Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Enkele opmerkingen bij deel 3Tijdens Bontekoe's verblijf in Indië loopt het Twaalfjarig Bestand, zo dat al enige betekenis gehad mocht hebben op zee, af en zijn avonturen eindigen ook niet zonder een fikse schietpartij in een baai van St. Helena. Na zijn diensttijd in Indië gaat hij terug naar Nederland, weer op een echt schip, de hollandia. Weer raakt hij in problemen, ditmaal door storm. Zijn pech moge spreekwoordelijk zijn geworden, eigenlijk heeft hij voortdurend op een ongelooflijke manier geluk. Zijn opdrachtgevers konden een zo integere en door God op wonderbaarlijke wijze behouden gebleven man niet afvallen, maar net zoals Coen, hoort men ze brommen. De peper, waar het allemaal om ging, kwam bij Bontekoe in de lenspompen terecht en moest overboord, teneinde het schip te redden.
l.n. | |
[pagina 100]
| |
Deel 322. De orkaanTerwijl ik van Batavia af en aan voer met ladingen steen, zoals ik eerder heb verteld, werden er drie schepen, te weten de hollandia, de gouda en de middelburg gereedgemaakt om naar het vaderland te gaan en die kans greep ik. Ik verzocht de Ed. heer generaal Carpentier en zijn raden toestemming om met ze mee te mogen gaan, welke ik kreeg. Benoemden mij tot schipper van de hollandia, wat een voortreffelijk schip was. Commandeur Cornelis Reyersz. was ondertussen ook van de Pescadores in Batavia teruggekomen om eveneens de thuisreis te aanvaarden; hij werd benoemd tot commandeur over de drie voornoemde schepen; we kregen hem bij ons aan boord. Het was een intelligente, ervaren man, die de Compagnie vele malen grote diensten bewezen had. Toen ik hier in Batavia was, sprak ik mijn streekgenoot Willem Cornelisz. Schouten, trok veel met hem op.Ga naar eind1 Hij zou ook met ons naar het vaderland teruggaan, aan boord van de middelburg. | |
Februari 1625- Op 6 februari 1625 zijn we met de drie genoemde schepen uit Batavia vertrokken om, zo God het wilde, naar huis te gaan. Onderweg deden we Bantam aan, waar een paar van onze schepen lagen; namen daarvan een dikke lijn en een marszeil mee; namen toen afscheid van de vrienden met een westelijke wind, wat voor ons tegenwind betekende. Laveerden daarom tot onder 't eiland Sebbesee, dat aan de binnenkant van Straat Soenda ligt, naast Sumatra. Bleven daar drie à vier dagen liggen wachten op een gunstige wind en omdat de stroom in de Straat zo hard doorstond. - Op 15 februari zijn we weer onder zeil gegaan met landwind; maakten een slag bij het laveren en raakten op de 16e buiten Straat Soenda, met een westelijke wind. 's Middags zonshoogte genomen; bevonden ons op 8o40′ Zuiderbreedte. Hadden een zeer flauwe wind, maar die wakkerde van dag tot dag aan; gingen over de zuidelijke boeg liggen en hoopten een zuidelijke wind te krijgen. - Op 27 februari draaide de wind naar zuid; we waren op 17o Zuiderbreedte. Gingen toen westwaarts over de boegen, stuurden een westelijke koers naar Kaap de Goede Hoop toe, totdat we op 19 Zuiderbreedte waren. Hadden zuidoostelijke wind, die nogal naar oost wilde draaien, voeren al westelijk met matige wind, voor zover we er gang in konden houden. | |
[pagina 101]
| |
Maart 1625- 6 maart, 's morgens de opgaande zon gepeild en de afwijking van het kompas vastgesteld op 22 afnemende noordwestering. Dezelfde dag werd onze commandeur, Cornelis Reyersz., erg ziek. - Op 16, 17 en 18 maart begon het zo hard te waaien, dat we voor een gereefde stormfok en voor de blinde het kompas op geen acht streken vast konden houden. We waren bang dat we elkaar 's nachts uit het oog zouden verliezen. En omdat wij 's nachts het seinlicht voerden, ging ik naar de commandeur in de kajuit en ontbood daar de scheepsraad en zei tegen de commandeur, die zoals gezegd heel erg ziek was: ‘Als we 's nachts door blijven zeilen, ben ik bang dat we elkaar morgen kwijt zullen zijn; de mannen kunnen op nog geen acht streken nauwkeurig sturen. Ben daarom van mening dat we het beste de zeilen overdag kunnen innemen en de storm kunnen afrijden, want als onze makkers dat zien zullen ze hetzelfde doen; dan geloof ik wel dat we 's nachts niet zover uit elkaar zullen raken of we zullen elkaar morgen wel zien.’ Daarop zei de commandeur: ‘Als u denkt dat het goed is, laat ons het dan doen.’ Hetwelk we deden. Namen onze fok met de blinde overdag in, sjorden ze stijf tegen de ra's en gingen met de kop op de wind liggen. Toen onze beide makkers, de gouda en de middelburg dat zagen, deden ze hetzelfde: streken hun zeil en gingen met de kop in de wind liggen. Hielden het over de zuiderboeg. Om drie uur 's nachts begon het zo verschrikkelijk hard te waaien, dat iemand die zoiets nooit gehoord of gezien heeft het niet voor mogelijk zou houden dat de wind een dergelijke kracht kan ontwikkelen. De wind had vat gekregen op de kompassen, want deze draaiden in het rond, zodat we niet meer konden zien in welke richting we lagen. Het schip zakte zo diep in het water door de wind, alsof de wind recht van boven naar beneden stond en het leek alsof het schip zou zinken. Tenslotte waaide onze grote mast overboord en brak ongeveer drie vadem boven het verdek af, waardoor het schip toen weer omhoog kwam. We stonden met de hoofden tegen elkaar aan, maar konden ons niet verstaanbaar maken, althans degenen die aan dek waren niet. Deze onstuimige harde wind, die men een orkaan noemt, duurde ongeveer zes à acht glazen; toen begon de wind weer af te nemen. Toen het op zijn hardst waaide, was het water zo glad als een spiegel, omdat het niet omhoog kon komen, maar toen de wind afnam werd de zee zo woest dat het leek alsof het schip ondersteboven zou gaan door het hevige rollen. Het slingerde zo dat de potdeksels ondergingen waardoor we zo veel water binnenkregen, dat het ons in moeilijkheden bracht, want het liep in het ruim. We hadden daar al zeven voet water in staan, voor we merkten wat er aan de hand was, zodat we dachten dat het schip zonk. Pompten met alle | |
[pagina 102-103]
| |
In de zware storm is één van de schepen vergaan.
| |
[pagina 104]
| |
pompen, maar het water scheen daar tegen in te stijgen. Daarom stonden we er verslagen bij; het leek een verloren zaak. Toen raakten ook nog de pompen onklaar, zodat we niet pompen konden, want de wrangen waren vol peper, waardoor de pompen verstopt raakten. We hadden zestig stukken, zowel bronzen als ijzeren, in het ruim onder de peper liggen; die gingen door het geslinger aan het schuiven, braken met hun oren door de laadvloer heen, waardoor de peper in de buikdenning liep. Door het water waren de vullingen van de buikdenning gaan drijven, waardoor de peper allemaal in de wrangen spoelde.Ga naar eind2 Maar wij hoopten en vertrouwden, dat het schip van onderen nog goed was en deden ons best en deden alles wat we konden. We zetten de pompen stil en bonden stukken van oude vlaggen beneden om de zuigmonden van de pompen en zetten die op de buikdenning neer, ieder in een mand. Gingen toen weer uit alle macht aan het pompen. Toen bleven de pompen het doen; we zagen meteen dat het water zakte, wat ons nieuwe moed gaf.
Onze overboord gewaaide grote mast lag de hele nacht tegen het schip aan te rijden, zodat we bang waren dat hij ons lek zou stoten. De mannen riepen uit het ruim ‘Kap alles wat hem vasthoudt en laat hem drijven!’ Maar wij deden ons best, kapten het grote want aan lijzijde, maar aan de loefzijde konden we door het hevige slingeren van het schip niets doen. Zo moesten we de nacht doorkomen, maar 's morgens vroeg kapten we alles wat we zien konden en raakten zo van de vleet verlost.Ga naar eind3 De volgende morgen keken we uit naar onze twee kameraden, we misten er één, namelijk de gouda, maar de middelburg lag aan onze loefzijde. Deze was al zijn masten kwijt, met boegspriet, galjoen en al, behalve zijn bezaansmast. Waren dus alletwee nogal toegetakeld. Goede raad was duur. De gouda kwam niet opdagen, vreesden dat hij gezonken was, waar het al naar uitgezien had, want 's nachts waren we door een stuk water gekomen, dat heel bruin zag en veel gladder was dan elders. De mannen schepten er met de puts in en zeiden dat ze peper schepten; toen waren we al bang dat het met een of met beide andere schepen niet goed gegaan was. Ofschoon wij het ook niet zo makkelijk hadden, gaf het verlies van de gouda ons toch veel hartzeer. De volgende dag werd het weer beter. De middelburg lag zoals gezegd te loevert, maar we konden niet dichter bij elkaar komen; we lagen er alletwee gaar en onmachtig bij. 's Morgens vroeg zette de middelburg zijn sloep uit en die roeide naar ons toe; ze kwamen aan het einde van de middag achter ons schip en onder de galerij en riepen ons aan, waardoor we geweldig schrokken, want we waren niet verdacht op mensen in de buurt. Keken naar buiten uit de galerij, zagen dat het de sloep van de middelburg was, lieten de valreep van achter neer en daarlangs kwam de schipper, Jan Dijkcke van Vlissingen genaamd met nog een ander aan boord. Vertelden ons wat ze hadden meegemaakt en wij vertelden hen onze belevenissen. Ze klaagden | |
[pagina 105]
| |
dat ze al hun masten en gereedschap kwijt waren en dat ze, als wij hen niet konden helpen, nooit land zouden kunnen bereiken. Wij hadden onze fokkemast en onze boegspriet en de bezaansmast nog behouden, alsmede onze grote ra, omdat ik kort voordat de wind aanwakkerde de ra's had laten strijken en zij hadden de ra's omhoog laten staan; waren daardoor al het tuig kwijt geraakt. Maar we moesten er het beste van zien te maken. Besloten daarom, dat we aan de middelburg onze grote ra zouden afstaan, met onze voorsteng en een spier van veertien palm, die we nog aan boord hadden. Daarmee konden ze dan zoveel noodmasten oprichten dat ze hopelijk land konden bereiken. Ook spraken we af, dat als we hun die dingen afstonden, ieder van ons z'n best zou doen om het eerste het beste land te bereiken waar we konden komen: mikten op de Baai van Santa Lucia op Madagascar. Dit besluit werd dus genomen door de ‘brede raad’ in de kajuitGa naar eind4; en omdat ik schipper was moest ik het bevel geven aan de bemanning. Toen ik boven kwam om dat te gaan doen, begon het volk tegen mij te protesteren. Ze hadden daar veel op tegen en zeiden: ‘Wij zitten nog meer in moeilijkheden dan de middelburg; wij willen hen die dingen niet afstaan.’ Daar stond ik toen te kijken. Maar met zoete woordjes probeerde ik ze te overreden en zei: ‘Mannen, let op wat je doet, want als we de middelburg hier ontredderd achterlaten, is het zeker dat ze het niet redden en dan vergaan ze, want ze kunnen geen zeil zetten. We zijn toch christenmensen, laten we ons dan ook christelijk gedragen. Denk eens na wat wij zouden doen als we in hun plaats waren; laat ons datzelfde dan ook voor onze naasten doen.’ Ik bepraatte hen met zoveel mooie woorden als ik kon bedenken. Uiteindelijk schoolden ze in groepjes samen, staken de hoofden bij elkaar en zeiden: ‘Wat zullen we doen? We zijn weliswaar christenmensen, zoals de schipper zegt en als het met de middelburg niet goed afloopt, wat moeten we dan zeggen?’ Kwamen daarna weer bij mij voor de grote mast en zeiden: ‘Wel schipper, als we de middelburg dan goed op weg geholpen hebben, mogen we dan onze eigen weg gaan?’ Waarop ik antwoordde: ‘Ja, dit was zo in de kajuit besloten.’ Toen staakten ze hun verzet; haalden de steng neer, smeten die met de grote ra en de veertien palms spier overboord. Hierna namen de mensen van de middelburg afscheid en roeiden terug naar hun schip, de spullen achter zich aan slepend. We zouden elkaar weerzien in de Baai van St. Lucia, als God het wilde. Toen vroegen de mannen weer: ‘Mogen we hen nu achterlaten?’ Ik antwoordde: ‘Ja.’ Onze fokkera was nog neer; ik zei: ‘Hijs de fok omhoog!’ Wat ze meteen deden: ze hesen de fok omhoog tot aan de hom- | |
[pagina 106]
| |
mer.Ga naar eind5 Eerst had het bijna onmogelijk geleken de fokkera te hijsen, maar toen de goede wil er was, kwam 't er niet eens op aan. |
|