Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
November 1622Op 2 november zeilde het jacht st. niklaas naar de plaats waar de boot op het strand lag, die door de Chinezen helemaal geplunderd was en beroofd van zeil, mast, zwaarden,Ga naar eind21 roer, twee kleine ijzeren stukken en de ijzeren schijf uit de voorsteven. Brachten de boot te water en namen tien bokken en drie à vier varkens mee als vergoeding en kwamen met de boot weer aan boord. - De 4e november nam de boot van de beer twee jonken met vijfentwintig man; staken de jonken in brand en brachten de bemanningsleden aan boord van 't jacht st. niklaas. - De 9e november is onze eerste stuurman Abram Thijsz. gestorven aan 't water; we begroeven hem op een eiland op de hoogte van 23o. Op dezelfde dag is de boot van de beer naar een aantal jonken gevaren, maar het begon zo hard te waaien dat deze boot, met daarop onder andere de schipper Jan Jansz., wegdreef, tot groot verdriet van ons allen. Stuurden het jacht victoria erop uit om te zoeken, maar tevergeefs. Hadden hier met onze twee schepen liggende, veertig van de best bevaren mannen verloren, wat ons zeer verdroot. - Op 25 november kwamen wij voor de rivier Tsjang-Tsjoe. Gingen ten anker onder een eiland bij een dorp, waarvan de bewoners de vlucht namen. Kregen daar ongeveer veertig stuks vee te pakken, waaronder een paar varkens; ook een aantal hoenderen, die we goed konden gebruiken als verversing, aangezien veel van de bemanningsleden ziek lagen aan 't water. Deze knapten hierdoor een stuk op. Stuurden drie jachten de rivier op, die bij een dorp voor anker gingen, een landing uitvoerden en dapper tegen de Chinezen vochten. De Chinezen maakten negen jonken aan elkaar vast en staken ze in de brand en lieten ze naar onze jachten toe drijven met de bedoeling die in brand te steken, maar ze dreven er langs. Wij kwamen met onze twee schepen bij hen op de 28e november en schoten met ons grof geschut op een plaats, waarvandaan ze met hun lichte scheepsgeschut op de bemanning van de jachten hadden geschoten, die dapper stand had gehouden, hoewel ze maar met vijftig man waren tegen een paar duizend Chinezen. Ze droegen in totale verwarring hun geschut een eind weg van hun dorp. De onzen staken vier jonken die voor het dorp lagen in brand en kwamen 's avonds weer aan boord. - De 29e november liep een Chinees naar ons over, maar hij scheen half gek te zijn. We lichtten ons anker en voeren tot onder een stad; namen die onder vuur en er werd op ons teruggeschoten met licht geschut; ze raakten ons tweemaal. Staken een jonk in brand. de beer voer met een jacht naar de | |
[pagina 76]
| |
andere kant van het eiland; zagen daar twee grote dorpen; naast het ene stonden twee grote jonken op stapel. Besloten een en ander te verwoesten, wat wij op dertig november deden, met ongeveer zeventig musketiers. De bewoners waren allemaal gevlucht naar een fort dat zij gemaakt hadden. Wij achtervolgden hen tot bij dat fort. Ze deden tweemaal een uitval, met zulk een afgrijselijk geroep en geschreeuw alsof de wereld verging. Ze vielen ons dapper aan en wij wilden niet wijken; sloegen elkaar met sabels om de oren. Maar nadat we met onze musketten er een aantal dood hadden geschoten trokken ze terug en zetten 't op een lopen. Ze hadden onze sergeant en de zeilmaker van de beer onder de voet gelopen; als we hen niet ontzet hadden waren ze dood geweest. De sergeant hadden ze de bandelier van 't lijf gehouwen. Dreven hen, terwijl we er een aantal over de kling joegen, weer terug in het fort. We verloren één man, te weten de barbier van de beer, maar weten niet of hij gedood is of gevangengenomen. We staken de twee jonken, alsmede hun hele dorp, in brand; kwamen 's avonds weer aan boord met een mooie oogst aan varkens, bokken, kippen en andere buit, zoals huisraad en dergelijke. De beesten maakten we 's nachts klaar, om de volgende dag ons hart weer eens op te kunnen halen na deze gevaarlijke expeditie. | |
December 1622- Op 2 december voerden we nog een landing uit en plunderden nog een dorp en staken dat, evenals het voorgaande, in brand. We kregen hier eenentwintig balen gedubbeld zijden garen in handen uit een pakhuis en brachten dat samen met de andere buit aan boord. De volgende dag zeilden we naar een ander eiland, waar een grote toren op staat. Troffen daar geen mensen aan; gingen voor anker bij hoog water op een diepte van vijfeneen-half vadem. We kwamen 's avonds bij laag water vast te zitten; het scheen dat hier geweldig veel stroom liep. Diezelfde nacht, bij opkomend tij, stuurden de Chinezen twee brandende jonken op ons af, die vlak langs de beer, die wat hoger ten anker lag dan wij, dreven. Het leek of de ene ons recht voor de boeg zou komen, waardoor er bij ons aan boord hevige paniek uitbrak. We stonden allemaal aan dek en de ene riep dit en de ander dat. Maar toen ik er zeker van was dat hij ons zou missen, maakte ik me er niet zo druk meer over. De koopman Nieuwen-roode die naast me stond zei: ‘Schipper, laat het ankertouw kappen!’ Ik vertelde hem, dat het niet verstandig was om het anker te kappen terwijl we vlak bij de wal lagen en noodzakelijkerwijs het schip zouden moeten verliezen en dat de jonk ons niet kon raken. Maar toen de jonk ons naderde, die, naar de koopman dacht, ons niet kon missen, riep hij tegen de mannen: ‘Kap het touw! Kap het touw!’ | |
[pagina 77]
| |
Ik riep daarentegen: ‘Niet kappen! Als we dat doen, zijn we het schip kwijt! Hij mist ons wel! Niet doen!’ Toen de koopman zag dat de mannen, die al een houw in de ankerlijn gegeven hadden, ermee ophielden en naar mij luisterden, riep hij, menende dat we de jonk zo goed als aan boord hadden: ‘Schipper Bontekoe, kijk eens, dat is uw schuld; dat zal ik op u verhalen!’ Maar ik bleef, bang dat de maten het touw toch zouden kappen, almaar roepen: ‘Hij mist ons! Hij gaat er langs! Kap het touw niet! Niet kappen!’. Wat ook zo was, want hij dreef op zoveel afstand van ons langs dat hij zelfs onze grote ra, die dwars op de scheepslengte stond, nog miste, hoewel zijn mast veel hoger was. Alleen onze sampan, die achter ons aan dreef, raakte in brand en toen we die lieten drijven bleek dat het ook niet anders had moeten lopen; het brandde zo verschrikkelijk alsof de jonk vol met zwavel zat en anders had hij zeker korte metten met ons gemaakt. Ik had het roer van het ene boord naar het andere laten leggen, waardoor het schip een gier maakte, wat naast God de enige oorzaak was dat de brander ons miste. - Op 4 december lichtten wij ons anker en voeren naar het eiland in de mond van de rivier, waar wij de veertig stuks vee vandaan gehaald hadden. Namen daar water in en gingen op zeven december vandaar weer onder zeil om naar de Pescadores over te steken. Halverwege waaide ons voor-marszeil weg; de dag daarop ankerden wij (omdat we door het slechte weer het gat waar we recht voor lagen niet aan konden lopen) onder het dichtstbijzijnde eiland, dat westelijk van het gat ligt, op vijftien vadem diepte. - Op 9 december zijn we van ons anker geslagen; lieten een ander vallen, waarvan de lijn, na vier uur liggen, ook brak. Dreven toen van de eilanden af, met een harde storm uit no en nno. - Op 12 december ging ons schip zo lekken, dat we met twee pompen nog alle moeite hadden om boven water te blijven; hadden wel zeven voet water in het schip en onze achterste pomp was voortdurend onklaar. We hadden in het achterschip een partij padi en toen de padi door een gat in de wand de pomp bereikte was deze bijna geheel onbruikbaar geworden. Waren daarom genoodzaakt de padi overboord te zetten, want wij vreesden dat daardoor al de gaten verstopt zouden raken waar het water door weggepompt moest worden. - Op 13 en 14 december werd het redelijk weer; bevonden ons onder de kust van China; kwamen daar de haarlem tegen, waar mijn broer Pieter IJsbrantsz. Bontekoe schipper op was. Zij waren ook gaarne op de Pescadores geweest, maar waren door de vermelde storm eveneens uit de koers geraakt; ze kwamen van Japan terug. We hielden elkaar wel vier dagen bij, maar dreven meer af dan we vooruit kwamen; zochten daarom een ligplaats onder de Chinese kust. - Op 20 december maakte de haarlem wel zeven sampans buit met zesendertig Chinezen aan boord en drie jonken die met zout, gezouten vis | |
[pagina 78]
| |
en andere zaken waren geladen. Die dag kregen we toestemming om de lading die de haarlem uit Japan gehaald had over te nemen, aangezien dit schip in zo'n slechte staat verkeerde dat het niet langer raadzaam werd geoordeeld om er mee op zee te blijven; het moest nodig gedubbeld worden.Ga naar eind22 Ons schip was daarentegen in uitstekende conditie. Waren ook weer waterdicht. Ruimden dus ons schip op en begonnen de volgende dag te laden. Toen kwamen er van het vasteland twee Chinezen met een klein schuitje naar de haarlem: ze brachten een hoeveelheid appels, kippen en varkens aan boord, in ruil waarvoor ze hun jonk terugkregen. Haalden hier vervolgens water; maakten ons weer zeilklaar; zetten een wang op onze fokkemast en ra. |