Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
11. De aankomst in BataviaDe zwarten, of inboorlingen, dachten dat wij het gat niet uit zouden komen en liepen naar de hoek van het land om ons daar op te wachten en te doden, maar zo scheen God het niet te willen; de voorsteven van de boot was hoog en stevig gebouwd en sprong tegen de golven op; zo raakten we met Gods hulp het gat uit. Toen we buiten waren, werd de bakker, die zich op de achterplecht zo dapper had geweerd met de degen, helemaal blauw in zijn gezicht, want hij was recht boven de navel in zijn buik gestoken met een vergiftigd wapen, waardoor de omgeving van de wond blauw zag. Ik sneed dat weg om te voorkomen dat het gif zich verder zou verspreiden, maar het mocht niet helpen: hij stierf voor onze ogen toch. Toen hij dood was zetten we hem overboord en lieten hem drijven. Daarna telden we de bemanning en bleken zestien man verloren te hebben: de tien die ze aan wal hadden vermoord en de bakker die overboord gezet was en dan nog de vier maten die in het dorp waren achtergebleven. We waren er allemaal erg verdrietig over, maar dankten toch de Here dat we er niet allen bij om het leven waren gekomen. Wat mij betreft houd ik het er op, dat die vier man, die in het dorp achterbleven, naast God mijn leven hebben gered; want hadden ze mee gewild met de boot toen ik wegvoer, dan zouden de zwarten ons alle vijf gedood hebben. Dat geloof ik vast en zeker. Want toen ik daar op de rivieroever bij al die mensen stond, waren ze aan het bekvechten over mijn vertrek, maar ik maakte hen wijs dat ik de volgende dag met de hele bemanning naar ze toe wilde komen. Toen dachten ze blijkbaar dat ze ons allemaal makkelijk konden doden, als ze het spelletje nu meespeelden. Meenden dat ik de vier maats niet achter zou laten en hadden daarmee gijzelaars; maar het is ze niet gelukt. Toch is het een verdrietige zaak dat we die mannen achter moesten laten, maar vermoedelijk waren ze al om het leven gebracht.
We zetten een koers uit voor de wind, langs de kust; hadden nog acht kippen en wat rijst aan boord en dat voor de zesenvijftig man die we nog sterk waren. Het was beslist te weinig voor zo veel mensen. Wij gaven ieder zijn deel ervan. Toen dat op was, besloten we met elkaar dat het nu het beste was om weer aan land te gaan, omdat wel al erg hongerig waren en uit zee voor ons op dat ogenblik geen leeftocht te halen viel. Veranderden daarom weer van koers naar het land toe, zagen daar een baai en zeilden die binnen. We zagen daar op de wal veel mensen bij elkaar staan, waar we naar toe liepen, maar ze wachtten ons niet af en liepen voor ons weg. Konden daar toen geen leeftocht krijgen, behalve drinkwater; daar dronken we zo veel van als we wilden en vulden onze twee tonnetjes ermee en zochten de rotsen bij de kust | |
[pagina 52-53]
| |
Land en schepen in zicht.
| |
[pagina 54]
| |
af. Daar vonden we kleine oestertjes en alikruiken en we vulden allemaal onze broekzakken daarmee. Ik had in het dorp waar we de mannen verloren hadden, wat peper gekocht, ongeveer een hoed vol, dat kwam ons hier nu goed van pas bij het eten van de oesters, want het gloeide lekker in de maag. Zeilden toen de baai weer uit en kozen zee, om onze reis voort te zetten. Toen we een eind buiten de kust waren, begon het te waaien; er kwam storm, zodat we al ons zeil moesten strijken. Dat spanden we over de boot heen en kropen er allemaal onder en lieten de boot op Gods genade drijven tot een uur of twee voorbij middernacht. Toen begon de storm af te nemen en kwam er beter weer; we kwamen tevoorschijn en hesen onze zeilen weer. Toen stak de wind op, maar we zeilden daardoor van het land af. Blijkbaar wilde God ons behoeden voor nog meer ongeluk, want als we die storm en die tegenwind niet gekregen hadden zouden we dicht onder de kust langs gevaren hebben en waarschijnlijk op de plaats terecht zijn gekomen op Sumatra, die daar dichtbij was en die de onzen veel aan plachten te doen. Daar waren ze nu bittere vijanden van ons, want kort tevoren waren er nog veel Hollanders gedood die daar water wilden komen halen. En toen het dag werd, zagen wij recht vooruit drie eilanden liggen; besloten erheen te varen. We vermoedden dat ze onbewoond waren en hoopten daar iets aan leeftocht te vinden; kwamen er dezelfde dag nog aan. We vonden er meteen zoet water en er groeiden ook grote rietstengels, zo dik als een man zijn been. Die hakten we met onze bijlen om. Dit soort riet wordt bamboe genoemd. We staken de tussenschotten in de stengels door met een stok, behalve de onderste. We vulden ze met water en sloten ze met een stop af; zo kregen we wel een last drinkwater in de boot.Ga naar eind33 We vonden daar ook suikerpalmen, die aan de top zo zacht waren dat het wel riet leek; die hakten we ook om en namen de rijpe toppen mee als proviand. De mannen struinden het hele eiland af, maar er was verder niets te vinden.
Ik ging maar eens een eind lopen, ver weg van iedereen, tot ik een heuvel zag, de hoogste van het eiland en daar klom ik boven op en keek naar alle kanten uit. Ik was erg bedroefd en wanhopig omdat, naar mijn idee, het vinden van de weg het meest op mij aan kwam, terwijl ik nog nooit in Oost-Indië was geweest en helemaal geen navigatiegereedschap meer had, in het bijzonder geen kompas. Dus wist ik niets beters te doen dan me op de Here te verlaten, want ik was dikwijls ten einde raad, zoals ook toen. Viel daarom op mijn knieeën en bad de Here en smeekte hem, dat Hij, die mij tot nu toe had gered en onder de hoede van Zijn Genade had genomen en me verlost had uit vuur en water, van honger en dorst en van boze mensen, in zijn vaderlijke goedheid mij toch verder zou willen bewaren en mij het inzicht even zou om de goede weg te vinden, zodat we onze landgenoten en vrienden weer terug zouden zien. Ja, ik bad uit het diepste van mijn ziel: ‘O Here, wijs ons de weg en geleid mij; maar als U het in Uw wijsheid beter acht om mij niet gezond en wel bij onze landgenoten te brengen, laat | |
[pagina 55]
| |
dan door Uw Goddelijke wil een paar van mijn mannen goed terecht komen, zodat men verneemt hoe het met ons en het schip is afgelopen.’ En na aldus met God te hebben gesproken, stond ik op om weer naar beneden te gaan; keek opnieuw naar alle kanten uit en opnieuw en zie: ik zag rechts van mij de wolken wegdrijven van het land, waardoor de horizon helder werd en toen zag ik even later twee hoge blauwe bergen liggen en meteen schoot het mij te binnen dat ik in Hoorn Willem Cornelisz. Schouten, die wel twee of drie maal naar de Oost geweest was,Ga naar eind34 had horen vertellen dat er op de punt van Java twee hoge blauwe bergen lagen. Wij waren Sumatra langs gevaren, dat aan mijn linkerhand lag en rechts van mij zag ik die bergen en toen ontdekte ik in het midden een doorgang, waar ik geen land kon zien en ik wist dat Straat Soenda tussen Java en Sumatra in lag. Ik kreeg daardoor de zekerheid dat we op de goede weg waren. Toen liep ik opgewekt de heuvel af en ging naar de koopman toe en vertelde hem dat ik twee van dergelijke bergen had gezien. Toen ik dit tegen hem zei, waren de wolken weer op komen zetten en was er niets meer van te zien. Ik vertelde hem ook wat ik Willem Cornelisz. Schouten had horen zeggen en ook wat mijn vermoedens was daaromtrent en dat ik ervan overtuigd was dat we recht voor Straat Soenda waren. Toen zei de koopman: ‘Nou schipper, als u zo zeker van uw zaak bent, laten we de mannen dan bij elkaar roepen en daar heen gaan, want u hebt het naar mijn oordeel bij het rechte eind.’ Toen riepen we het volk bij elkaar en ze brachten het drinkwater in de bamboevaten en de toppen van de suikerpalmen, die we als proviand verzameld hadden, aan boord en we gingen de zee op; kregen een gunstige wind en zetten koers recht naar de doorgang. 's Nachts voeren we op de sterren. Omtrent middernacht zagen we een vuur, waarvan we eerst dachten dat het een schip was; we zagen het voor een kraak aan.Ga naar eind35 Maar toen we dichterbij kwamen, bleek het een klein eilandje te zijn dat in Straat Soenda ligt en Dwars-in-den-weg wordt genoemd en we voeren het voorbij. Een tijdje later zagen we nog een vuur, aan stuurboord en dat gingen we ook voorbij; het leken me allemaal goede tekens van vissers. Bij het aanbreken van de dag werd het windstil; we waren toen aan de binnenkant van het eiland Java. We lieten een man in de mast klimmen als uitkijk en hij riep: ‘Ik zie schepen liggen!’ Telde er wel drieëntwintig. Toen sprongen we bijna overeind van blijdschap. We namen meteen de riemen en roeiden er heen, want het was zoals gezegd windstil. Waren we deze schepen hier niet tegen gekomen, waar we voeren, dan zouden we naar Bantam gegaan zijn en waren in de val gelopen, want daar was men in oorlog met ons land; ook dat was duidelijk de hand Gods, die ons beschermde. Dankten daar de Here voor. |
|