Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
10. De schipper zingtAan de overzijde van de rivier komende, waar de prauw lag, stond daar een groot aantal inboorlingen door elkaar heen te ratelen. Het scheen dat de ene wilde dat ik wegvoer en de ander niet. Ik greep er een paar uit het groepje bij de arm en duwde ze naar de prauw toe om weg te varen, net of ik de baas was van het spul, in plaats van nog geen knechtje. Ze zagen er zo angstaanjagend uit als bosduivels, maar gehoorzaamden en twee van hen stapten met mij in de prauw. De een ging achterin zitten en de ander voorin, elk met een pagaai in de hand en we staken van wal. Ze hadden iedereen een kris opzij, een wapen als een ponjaard met een gevlamde kling. Toen we een eindje hadden gevaren, kwam de achterste naar me toe, want ik zat in het midden van de prauw, en beduidde me dat hij geld wilde hebben. Ik tastte in mijn broekzak, haalde er een kwartje uit en gaf hem dat.Ga naar eind32 Hij stond het te bekijken en wist niet wat hij doen zou, maar nam het op het laatst aan en stopte het in de doek die hij om zijn middel had gewonden. De voorste, die zag dat zijn maat iets kreeg, kwam ook bij me en wilde ook wat hebben. Ik merkte dat en haalde nog een kwartje uit mijn broekzak en gaf het hem. Hij ging het ook staan bekijken; hij scheen te twijfelen of hij het geld zou aannemen of mij aan zou vallen; wat ze makkelijk hadden kunnen doen, want ik was ongewapend en zij droegen alle twee een kris. Daar zat ik, als een schaap tussen twee wolven en stierf duizend doden van angst. God weet hoe het me te moede was. Voeren toen voor de stroom weg, (want er stond een harde stroom). Toen we ongeveer halverwege de boot waren, begonnen ze te tieren en tegen elkaar te kakelen; het had er alle schijn van dat ze van plan waren mij om te brengen. Toen ik dat zag werd ik zo bang dat het hart me in het lijf omdraaide en ik beefde van angst; daarom wendde ik me tot God en bad Hem om genade en dat Hij mij inzicht wilde geven omtrent wat me in deze toestand te doen stond. En het leek of een inwendige stem tegen me zei dat ik moest gaan zingen, wat ik deed, zo bang als ik was. Ik zong dat het door de bomen en de bosjes schalde, want de rivier was aan beide oevers met hoge bomen begroeid. En toen ze me zo zagen en hoorden zingen, begonnen ze zo hard te lachen, dat ik achter in hun keel kon kijken, zodat het leek alsof ze dachten dat ik geen probleem van hen maakte, maar inwendig was het me heel anders te moede dat zij dachten.
Zo kwam ik er bij die gelegenheid achter dat een mens nog zingen kan uit angst als hij in de rats zit en temèt waren we al zo ver, dat ik de boot kon zien liggen. Toen ging ik rechtop staan en zwaaide naar onze mannen die bij de boot stonden. Zodra ze me gezien hadden, kwamen ze meteen naar me toe langs de oever van de rivier en ik beduidde die twee kerels die me gebracht | |
[pagina 47]
| |
hadden, dat ze de prauw naar de kant moesten sturen, wat ze deden en ik gebaarde dat ze voor me uit moesten lopen, want ik dacht bij mezelf: ‘Zo kunnen jullie me tenminste niet van achteren neersteken.’ Toen kwamen we bij onze bemanning aan. Toen dit bange avontuur door Gods genade achter de rug was en we bij de boot aankwamen, vroegen de twee inboorlingen waar onze mannen sliepen. We zeiden: ‘In die tentjes,’ want ze hadden tenten van bladeren gemaakt waar ze in kropen. Ze vroegen ook waar ik zelf en Hein Rol, de koopman, dan sliepen; vertelden hen dat wij in de boot sliepen, onder het zeil. Toen gingen ze weer terug naar het dorp. Toen vertelde ik Hein Rol en de anderen wat ik had meegemaakt en dat ik een karbouw had gekocht in het dorp, die we 's avonds niet te pakken hadden kunnen krijgen; dat de vier man die ik had meegenomen me gevraagd hadden of ze die nacht daar mochten blijven om het beest te vangen als het rustte en dat ze het dan aan boord zouden brengen, wat ik na lang aandringen van hun kant goed had gevonden, op voorwaarde dat ze 's morgens op tijd aan boord moesten komen met het beest. Nadat ik dit alles en wat we nog meer hadden meegemaakt, had verteld, gingen we allemaal liggen en sliepen de hele nacht. 's Morgens, toen het dag was - de zon stond zelfs al hoog aan de hemel - zagen we nog steeds geen karbouw en geen mannen. Toen begonnen we te twijfelen of het wel zo goed afgelopen was met die vier mannen en na nog een tijdje wachten zagen we twee van de dorpsbewoners, die een karbouw voor zich uit dreven, naar ons toe komen. Toen ze ons bereikten en ik het beest zag, zei ik dat dit niet dezelfde karbouw was als die, welke ik had gekocht en betaald. Onze bottelier kon hun gedeeltelijk verstaan; hij vroeg waarom ze niet hetzelfde beest hadden meegebracht dat ik gekocht had en ook waar onze mannen bleven. Ze antwoordden, dat ze dat bewuste beest niet te pakken hadden kunnen krijgen en dat onze maats eraan kwamen met nog een buffel, zodat we gedeeltelijk gerustgesteld waren. En omdat dit beest, dat de twee zwarten gebracht hadden, zo geweldig sprong en steigerde, zei ik tegen Willem van Galen, de sergeant: ‘Pak de bijl en hak het beest in zijn hielen, zodat het niet wegloopt, want we mogen het niet verliezen.’ Wat hij deed, nam de bijl en hakte het dier in de hielen, zodat het neerstortte. Toen begonnen die twee zwarten te roepen en te schreeuwen, dat het een aard had en op dat geraas kwamen er wel twee à driehonderd man achter hen het bos uit om ons van de boot af te snijden en ons allemaal te vermoorden. Maar we werden op tijd gewaarschuwd door drie van onze mannen, die een eindje van ons verwijderd een vuurtje hadden aangelegd, want zij kwamen naar ons toe lopen en zeiden dat ze er aan kwamen. Ik deed een paar stappen buiten het struikgewas en zag dat er een man of veertig uit het bos kwamen; zei tegen ons volk: | |
[pagina 48-49]
| |
De aanval op de Hollandse schipbreukelingen.
| |
[pagina 50]
| |
‘Hou stand, van die lui hebben we geen last, want wij zijn ook met ons allen.’ Maar ze vielen ons met schilden en zwaarden, zo hevig aan en zo lang achter elkaar, dat er geen eind aan leek te komen, en ze zagen er uit als de baarlijke duivels, zodat ik ontsteld begon te roepen: ‘Mannen, ieder voor zich naar de boot toe, want als ze ons daarvan afsnijden, zijn we er geweest!’ ‘Toen zetten wij het op een lopen, holden met z'n allen naar de boot toe en wie de boot niet bereiken kon, sprong in de rivier en zwom. Ze zaten ons achterna tot aan de boot toe en toen we aan boord kwamen was alles onklaar en niet berekend op zo'n overhaast vertrek, want de zeilen waren over de boot gespannen als een tent. Ze zaten ons op de hielen tot we in de boot klommen en staken onze mannen, toen die aan boord klauterden, met assegaaien in het lijf dat hun de darmen uit de buik liepen. Met onze twee bijlen verdedigden we ons zo goed als we konden en onze roestige degen bewees ook goede diensten, want achter op de boot stond een grote kerel, die bakker van beroep was, die zich daarmee dapper weerde. Wij hadden een dreg achter uit liggen en een dreg naar voren, in zee. Ik, die ter hoogte van de mast aan boord was geklommen, riep tegen de bakker: ‘Hak de lijn door, hak de dreggelijn door!’ en hij hakte en hakte, maar het wilde niet. Toen ik dat zag, ging ik naar achteren en legde de lijn op het gangboord en zei: ‘Hak nu!’ en hij hakte die met één houw door. Toen stonden er bemanningsleden voor in de boot die de lijn van de voorste dreg inhaalden en zo de boot naar zee trokken. De zwarten liepen ons wel na in zee, maar het liep daar zo steil af dat ze meteen geen grond meer onder hun voeten hadden. We moesten onze boot laten gaan en wij visten onze makkers op, die in de rivier gesprongen waren en haalden ze binnen. Toen iedereen aan boord was, deed de almachtige God plotseling een wind uit het land opsteken, terwijl die tot nu toe van zee had gewaaid. Beslist een opmerkelijk teken van de genadige hand Gods. We hesen onze zeilen en zeilden rechtstreeks, zonder te laveren, het gat uit, tegen de hoge zee en over de bank heen, waar we zo'n benauwd moment hadden meegemaakt bij onze aankomst, waarbij we dit keer weinig water over kregen. |
|