Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermdDe gedenkwaardige beschrijving van de reis naar Oost-Indië van schipper Willem IJsbrandtsz. Bontekoe uit Hoorn, in de jaren 1618 tot en met 1625
[pagina 118]
| |
26. Het avontuur met de kraakDe 14e juni kregen we dat eiland in zicht, tot onze grote vreugde. Liepen dicht onder de wal langs. Toen we de hoek omkwamen - daar waar men de Kerkvallei nadert, waar de plaats is om drinkwater te halen - zagen we een Spaanse kraak recht voor de Kerkvallei liggen.Ga naar eind15 Zodra ze ons gezien hadden, brachten ze met een sloep een anker uit, een eind naar de wal toe en haalden het schip met de kont vlakbij de wal en brachten meteen een paar stukken geschut met de boten aan wal en maakten daar een batterij op het land. Toen wij hem met de hollandia langzaamaan naderden, kregen we een dwarrelwind, omdat het land zeer hoog is en de wind alle kanten op draaide; konden hem daarom niet bezeilen of bij hem komen, terwijl ons plan was hem dadelijk te enteren, zijn landvasten te kappen en hem mee te nemen naar zee. We hadden dat makkelijk genoeg kunnen doen, want zijn geschut lag zo hoog, dat we er met ons schip wel onder konden liggen. Was ons die aanslag gelukt, dan hadden wij ons ongetwijfeld meester gemaakt van dit schip; maar door genoemde dwarrelwinden kwamen we tot op een musketschot bij hem. Wij bemanden onze sloep; stuurden de onderkoopman Leonard van der Dusse (die uit Den Haag kwam) met een vredesvlaggetje naar hen toe. Toen ze dat zagen, bemanden ze haastig hun sloep en roeiden onze mannen tegemoet tussen de beide schepen. Ze praaiden elkaar en vroegen waar wij vandaan kwamen. De onzen zeiden: van Java en dat wij de andere schepen van ons eskader kwijt waren, die ieder uur konden komen. De onzen vroegen waar zij vandaan kwamen en ze antwoordden: van Goa. Vroegen verder (aangezien zij de waterplaats beheerden) of ze ons wilden toestaan water te halen, wat wij dringend nodig hadden en als we water hadden wilden we meteen weer vertrekken. Waarop zij riepen: ‘Anda pero, anda canaly,’ en nog veel meer beledigingen er achteraan.Ga naar eind16 Toen keerden onze mannen met de sloep terug aan boord en vertelden wat hen was overkomen.
Daarop hebben wij meteen de scheepsraad bijeen geroepen om te overleggen wat ons hier te doen stond . . . We beslisten dat de sloep direct weer naar hen toe zou varen om te vragen wat ze besloten hadden: zouden wij water kunnen halen of niet en indien ze dat, als tevoren, niet toe wilden staan dan mochten ze weer aan boord gaan. Dan zouden we ze nog zoveel tijd geven om zich te bedenken, dat men een glas kon keren en dan, als zij kwamen voordat het doorgelopen was en ons verzoek inwilligden, dan zouden wij hen met vrede laten, zo niet, dan zouden we onmiddellijk het vuur openen. | |
[pagina 119]
| |
Met deze resolutie is de sloep weer met een vreedvaantje naar ze toe geroeid. Ze kwamen ons volk weer met hun boot tegemoet. Er stond een monnik met een kap op het hoofd in hun boot, die de onzen praaide. Nadat onze onderkoopman Van der Dusse zijn boodschap had medegedeeld, kregen ze weer een antwoord als tevoren: ‘Anda pero, Anda cana, we willen jullie hier niet zien, ga weg!’ De mannen gingen terug aan boord en berichtten dit aan ons. Toen lieten we meteen de scheepsbel luiden; er werd gebeden. We zetten een halfuursglas op de spil en zodra dat glas was doorgelopen en we ze niet zagen komen, hebben wij terstond het vuur op ze geopend met halve kartouwen,Ga naar eind17 waarvan we er elf hadden, en schoten in de kraak dat de stukken eraf vlogen, want hij was goed te raken. Zijn voorschip of kasteel was zo te zien even hoog als onze voormars, hoewel ons schip vijfhonderd lasten mat. Wij bleven schieten tot er bijna niet meer werd teruggeschoten vanuit de kraak, maar met het geschut dat ze aan wal hadden gebracht en daar opgesteld schoten ze voortdurend op ons schip alsof ze de kogels met de handen er in neerlegden. Want ieder schot was raak, twee, drie à vier voet boven de waterlijn, zodat we vreesden dat ze ons in de grond zouden schieten; er vielen ook een paar gewonden bij ons. Onder anderen werden onze ondertimmerman, Bokje van Dort, beide benen afgeschoten. Hij leefde nog eventjes, maar stierf meteen daarna; door dit alles konden wij daar niet blijven liggen. Besloten een anker uit te brengen, een eind naar de wal toe, waar een paar klippen waren. Verhaalden 't schip achter die klippen, tot we buiten bereik van de batterij waren. We lagen toen zo dicht bij de wal, dat men een steen aan land kon gooien. Toen werd het donker. Wij ontboden alle officieren in de kajuit en ook de bottelier; ik vroeg hem hoeveel water we nog hadden en rekende uit hoeveel er nodig was, rekening houdend met het feit dat we de evenaar nog moesten passeren en dat het nog lang kon duren eer we in Holland waren.Ga naar eind18 Het bleek dat we niet meer dan vier bekertjes water per dag konden uitdelen. Daarover raadpleegden we de onderofficieren, en die spraken weer met de bemanning en vroegen wat die er van dacht. Wilden ze een wanhopig gevecht met de vijand aangaan om bij de waterplaats te komen, die deze in handen had, of wilden ze de reis naar het vaderland voortzetten en genoegen nemen met vier bekertjes water per dag? Nadat er een algemene rondvraag was gehouden, werd er met algemene stemmen beslist de reis voort te zetten en tevreden te zijn met de dagelijkse vier bekertjes water. We lichtten meteen ons anker en wilden onder zeil gaan. Maar toen het licht werd en wij bezig waren het schip naar zee te boegseren,Ga naar eind19 verschenen de Spekken boven op de klippen en schoten van boven af op het schip en op de sloep, zodat het daar nauwelijks uit te houden was. We raakten met Gods hulp in zee. Als we daar een uur langer gebleven waren, zouden we gevaar gelopen hebben veel mensenlevens te verliezen. De hierboven beschreven kraak is, zoals mij naderhand is verteld, doordat we hem zo getroffen hadden gezonken, waar hij lag. Want na ons zijn er | |
[pagina 120]
| |
nog zes Hollandse schepen gekomen, die het wrak hebben zien liggen en toen hadden de Portugezen de lading, voor zover ze konden, aan wal geborgen, net als het geschut, dat ze op de kust in een inmiddels opgeworpen sterkte hadden opgesteld. Daarmee beschoten ze de zes schepen zo geweldig, dat de onzen niet aan land durfden te gaan; moesten daarom, evenals wij, zonder ververst te hebben, vertrekken. |
|