Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
9. Het moordenaarsdorpWij vonden op dit eiland veel kokosnoten, maar konden, hoe we ook zochten, geen zoet water ontdekken; maar we lesten onze dorst toen met de melk uit de jonge kokosnoten, die goed te drinken viel. En van de oude noten, waar de pit hard van was, aten wij; maar wat al te veel en onvoorzichtig, want die nacht werden we allemaal heel ziek, we kregen zo'n ellendige buikpijn en zulke krampen dat het leek alsof we uit elkaar zouden barsten. Kropen bij elkaar in het zand. De een klaagde nog harder dan de ander. Daarna kregen we geweldige buikloop, waardoor we dadelijk verlichting voelden; waren de volgende dag weer beter en liepen bijna rondom dit hele eiland. We troffen geen mensen aan, maar vonden wel sporen van menselijke aanwezigheid. Hier was niets te eten, behalve kokosnoten. De mannen vertelden me, dat ze daar een slang gezien hadden die wel een vaam dik was,Ga naar eind29 maar zelf heb ik hem niet gezien. Dit eiland ligt veertien à vijftien mijl uit de kust van Sumatra. We haalden zoveel kokosnoten aan boord als we maar konden bergen, als leeftocht: de oude om te eten en de jonge voor de melk. 's Avonds staken we weer in zee om het vasteland van Sumatra te bereiken; kregen het de volgende dag in het zicht. Kwamen daar voor de wal en voeren langs de kust totdat de noten weer op waren. Toen wilden de mannen weer aan land; we zeilden dicht langs de branding van het eiland, maar vonden geen plaats om te landen, doordat er zo'n zee stond. Toen besloten we dat er vier à vijf man overboord zouden springen om te proberen door de branding heen te zwemmen. Dat werd gedaan. Sprongen overboord, raakten door de branding heen en liepen langs het strand en wij zeilden met de boot met hen op. Tenslotte kwamen ze bij een rivier. Toen trokken ze hun broek uit en wuifden daarmee naar ons, dat we naar hen toe zouden komen. Wij zagen het en zeilden er dadelijk heen. Toen we daar aankwamen, bleek er een zandbank recht voor de mond van de rivier te liggen, waar de zee zo geweldig op brak, dat ik zei: ‘Mannen, hier waag ik me niet aan, of jullie moeten er allemaal mee instemmen; zodat, als de boot omslaat, jullie mij niets hebben te verwijten’. En ik vroeg hun op het rijtje af, wat ze ervan dachten. Gaven als antwoord ja, en dat ze 't wel wilden wagen. Toen zei ik: ‘Ik waag mijn leven met dat van jullie’. Ik gaf meteen order dat ze naar beide kanten een riem zouden uitbrengen en dat er twee man aan iedere riem moesten. Ik stond aan het roer, om de boot zo recht op de golven te houden. Toen staken we met de boot in de | |
[pagina 41]
| |
branding. De eerste golf die we kregen, gooide de boot wel half vol water. Ik riep: ‘Mannen, hozen! Leeghozen!’ En ze hoosden, met hoeden, met schoenen, met de lege vaatjes die we aan boord hadden; en kregen het meeste water er uit. Toen kwam er een tweede golf; die vulde de boot bijna tot de doften toe vol, waardoor hij zo diep lag dat hij bijna zonk. En ik riep voortdurend: ‘Mannen, hou 'm recht! Hozen, hozen, of we gaan er allemaal aan!’ Wij hielden de kop op de golven en hoosden wat we konden. Toen kwam de derde golf en die was te laag, zodat we daar niet veel water van binnen kregen en daarna waren we meteen in kalm water. Raakten er zo met Gods hulp doorheen. We proefden het water van de rivier en het was tot onze grote vreugde meteen zoet en we meerden de boot op de rechteroever van de rivier af. Toen we aan land kwamen, bleek dat met lang gras begroeid te zijn; toen we goed keken zagen we overal bonen in het gras liggen, of het Eyderse boontjes waren. Toen gingen we allemaal zoeken en eten; ik deed zelf ook mijn best, dacht: ik zal ook zorgen dat ik m'n deel krijg. Onze mannen liepen een eindje naar de riviermonding toe. Ontdekten daar een vuurtje en wat tabak, waar we heel blij mee waren. Blijkbaar waren daar bewoners van het land geweest die de tabak daar hadden vergeten of met opzet hadden achtergelaten. Wij hadden twee bijlen aan boord, daar hakten we bomen mee en hakten hout en legden wel op vier of vijf plaatsen een vuur aan. Daar gingen de mannen in groepjes van tien tot twaalf omheen staan en zitten en rookten een pijpje. Toen het avond werd, stookten we de vuren op en zette op drie plaatsen wachtposten uit, bevreesd voor de inboorlingen; want het was nieuwe maan. Diezelfde nacht werden we zo ziek van de bonen die we gegeten hadden, dat we barstten van de snijdende buikpijn (zoals we eerder van de kokosnoten hadden gekregen). En terwijl iedereen verschrikkelijk aan het klagen was, kwamen de bewoners van het land en waren van plan ons allemaal om het leven te brengen, zoals later duidelijk zou worden. De door ons uitgezette wachtposten hadden hen nog net op tijd ontdekt; ze kwamen naar ons toe en zeiden: ‘Mannen, wat moeten we doen? Daar komen ze!’ We hadden geen wapens, behalve de twee bijlen en nog een roestige degen en bovendien waren we nog ziek van de bonen. Waren toch niet van plan om ons zomaar te laten vermoorden; namen daarom brandende stukken hout en trokken ze tegemoet in het donker. De vonken van het vuur vlogen overal rond, wat in de duisternis een vervaarlijke aanblik opleverde. Bovendien wisten ze niet of we wapens hadden of niet. Ze sloegen op de vlucht voor ons, verdwenen in het bos en wij keerden terug naar onze vuurtjes; bleven de hele nacht in angst bij 't vuur zitten en staan; maar ik en de koopman Hein Rol gingen in de boot zitten; we vertrouwden het aan land niet. | |
[pagina 42-43]
| |
Op een vreemde kust.
| |
[pagina 44]
| |
's Morgens, toen het dag werd en de zon opkwam of al opgekomen was, kwamen er drie van de inboorlingen uit het bos tevoorschijn en liepen het strand op. We stuurden er drie van onze mannen op af, die het Maleis een beetje machtig waren omdat ze al eerder in Oost-Indië waren geweest en de taal voor een deel geleerd hadden. Toen ze bij de inboorlingen kwamen, vroegen die wat voor lieden wij waren; en ze zeiden: ‘Wij zijn Hollanders, we hebben door een ongelukkige brand ons schip verloren en zijn hier gekomen om wat proviand te ruilen, als jullie dat hebben’. Ze antwoordden, dat ze kippen en rijst hadden, waar wij heel veel behoefte aan hadden. Toen kwamen ze in de buurt van de boot naar ons toe en vroegen of we ook wapens hadden. Wij antwoordden: ‘Ja, wapens genoeg, musketten, kruit en kogels’. Ik had de zeilen over de boot heen laten spannen, zodat ze niet konden zien wat er in de boot lag. Toch brachten ze ons gekookte rijst en een paar kippen. Wij keken hoeveel geld we met ons allen hadden en legden 't bij elkaar. De een haalde vijf, de ander zes en weer een ander 12 realen van achtenGa naar eind30 tevoorschijn, van welk geld we de kippen en de rijst betaalden, die ze ons gebracht hadden. Toen we die hadden zei ik tegen de bemanning: ‘Nou mannen, gaan jullie bij elkaar zitten en laten we eerst onze buik vol eten en dan verder zien.’ Dat deden we. Na de maaltijd overlegden we wat ons nu te doen stond om ons beter te voorzien van hetgeen we nodig hadden. En omdat we niet precies wisten waar we waren, vroegen wij de inboorlingen hoe dit land heette, maar we konden niet goed verstaan wat ze zeiden, maar iets anders dan Sumatra kon het niet zijn, begrepen we. Ze wezen met hun hand naar beneden, dat Java daar lag, en noemden de naam Jan Coen, en zeiden dat die onze overste was daar op Java; dat was waar, want Jan Pietersz. Coen uit Hoorn was toentertijd generaal, zodat we toen gedeeltelijk wisten waar we ons bevonden en zekerheid hadden dat we bovenwinds van Java waren; want we hadden geen kompas, hadden voortdurend getwijfeld aan onze koers en waren, wat dat betrof, nu een beetje gerustgesteld. Maar omdat we meer proviand nodig hadden om onze reis voort te zetten, besloten we dat ik met vier man in een prauwtje de rivier op zou varen naar het dorp dat een eind stroomopwaarts lag, om daar met het geld dat we toen nog over hadden zoveel mogelijk te kopen. Zo gezegd, zo gedaan en we gingen op weg.
In het dorp aangekomen, kochten we rijst en kippen en stuurden dat naar Hein Rol, de koopman, met de order dat iedereen zijn deel zou krijgen, zodat er geen ruzie gemaakt zou worden. Ik en de vier mannen lieten in 't dorpje twee of drie kippen koken met wat rijst; gingen bij elkaar zitten en aten zoveel we lustten. Er was ook drank, die ze uit bomen tappenGa naar eind31 die zo sterk was dat je er wel dronken van kon worden. Daar namen we ook wat | |
[pagina 45]
| |
van, toen we gegeten hadden. Terwijl we aten, hadden de inwoners van het dorp om ons heen gezeten en ons iedere hap uit de mond gekeken. Na het eten kocht ik een karbouw voor vijfenhalve reaal van achten en betaalde hem; maar toen de karbouw betaald was, konden we hem niet te pakken krijgen omdat hij zo wild te keer ging. We verspilden daar veel tijd mee en omdat het al laat werd, wilde ik met de vier maats weer naar de boot terug. We zouden, dacht ik, de karbouw de volgende dag wel krijgen. Toen vroegen de vier mij, of ze daar mochten blijven die nacht, omdat ze dan het dier, als het rustte, wel konden pakken. Ofschoon ik het afried, liet ik me te langen leste overhalen en vond het goed, omdat ze zo aandrongen. Ik nam afscheid van ze en wenste ze goedenacht. |
|