Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
7. In de open bootAchter op de boot had ik een roefje laten maken, waar wel voor een paar man ruimte in was, in de breedte van de boot. Daar kroop ik in en dacht bij mezelf: ik kan het wel vergeten, want ik meende niet lang meer te leven te hebben met die beschadigde rug en die gaten in mijn hoofd; maar tegen Hein Rol en de anderen zei ik: ‘Blijf vannacht bij het wrak; we zullen morgen wel wat victualie bergen en misschien nog wel een kompas om het land te kunnen bereiken.’ Want in de schuit en de boot was zeekaart noch kompas, noch gradenboog, noch iets te eten of te drinken: zo haastig hadden ze het schip verlaten. Ze vertelden me toen ook, dat de eerste stuurman, Jan Piet van Hoorn, de kompassen uit het nachthuis had gehaald, naar het scheen omdat hij bang was dat de bemanning wilde drossen, wat dus toch gebeurd was. En terwijl ik zo in dat roefje lag, liet de koopman het volk de riemen uitleggen en gaf ze opdracht te roeien, alsof het dag was en hij land in zicht had. Maar toen het licht werd waren we dus het wrak kwijt en we zagen ook geen land. Iedereen gaf dè moed op; ze kwamen achter kijken of ik nog leefde, zeiden: ‘Och beste schipper, wat moeten we doen? We zien het wrak niet meer en we zien ook geen land; we hebben eten noch drinken en ook geen kaart, geen kompas, geen gradenboog! Wat nu?’ Ik antwoordde: ‘Mannen, jullie hadden naar me moeten luisteren toen ik gisteravond zei dat we vannacht bij het wrak moesten blijven. Dan zouden we nu te eten hebben, want er dreef zoveel vlees en spek en kaas om me heen, dat ik er nauwelijks doorheen kwam.’ Zij zeiden: ‘Beste schipper, kom er uit.’ Ik antwoordde; ‘Ik ben er te slecht aan toe om me snel te kunnen bewegen; als juillie me hieruit willen hebben, dan moeten jullie me helpen.’ Toen hielpen ze mij eruit en ik ging zitten en keek naar de mannen die roeiden. Toen vroeg ik: ‘Mannen, wat hebben jullie te eten aan boord?’ en er kwam zeven tot acht pond brood tevoorschijn, dat was alles. We hadden twee lege tonnetjes, daar deed ik het brood in. Vervolgens zei ik: ‘Mannen, strijk de riemen, we zullen het anders moeten aanpakken, want jullie zullen vermoeid raken en er is niets te eten. Strijk de riemen!’ Toen vroegen ze: ‘Wat moeten we dan doen? Waarop ik zei: ‘Trek allemaal je hemd uit en maak er zeilen van.’ ‘We hebben geen zeilgaren,’ zeiden ze. ‘Neem de stootwillen van de boot’, gaf ik als antwoord, ‘pluis die uit | |
[pagina 33]
| |
elkaar en maak daar zeilgaren van; maak verder platting van de rest voor de schoten en de tuigage.Ga naar eind23 Toen trok iedereen z'n hemd uit en daar flansten ze een zeil van in elkaar en de bemanning van de schuit deed hetzelfde. Telde daarna het volk en we waren in de boot met zesenveertig man en in de schuit waren er zesentwintig, bij elkaar dus tweëenzeventig man. Er lag een blauwe bolkvangerGa naar eind24 in de boot en die gaven ze aan mij. Er was ook nog een kussen. De bolkvanger trok ik aan en het kussen deed ik op mijn hoofd omdat ik daar twee gaten in had, zoals ik al verteld heb. De barbier zat ook bij ons in de boot, maar hij had geen medicijnen bij zich; toen kauwde hij wat brood uit en legde dat op de wonden, waarmee ik door Gods genade genezen werd.Ga naar eind25 Ik bood aan om ook mijn hemd uit te trekken, maar dat wilden ze niet hebben; ze maakten zich nog zorgen of ik wel in leven zou blijven. We lieten ons de hele dag drijven, waren ondertussen bezig met het maken van zeilen. 's Avonds waren die klaar; we hesen ze en we zeilden! Dit was op 20 november 1619.
Begonnen een koers uit te zetten op de sterren, want we wisten goed waar die op en onder gingen; dus bepaalden we onze koers 's nachts. Het was 's nachts zo koud dat de mannen klappertandden en overdag werd het zo heet dat we bijna vergingen van de hitte, want de zon stond meestal recht boven ons hoofd. De eenentwintigste, de tweëentwintigste en de drieëntwintigste waren we bezig een graadboog in elkaar te zitten, om te bepalen op welke breedte we ons bevonden; we sloegen een kwadrant op de voorplecht en tekenden er met een stok een kruis in uit. Wij hadden de kistenmaker Teunis Sybrantsz. uit Hoorn aan boord, die had een passer bij zich. Hij wist ook enigszins hoe hij een stok moest tekenen, zodat we met elkaar een graadboog maakten om de zonshoogte te meten.Ga naar eind26 Ik sneed ook een kaart uit in de achterplecht en daar tekende ik Sumatra op en Java en Straat Soenda, die tussen de beide eilanden in loopt. En op de dag dat wij het schip verloren had ik 's middags nog de zonshoogte genomen en onze positie bepaald op vijfenhalf graden Zuiderbreedte van de evenaar; in gegist bestek waren we toen ongeveer negentig mijl van het land af. Ik sneed ook een kompasroos in de kaart, paste daar alle dagen gegist op af en zette de koers uit op zeventig mijl onder of boven het gat, om als we land in zicht kregen, beter te weten waar we heen moesten. Zeilden dus op het nemen van de zonshoogte en op het afpassen.
Ik gaf van de zeven of acht pond brood iedereen een dagelijks rantsoen, zo lang als het duurde, maar het was wel bijna op. Ieder kreeg per dag een stukje zo groot als een vingerkootje. We hadden niets te drinken. Daarom streken we als het regende de zeilen en spanden ze dwars over de boot en vingen zo | |
[pagina 34]
| |
het water op in het zeil en vergaarden dat in onze twee tonnetjes. Als die vol waren zetten we ze weg voor als het een dag niet regende. Ik sneed de neus van een schoen af en iedereen kwam naar het tonnetje en schepte het neusje vol en dronk het uit en ging weer op zijn plaats zitten. En ofschoon we er zo slecht voorstonden, zeiden ze: ‘Schipper, neemt u maar zoveel u wilt, want ons zal het allemaal toch niet helpen.’ Toen ik zag hoe beleefd ze waren, wilde ik niet meer hebben dan zij. Zo zeilden we verder met de schuit en de boot en omdat de boot sneller zeilde dan de schuit en daar niemand aan boord was die verstand had van navigatie, vroegen de mannen in de schuit, toen ze dichtbij waren, of ze niet bij ons aan boord konden komen en ze zeiden: ‘Beste schipper, neem ons toch over, zodat we bij elkaar zijn.’ Ze waren bang dat ze ons kwijt zouden raken. Maar de lui in de boot waren daar tegen en die zeiden: ‘Schipper, als we die mensen er bij krijgen, gaan we er allemaal aan, want de boot is te licht voor zo velen.’ We moesten de anderen dus ervan weerhouden om bij ons aan boord te gaan. |
|