Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Enkele opmerkingen bij deel 2Het ongelooflijke doet zich voor en in dit geval is Bontekoe getuige tegen wil en dank en onze enige bron: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, in de gedaante van haar Verenigde Oostindische Compagnie, valt in 1621 met liefst zes schepen ... het keizerrijk China aan! Veel heldhaftigs doet zich niet voor. De roof- en brandpartijen en de kanonneer-bootdiplomatie van Coen zijn niet anders dan ze tot in onze tijd zouden blijven. Maar één ding was duidelijker dan later; er waren geen verhalen over vaderland en vorst; men deed het voor de zaak, voor de winst. Kregen de Hollanders klappen, dan gingen ze weer weg. Heldenmoed was niet het vereiste; het ging om de winst. Hoe ze in de Chinezen hun evenknie vonden, moet de lezer zelf maar ontdekken. Het schijnt dat de keizer, de laatste van de Ming-dynastie, ‘niet geamuseerd’ was. Hij liet de zaak over aan de plaatselijke autoriteiten die de ‘rode barbaren’ een loer draaiden. De brave Bontekoe vindt het in alle oprechtheid schandelijk. Nergens blijkt dat hij iets wist van de twee andere wapenfeiten van Coen, zijn chef, de uitmoording van Ambon en de moord op de Engelsen op Banda. Wat het boek zo realistisch maakt is ook de zwakke plek. Deel één, de heenreis, is adembenemend. In deel twee zakt het in elkaar; Coen had Bontekoe opgescheept met een vaartuig dat een moderne zeeman een ‘bak’ zou noemen en waar geen blind paard schade op kon doen. Het komt toch als een soort van straf over, dat twee jaar beurtschipperen met stenen voor de forten van Batavia. Bontekoe, weer over aantekeningen beschikkende, soms allerlei nautische en technische bijzonderheden op, die vroegere uitgaven weglieten. Hier is dat niet gebeurd. Het mag dan saai zijn, het is even leerrijk over de werkelijkheid van onze vroege avonturen in de Oost.
l.n. | |
[pagina 62]
| |
Deel 213. Twee jaar handel in de OostOude Chinese berichten beschrijven de eerste indruk, die de Nederlanders op de Chinezen gemaakt hebben, in de volgende bewoordingen: ‘De lieden die wij Roodharen of Rode Barbaren noemen, zijn dezelfden als de Hollanders en zij wonen aan de westelijke oceaan. Zij zijn hebzuchtig en geslepen, hebben veel kennis van kostbare waren en zijn knap in het streven naar voordeel: om winst ontzien zij zelfs hun leven niet en geen plaats is zo ver, of zij gaan er naar toe. [...] Ook zijn deze lieden zeer bekwaam en vindingrijk: zij maken zeilen als spinnewebben, die naar alle kanten draaien om de wind op te vangen, zodat zij deze in elke richting mee hebben. Ontmoet men hen op zee, dan wordt men zeker door hen beroofd. Uit: W.P. Groeneveldt: De Nederlanders in China
De bergerboot was een kort schip; met tweeëndertig stukken leek het vol geschut te liggen, voor het grootste deel twee lagen hoog. In het voorjaar van 1620 voeren wij naar Ternate; waren geladen met vlees, spek en rijst en ook met veel munitie voor de forten aldaar. We waren met drie schepen, te weten de bergerboot, waar ik schipper op was, de neptunus en de morgenster; deden onderweg Grisee aan.Ga naar eind1 Een zekere Wolter Hudden uit Riga in Litouwen die daar opperkoopman was, bezorgde ons een grote lading koeien, kippen, ganzen, arak en bruine suiker. Het voer voor de beesten bestond uit rijst die nog in de dop was zoals ze op het land was afgesneden, padi genaamd. Kozen toen weer zee vanuit Grisee, voeren langs de kust voorbij Straat Bali tot het eiland Solor aan toe om op hoogte te komen, want de moesson | |
[pagina 63]
| |
was voorbij; hoopten daardoor des te beter Ambon te kunnen bezeilen. Maar voor 't gat van Solor gekomen, kregen wij de koopman van het fort aan boord, Raamburg genaamd, uit Enkhuizen, die daar resideerde. Hij vertelde dat er daar in de buurt een plaatsje lag, Larantoeka geheten, vanwaar de Spekken en MostiezenGa naar eind2 grote afbreuk deden aan onze handel; hij zei dat het nu het juiste tijdstip was om met dat plaatsje af te rekenen, omdat wij nu drie schepen sterk waren. Waarop wij besloten dit te gaan doen. Voeren er naar toe, vergezeld door een paar kraken en een aantal plaatselijke vaartuigen die ons vergezelden om te zien hoe 't af zou lopen, maar niet om te helpen. Wij liepen tot onder het fort en het plaatsje en schoten daar dapper op hen en zij weer op ons. Tijdens de beschieting landde onze troepenmacht, maar de bezetting van de stad deed twee of drie uitvallen en dreef de onzen terug, zodanig dat er twintig à vijfentwintig van onze mannen dood bleven liggen en er nog meer gewond raakten. Moesten daarom vertrekken, zonder iets uitgericht te hebben. Haalden water en namen afscheid van de opperkoopman Raamburg en gingen op koers noordoost-ten-oosten, om bovenlangs het eiland Batamboer te zeilenGa naar eind3; kregen het in 't gezicht en lieten het aan bakboord liggen, verlegden onze koers toen noordoost-ten-noorden om de eilanden Ambelau en Boeroe te bezeilen, die we eveneens aan bakboord lieten. Liepen toen aan op Ambon, maar konden het niet bezeilen, doordat we te sterk verlijerden. Raakten daardoor beneden langs het eiland, tussen twee eilandjes door, in een baai genaamd Hitoe, waar Combello tegenover lag, waar veel kruidnagel vandaan kwam.Ga naar eind4 Van Hitoe kan men te paard in korte tijd naar Ambon rijden. Hier ontmoetten wij drie commandeurs, te weten de goeverneur Houtman uit Alkmaar, de goeverneur 't Lam uit Hoorn en de goeverneur Speult. 't Lam had zijn residentie op Ternate, Speult op Ambon en Houtman had orders gekregen met ons mee te gaan naar Batjan; wij kwamen aldaar aan.Ga naar eind5 En nadat wij daar vier à vijf dagen gelegen hadden, namen wij afscheid. De opperkoopman van 't fort werd afgelost omdat zijn diensttijd voorbij was en zijn plaats werd ingenomen door onze koopman, Hein Rol. Voeren langs alle forten op de Molukken en voorzagen ze van vlees, spek, rijst, olie, azijn en andere benodigdheden. Lagen ongeveer drie weken op 't eiland Ternate, namen afscheid van 't Lam, voeren weer naar Batjan, waar we, zoals gezegd, Hein Rol achtergelaten hadden, die het bevel voerde over het fort aldaar. Hij gaf ons omtrent honderd last kruidnagels mee. Hier nam ik afscheid van Hein Rol; de tranen liepen ons beiden over de wangen. Het ging ons alle twee erg aan het hart, temeer omdat we samen zoveel ellende en moeilijkheden hadden doorstaan. Sinds die keer heb ik hem nooit terug gezien; ik heb gehoord dat hij enige tijd later op Ternate gestorven en begraven is. Dat de Here zijn ziel genadig zij en de mijne, wanneer mijn tijd gekomen is. | |
[pagina 64]
| |
Staken toen dwars over naar de Straat van Boeton en liepen daar doorheen om boven de gronden naar Klein-Java te zeilenGa naar eind6 en voeren toen langs de kust naar Grisee. Wij hadden goeverneur Houtman bij ons aan boord. In Grisee laadden wij zoveel koeien en kipen als wij bergen konden, ongeveer negentig runderen en zestienhonderd stuks pluimvee, waaronder ook enige ganzen en eenden. Gaven ze padi als voer. Men betaalde hier een reaal van achten voor zestien kippen. Namen weer afscheid van de koopman Wolter Hudden en zetten koers naar Java. Zeilden dicht langs Japana, maar deden dat niet aan; zetten ons reis voort en kwamen goed en wel aan voor Batavia. Sprak daar weer met de heer generaal Coen uit Hoorn. Losten daar ons schip. Toen we gelost waren, werd ik met hetzelfde schip naar Djambi gestuurd, om daar een scheepslading peper vandaan te halen. Deden onderweg Palembang aan. Brachten de lading naar Batavia.
Toen stuurde de generaal mij naar de eilanden die tussen Bantam en Batavia liggen om steen te halen, die daar op de bodem gevonden wordt. Men gaf mij veertig Laskaren mee, die de stenen opdoken en er op de bodem touwen aan vastmaakten, zodat ze aan boord gehesen konden worden. Het zijn grote stenen, die men in Batavia vierkant weet te houwen en waar de hoekstenen van fortificaties van gemaakt worden. De steen is heel wit, veel witter dan hardsteen is in Holland. Het fort hier is voornamelijk uit deze steen opgetrokken, vanuit het water tot helemaal boven aan toe: een lust voor het oog. Maakte drie maal zo'n tocht om steen te halen. Toen kwam de groningen uit het vaderland, waar Tobias Emden schipper op was en signeur Van Neck, die schout was geweest op Texel, koopman. En omdat de schipper en de koopman niet met elkaar hadden kunnen opschieten werden ze beiden op last van generaal Coen en diens Raad op de bergerboot geplaatst en ik op de groningen, met een onderkoopman, genaamd Jan Klaasz. uit Amsterdam, naast me. Ik deed hiermee geen slechte ruil, want op de bergerboot kon zo te zeggen een blind paard geen schade doen en de groningen, die pas uit het vaderland was aangekomen, had van alles genoeg aan boord. Ik kreeg opdracht om naar Djambi te gaan met twee kisten geld, weer om peper te halen, zou Palembang onderweg weer aandoen en kwam daar een koopman uit Alkmaar tegen, genaamd Hoogland. Zette bij hem een kist geld af en ging weer verder naar Djambi. Daar was een koopman uit Delft gestationeerd, een zekere Abraham van der Dussen, die wij ook een kist met geld brachten. Lagen daar lang op de rede; de vracht werd ons met kleine jachten aan boord gebracht en daarnaast voeren wij ook dagelijks met onze sloep heen en weer om peper van de rivier te halen. Onze eerste stuurman, Sipke uit Enkhuizen, voer met de sloep een eind stroomopwaarts naar de koopman toe en vond het jacht de bruinvis bij het dorp liggen, waar Jaap Maartensz. uit Hoorn schipper op was en nadat hij daar 's avonds veel plezier had gemaakt | |
[pagina 65]
| |
aan boord, ging hij 's nachts op het achterdek liggen slapen en is toen met de deken om zich heen gewikkeld te water gerold en verdronken, welke tijding mij veel verdriet deed. Toen wij de lading aan boord hadden namen wij afscheid van signeur Van der Dussen en vertrokken weer naar Batavia; losten daar meteen ons schip; maakten weer twee tochten om steen te gaan halen op de voornoemde eilanden. Daarna voer ik weer naar Djambi om peper, tijdens welke reis onze koopman Jan Klaasz. stierf, en kwam daarna terug voor Batavia.
Met deze reizen, op de bergerboot en op de groningen, was ik ongeveer twee jaar doende. Toen besloot men, dat ik met hetzelfde schip naar China zou gaan, samen met nog zeven schepen, onder bevel van commandeur Cornelis Reyertsz. van der Gou, om zo mogelijk Macao te bezetten of naar de Pescadores te gaan en met alle ten dienste staande middelen de handel met China te bevorderen, zoals in grote trekken de opdracht luidde die de heer generaal Coen ons meegaf. Daartoe had de generaal veel commandeurs aangeschreven, opdat hun schepen zich bij ons zouden voegen op de plaatsen die we zouden aandoen. Onder andere schreef hij naar Manilla, naar commandeur Willem Jansz., die daar met een paar Engelsen op expeditie was, en gaf hem opdracht dat enige van zijn schepen zich bij ons moesten voegen, zoals onderweg ook gebeurde. | |
April 1622- Op 10 april 1622, nadat we enige tijd voor Batavia gelegen hadden, gingen we met acht schepen onder zeil en zetten koers naar de Straat van Palembang. - Op 11 april zagen wij land: Sumatra. Wij kwamen hier zuidelijker uit als waar, naar onze gissing, de stroom van Straat Soenda liep. - Van 12 tot en met 15 april hadden we wisselvallig weer en dito wind. - Passeerden het eiland Lucipara.Ga naar eind7 - Op 16 en 17 april passeerden we Banka. - Op 18 april kwamen we de nieuw zeeland tegen, die uit Japan terugkeerde met twee Portugese jachten, die hij voor Malakka genomen had en die onderweg was naar Batavia. - Van de 19e tot en met de 25e april schoten we weinig op omdat we zowel de wind als de stroom tegen hadden en dikwijls voor anker moesten gaan. - Op de 29e april bereikten we het noordelijke einde van de Straat van Palembang en waren we ongeveer ten zuidoosten van het eiland Banka, liepen noordwaarts naar Poeloe Pon. - Op 30 april gingen we ten anker op een diepte van twaalf vadem bij het zuidoostelijke einde van Poeloe Pon. Het is een hoge kust. | |
[pagina 66]
| |
Mei 1622- Op 1 mei lagen wij ten anker aan de westzijde van het voornoemde eiland, op een diepte van negentien vadem, tegenover de noordelijkste baai, waar de plaats om vers water te halen een eindje het bos in is gelegen, in een vlak dal. Van de noordpunt van het eiland Banka naar dit eiland is de koers noord, de afstand bedraagt negentien mijl. Diezelfde dag zijn we weer onder zeil gegaan; onze koers was noordoost en noordoost-ten-noorden om boven of beoosten van het eiland LinggaGa naar eind8 te gaan. - Op 2 mei hadden we twaalf mijl afgelegd, koers noordoost-ten-noorden. Op het midden van de dag was de oostelijke punt van Lingga zuidwest-ten-westen van ons op een afstand van vier mijl. De noordzijde van dit eiland is zeer hoog. Van de westzijde van Poeloe Pon naar de oostzijde ofwel de hoek van Lingga is de koers noord-noordoost dan wel noord; de afstand bedraagt negen mijl, de diepte twintig vadem. - Op 3 mei lag Poeloe PaniangGa naar eind9 west en zuidwest-ten-westen van ons. - Op 4 mei namen we zonshoogte en bevonden ons op 14o8′ benoorden de evenaar. 's Middags zagen wij het eiland Mapor noordwest van ons, naar gissing op acht mijl afstand. Een tamelijk hoog landschap; vanuit de verte lijkt het een hoge berg, diepte vijfendertig vadem. - Op 6 mei lag Poeloe Tjiman ten westen van ons op een afstand van ongeveer zes mijl, onze koers was noord-noordoost naar Poeloe Condor.Ga naar eind10 - Op 9 mei kregen wij opdracht om vooruit te gaan met drie schepen naar Poeloe Cecir de Terre, te weten met de groningen, waar ik schipper op was, de engelse beer en de st. niklaasGa naar eind11. - Op 18 mei, 's morgens, zagen wij Poeloe Condor noord-noordoost van ons op ongeveer negen mijl afstand; het land is tamelijk hoog met kleine eilandjes, de meeste liggen ten zuidoosten van het grote eiland. De plaats om water te halen is aan de zuidwestelijke kant. Van Poeloe Tjiman naar dit eiland is de koers pal noord-noordoost, volgens de kaarten; de diepte van het vaarwater bedraagt vijfendertig, veertig, vijftig, zestig vadem, zachte grond, maar bij nadering van Poeloe Condor weer dertig, vijfentwintig, twintig vadem harde zandgrond.Ga naar eind12 's Avonds liepen wij dicht onder de kust langs de oostkust van het eiland, op een afstand van ongeveer een halve mijl van het oostelijkste eilandje, de diepte was achttien en twintig vadem. Gingen op koers noordoost liggen naar de kust van Vietnam. - Op 21 mei konden wij Poeloe Condor 's avonds nog vanaf de grote steng zien. - Op 22 mei zagen wij het vasteland van Vietnam. Het wordt zichtbaar alsof het een groep eilanden is; de afstand tot de kust is zeven à acht mijl. - Op 24 mei zagen wij onze andere schepen weer; bevonden ons toen op 10o35′, op ongeveer anderhalve mijl van de kust, die tamelijk laag is met een wit zandstrand, maar het binnenland is hoog en heuvelachtig. Langs de | |
[pagina 67]
| |
kust, tot drie mijl in zee, is de diepte zeventien, zestien, vijftien, veertien, dertien vadem; de bodem zandgrond. 's Avonds zijn we allemaal bij elkaar voor anker gegaan op vijftien vadem diepte, tegenover een punt of hoek, gelegen op een breedte van 10 ¾o, genaamd Kaap St. James. Ten noorden van deze kaap ligt een grote inham; de kust is duinachtig en laag, het binnenland hoog. De kust loopt vanaf deze kaap in de richting noordoostten-oosten. - Op 25 mei waren wij bij het eilandje Poeloe Cecir de Terre.Ga naar eind13 Hier is aan de noordzijde een inham in het hoge land zichtbaar, lijkt op een riviermonding. Hier houdt het duinlandschap langzamerhand op en begint een hoge kust met dieper water van dertig, veertig, en vijftig vadem. - Op 26 mei bereikten we de Malle Baai,Ga naar eind14 door de inboorlingen de Baai van Padaran genoemd en gingen er ten anker. Hier zetten we onze eerste stuurman, Abram Thijsz. uit Vlissingen, over aan boord van de st. niklaas, om te kijken of hij een paar schepen van de vloot van Willem Jansz. kon vinden. Hier staan aan de kust veel klapperbomen aan het strand, bij de huisjes. |
|