Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermdDe gedenkwaardige beschrijving van de reis naar Oost-Indië van schipper Willem IJsbrandtsz. Bontekoe uit Hoorn, in de jaren 1618 tot en met 1625
[pagina 73]
| |
15. Door het oog van de naaldHier gebeurde iets dat de moeite van het vertellen waard is, want toen de mannen bezig waren om de twee jonken die we hadden buitgemaakt naar het schip toe te brengen moesten ze vanwege de harde wind ten anker gaan. Ze hadden de boot en de sloep van ons schip bij zich, toen ze in de late avond van hun anker sloegen en wegdreven, de ene met drieëntwintig van onze mannen aan boord en twee Chinezen. Het jacht viktoria, dat in de buurt voor anker lag om ze te helpen, kon door de harde wind en de duisternis niets doen. Toen de ene jonk wegdreef, ging de bemanning van de andere jonk, die zes man sterk was, in de boot en stak de jonk in brand, maar omdat ze met de boot moeilijk zeil konden voeren en aan lager wal dreigden te raken, wierpen ze de dreg uit. Maar nadat ze ongeveer twee uur achter de dreg hadden gelegen, brak het dreggetouw; ze dreven tegen de wal aan en verkeerden in levensgevaar, temeer omdat hun lonten bij het stranden waren uitgegaan en ze aan land slechts vijanden te verwachten hadden.Ga naar eind19 Om weerstand te bieden aan geweld waren ze met te weinigen, niet meer dan vier mannen en twee jongens. Lieten daarom de zaak aan God over, en baden Hem om een genadige uitkomst. Zaten daar toen in grote angst en vreze in de boot en wachtten op de nieuwe dag. Na een tijdje kwam er een troep Chinezen naar de boot toe. Onze mannen grepen de sabels en riepen en schreeuwden, alsof ze op hen af wilden komen. Toen de Chinezen, die in het donker niet konden zien hoe sterk de onzen waren, dat hoorden, maakten ze rechtsomkeert en schenen bevreesd te zijn voor de bevreesden. Onze mannen beschouwden dat als een teken dat de genade en bescherming Gods op hen rustten.
Toen het dag werd besloten ze de boot te verlaten omdat het onmogelijk voor hen was om die in zee te krijgen en met hun musket op de schouders en de sabel opzij te proberen over land naar de rivier SammitjuGa naar eind20 te reizen, waar onze twee jachten voor ten anker lagen. De drieëntwintig man die aan boord van de andere jonk waren, werden gevangengenomen. Naar ik begrepen heb is één van deze mannen een paar jaar later teruggevonden. Maar de zes van de boot konden noch de jonk, noch iets van het stranden daarvan zien en zijn daarom doorgelopen. De Chinezen ontdekten hen, kwamen naar hen toe en stuurden twee man vooruit om met de onzen te praten, maar onze makkers vertrouwden het niet en legden de musketten aan, alsof ze zouden schieten, waarop ze met rust werden gelaten. Onderweg kwamen ze een huisje tegen waarin een man en een vrouw | |
[pagina 74]
| |
zaten en gingen daar binnen; ze staken hun lonten weer aan en brachten hun wapens, die geheel onklaar waren geraakt doordat ze nat waren geworden tijdens het landen met de boot, weer in orde. Hier kregen ze ook te eten, want deze man gaf hun wat rijst; ze bedankten hem en spoedden zich weg. In 't voorbijgaan zagen ze wel zes of zeven Chinezen die door de onzen waren gedood op het strand liggen, ten prooi aan de vogels en de honden. Hieruit konden ze gemakkelijk opmaken wat men met hen zou doen, als ze gepakt werden; daarom besloten ze zich zo lang als ze een sabel in hun hand konden houden, te verdedigen. Toen kwamen ze een grote groep Chinezen tegen, naar ze dachten wel zo'n tweehonderd man sterk, die allemaal de benen voor hen namen. 's Middags kwamen ze bij onze jachten; ze losten met hun musketten een aantal schoten om gehoord te worden en opgehaald. Maar door dat schieten kwamen er wel zeven à achthonderd Chinezen op de been, uit een groot dorp dat in de nabijheid lag. Ze kwamen op onze maats af met messen en pieken. De onzen, die niets dan de dood te verwachten hadden naar het scheen, schoten een paar keer op de groep. Toen de Chinezen begrepen dat de onzen vastbesloten waren al vechtend te sterven, weken ze terug; een paar bleven op een afstand staan en gooiden met stenen; het scheen dat ze niet veel met vuurwapens te maken hadden gehad. Ze waren er zo bang van, dat ze met de onzen kwamen onderhandelen, hen te eten gaven en in hun dorp uitnodigden.
Daar stonden wel tweeduizend Chinezen die hen met verwondering bekeken; ze leken hun hele leven nog geen Hollanders gezien te hebben. Brachten onze mannen naar hun tempel, gaven hen daar te eten en te drinken en wat tabak. De onzen gingen bij elkaar zitten, hun wapens voortdurend gereed houdend, omdat ze dachten dat de Chinezen hen 's nachts zouden overvallen. Terwijl ze daar zaten brandden hun lonten op; ze scheurden stukken van hun hemd af en draaiden daar zo goed als het ging lonten van. Vertrokken toen weer uit het dorp, bedankend voor de goede zorgen; waren blij dat ze er zo goed vanaf waren gekomen en dat niemand hen achterna kwam, want ze hadden geen vier schoten meer aan kruit in hun bandelieren. Kwamen op het strand, vonden een sampan en lieten die te water, waar het ding meteen zonk, zo lek was hij. Gingen toen een vissershut binnen, waar een paar gingen liggen slapen, maar de anderen konden of durfden niet te slapen, omdat ze 's nachts een groepje Chinezen om het huis heen hoorden. 's Morgens maakten ze twee vlotjes van wat ze aan materiaal konden vinden; voeren daarmee naar de jachten, die meteen vertrokken. Het had dus niet langer moeten duren, anders hadden ze daar waarschijnlijk moeten blijven. Aan deze geschiedenis kan men dus duidelijk zien wat een mens al aan gevaren kan doorstaan als God hem genadig in bescherming neemt, want zonder dat was het bijna een wonder dat zo weinig mensen uit de handen van de Chinezen zijn ontkomen, terwijl die toch vijanden waren. |