ik zijn vrouw had gesproken en haar met een stukje fijn linnengoed had blijgemaakt, zei hij dat hij er wel iets op wist. Hij liet meteen een stel tamboers door de stad gaan, die overal omriepen dat iedereen gewaarschuwd was: wie van de Hollanders van de Oostindiëvaarder meer dan zeven schellingen te vorderen had, die was dat kwijt. Na het verspreiden van dit bericht werden de meesten, omdat hun schuld meer beliep, de deur uitgegooid en kwamen ze bij mij. Ik wilde ze al | |
[pagina 124]
| |
aan boord hebben, maar zij zouden liever nog even daar gebleven zijn. Ik liet daarop de ankers ophalen, de zeilen losmaken en begon het gat uit te lopen naar buiten. Toen stortten ze zich als mieren op sloepen en andere vaartuigen en kwamen aan boord. De waarden en waardinnen kwamen ook aan boord en vroegen om hun geld, wat ik aan ze liet uitbetalen en op ieders rekening liet bijschrijven. Hadden toen alle leden van de bemanning weer aan boord, op drie of vier na, die zich met vrouwen verloofd hadden waarmee ze wilden trouwen; die lieten we daar blijven. Gingen met de twee konvooiers van daar onder zeil en kwamen redelijk snel op de 16e november in Zeeland aan. De Here zij geloofd en gedankt, die mij tot dusver uit zoveel gevaren gered heeft op mijn reis die in z'n geheel, op één maand na, ongeveer zeven jaar heeft geduurd. |
|