Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
8. Varen is noodzaak, leven nietOnze ellende was groot; we hadden geen van allen meer brood en konden geen land ontdekken. Ik maakte de mannen steeds wijs dat we vlakbij het land waren, om de moed er in te houden, maar ze murmureerden er onder elkaar al over en zeiden: ‘De schipper kan nu wel zeggen dat we naar het land toe zeilen, maar misschien zeilen we er wel vanaf’. Op een dag, toen het leek alsof we het beslist niet meer uit konden houden zonder eten, beschikte de almachtige God dat er meeuwen over de boot heen kwamen vliegen, net of ze gevangen wilden worden, want ze vlogen ons zo in de handen en lieten zich grijpen. We plukten ze en sneden ze aan stukjes; iedereen kreeg wat. We aten ze zo rauw op en het smaakte mij zo goed als ik van mijn leven geen kost gegeten heb; ja het smaakte me alsof ik honing at. Hadden we er maar wat meer van te pakken gekregen; nu was het ternauwernood genoeg om van in leven te blijven en verder niet. En omdat er maar geen land in zicht kwam, werden wij zo murw gemaakt dat toen de opvarenden van de schuit weer vroegen of we ze aan boord wilden nemen, de mannen besloten het goed te vinden, want het land bood geen uitkomst. We waren bang dat we van honger en dorst dood zouden gaan; als we dan toch moesten sterven, dan liever bij elkaar en met z'n allen. Namen daarop het volk van de schuit over in de boot en namen ook al de riemen van de schuit aan boord. We hadden toen een blinde,Ga naar eind27, een fok, een grootzeil en een bezaan. We hadden toen ook dertig riemen; die legden we over de doften heen als een overloop. De holte van de boot was zo groot, dat de mannen onder de riemen gemakkelijk konden zitten; liet dus de helft van hen onder de riemen zitten en de anderen er boven op; konden zo het volk goed bergen. Waren toen met tweëenzeventig man aan boord; keken elkaar bedroefd aan, want we hadden eten noch drinken. Er was geen brood meer; de meeuwen kwamen niet meer terug en het wilde niet meer regenen.
Net toen het heel onwaarschijnlijk leek dat we in leven zouden blijven kwam er, door de barmhartigheid des Heren, onverwacht een school vliegende vissen, zo groot als spieringen, uit zee springen; het leek wel een zwerm mussen en ze vlogen de boot in. Het was grabbelen wat we konden. Ieder deed zijn best om wat te krijgen. We verdeelden de vangst en aten de vissen rauw op en ze smaakten als honing; maar het hielp weinig. Maar toch versterkte het ons min of meer en het was net genoeg om met Gods hulp te voorkomen dat er iemand stierf, wat verwonderlijk was, want de mannen | |
[pagina 36-37]
| |
Vogels en vliegende vissen voor de schipbreukelingen.
| |
[pagina 38]
| |
begonnen al zout water te drinken, ondanks mijn waarschuwing. Ik zei tegen ze: ‘Mannen, drink geen zout water, want het zal jullie dorst niet lessen; je krijgt er buikloop van en dan ga je dood’. Sommigen kauwden op kogels van geweren of musketten; anderen dronken hun eigen water. Ik deed dat ook zolang het kon, want op den duur werd het ondrinkbaar. De ellende werd hoe langer hoe groter en de mannen begonnen elkaar zo wanhopig, mistroostig en aggressief aan te kijken dat het leek of ze elkaar op wilden eten. Ja, ze hadden het er zelfs over en besloten het eerst de scheepsjongens op te eten; als die op waren wilden ze er om dobbelen wie ze dan zouden nemen; waar ik me erg over opwond en in grote angst bad ik God almachtig, dat Hij het in Zijn vaderlijke barmhartigheid toch niet zo ver zou laten komen en ons onze zwakte kennende niet boven onze kracht beproeven zou. Ik kan niet beschrijven wat een angst die plannen mij inboezemden, temeer omdat ik naar mijn idee wel wist dat er een paar tussen zaten die de jongens om zeep zouden brengen; maar met Gods hulp overreedde ik hen daarvan af te zien en bad voor de jongens en zei: ‘Mannen, laat ons dat niet doen. God zal wel voor uitkomst zorgen, want volgens ons gegist bestek kunnen we niet ver van land af zijn’. Zij antwoordden: ‘Dat zegt u al zo lang en er komt maar geen land, misschien zeilden we er wel van af en ze bleven erg ontevreden. Ze gaven me toen drie dagen; kwam er dan geen land in zicht, dan zouden ze de jongens opeten. Werkelijk een wanhopig plan! Bad daarom met vurige ernst tot God, opdat Hij in genade op ons neer zou zien en ons binnen die tijd aan land zou brengen, opdat wij voor Zijn ogen geen gruwelen zouden begaan.
De tijd ging nu in en de nood was zo hoog gestegen, dat we 't niet langer meer konden uithouden. We dachten dikwijls: als we aan land waren zouden we gras gegeten hebben, zo erg was het. Ik sprak ze toe met troostende woorden, voor zover ik die op kon brengen. Zei dat ze toch niet moesten opgeven, dat de Here wel uitkomst zou bieden, maar mijzelf was de moed in de schoenen gezakt; moest anderen troosten en had zelf behoefte aan troost. Veel van wat ik zei was wanhopige bluf. We verdroegen zoveel leed met elkaar en raakten zo moe en uitgeput dat we nauwelijks de kracht hadden op onze benen te staan. Rein Rol, de koopman, was zo ver heen dat hij maar zat te zitten en geen stap meer kon doen. Ik had nog de moed om van voor naar achter te lopen in de boot. Zwalkten zo over zee tot de tweede december 1619, de dertiende dag nadat we 't schip verloren; toen was de hemel grijs, het regende af en toe en het was windstil. We maakten de zeilen los, trokken ze over de boot heen en kropen er allemaal onder en vulden onze vaatjes met water. De mannen | |
[pagina 39]
| |
hadden weinig kleren, omdat ze zo haastig vertrokken waren en van hun hemden zeilen hadden moeten maken, zoals hiervoor verteld is. De meesten hadden niet meer dan een linnen broekje aan en zaten er met ontbloot bovenlijf bij. Kropen dus om het warm te krijgen bij elkaar onder de zeilen en ik stond toen aan het roer en vermoedde dat er land in de buurt was. Hoopte dat het op zou klaren terwijl ik aan 't roer stond, maar het bleef even mistig. Ik kreeg het door de mistige lucht en de regen zo koud, dat ik het aan het roer niet langer harden kon, riep daarom een van de kwartiermeesters en zei: ‘Kom me eens aflossen, want ik hou het niet langer uit aan het roer’. Toen kwam de kwartiermeester me aflossen, ik kroop ook tussen de mannen om het weer warm te krijgen. De kwartiermeester had geen uur aan het roer gestaan of het begon al op te klaren en hij kijkt uit en meteen ziet hij land. Hij riep buiten zichzelf van vreugde: ‘Mannen, kom tevoorschijn, het land is vlakbij! Land, land!’ Had je eens moeten zien hoe snel wij onder het zeil uit voor de dag waren gekomen! Hesen het zeil weer en zeilden landwaarts; kwamen dezelfde dag nog aan land. De Here almachtig zij geloofd en geprezen, die ons bidden en smeken heeft verhoord, want wij baden 's morgens en 's avonds met vurige vroomheid tot God en zongen ook een psalm voor en na het bidden, want we hadden nog een paar psalmboekjes bij ons. Meestal was ik hierbij de voorlezer, maar later, toen we de voorlezer uit de schuit bij ons aan boord hadden, deed hij het zelf.Ga naar eind28
Toen we de kust bereikten, stond daar zo'n branding dat we niet durfden te landen; maar we vonden aan de binnenkant van het eiland - want het bleek een eiland te zijn - een inhammetje; daar lieten we de dreg vallen en we hadden nog een dregje, dat we aan land uitbrachten, zodat de boot vertuid lag. We sprongen (zo goed als we dat konden) allemaal aan land en begonnen van alles bij elkaar te graaien. Maar zodra ik voet aan wal gezet had, viel ik op mijn knieën en kuste de grond van blijdschap en dankte God voor zijn genade en barmhartigheid, en omdat Hij ons niet beproefd had zonder uitkomst te bieden; want deze dag was de laatste; de bemanning was van plan geweest om daarna de jongens om te brengen en op te eten. Hieruit bleek dat de Here de beste Stuurman was, die ons geleidde en ons aan land bracht, zoals hierboven verteld is. |