Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermdDe gedenkwaardige beschrijving van de reis naar Oost-Indië van schipper Willem IJsbrandtsz. Bontekoe uit Hoorn, in de jaren 1618 tot en met 1625
[pagina 30]
| |
6. Bontekoe's wonderbaarlijke reddingIk stond, toen het gebeurde, bij de grote hals boven op het schip en ongeveer zestig personen stonden recht voor de grote mast en gaven elkaar de emmers met water door. Die werden allemaal weggeslingerd en tot hutspot geslagen, zodat er geen stukje meer van terug te vinden was, zo min als van de anderen aan boord. En ik, Willem IJsbrantsz, Bontekoe, toentertijd schipper, vloog ook de lucht in; ik wist niet beter of ik moest ook sterven. Ik stak mijn handen en armen op naar de hemel en riep: ‘Daar ga ik heen, O Heer! Wees mij arme zondaar genadig!’ Meende dat dit mijn einde betekende, maar behield ‘terwijl ik de lucht in vloog’ mijn volle verstand en kreeg een licht gevoel van binnen, dat nog met enige vrolijkheid vermengd was, leek het wel. Zo ging ik weer omlaag en kwam in zee terecht, tussen de brokstukken en planken van het schip, dat helemaal aan flarden was. Toen ik in het water lag vatte ik zoveel nieuwe moed, dat het leek alsof ik een ander mens geworden was. Toen keek ik om me heen: de grote mast lag aan mijn ene zijde en de fokkemast aan mijn andere. Ik klom op de grote mast en ging er bovenop liggen en overzag de toestand en zei: ‘O God, hoe is dit prachtige schip vergaan, als Sodom en Gomorra.’ Toen ik daar zo lag was er geen levend mens te zien, waar ik ook keek en terwijl ik nadacht kwam er naast mij ineens een jongeman boven water, die met armen en benen om zich heen sloeg tot hij een deel van de steven te pakken had dat weer was gaan drijven en hij zei: ‘O God! Leeft er nog iemand?’ Deze jongeman heette Hermen van Kniphuysen en kwam uit de Eyder. Ik zag bij hem in de buurt een spiertje of een klein mastje drijven en omdat de grote mast (waar ik bovenop lag) voortdurend ronddraaide, zodat ik er niet goed op kon blijven liggen, zei ik tegen hem: ‘Schuif me dat spiertje toe, dan zal ik daar op gaan liggen en mezelf naar jou toe halen, dan kunnen we bij elkaar gaan zitten’, wat hij deed, zodat ik bij hem kwam. Dat ik hem niet op een andere manier kon bereiken kwam, omdat ik zo'n klap had opgelopen toen ik de lucht in vloog. Mijn rug was helemaal beschadigd; ik had ook twee gaten in mijn hoofd en het was zo hard aangekomen dat ik bij mezelf dacht: ‘O Heer! Nog even en dan ben ik dood.’ Het leek alsof alles om me heen draaide. We zaten daar bijeen, ieder met een arm om een rib van de boeg. Gingen staan en keken uit naar de schuitGa naar eind22 en de boot. We zagen ze eindelijk, maar ze waren zo ver weg dat we moeilijk konden zien of ze met de voor- of de achtersteven naar ons toe lagen. De zon stond al laag boven zee en zou al snel onder gaan. Zei toen tegen mijn maat: ‘Hermen, dit lijkt me een hopeloze toestand, want het is laat, de | |
[pagina 31]
| |
zon gaat al onder, de schuit en de boot zijn zo ver dat ze moeilijk te zien zijn, het schip is aan stukken en wij zullen het hier op het wrak niet lang uithouden; laten we daarom de almachtige God bidden om een goede afloop.’ We baden dus heel ernstig tot God om een goede afloop en die kregen we ook, want toen we opkeken waren de schuit en de boot tot onze grote vreugde heel dicht bij ons. Ik riep meteen: ‘Berg de schipper! Berg de schipper!’ Toen ze dat hoorden waren ze allemaal verheugd en riepen: ‘De schipper leeft nog! De schipper leeft nog!’ en roeiden vervolgens naar het wrak toe en bleven daar liggen met de schuit en de boot; durfden niet dichter bij ons te komen omdat ze bang waren lek gestoten te worden door een stuk van het wrak. De jongeman, Hermen van Kniphuysen, had nog zoveel moed dat hij van het wrak af ging en naar de boot zwom. Hij had weinig letsel opgelopen toen hij de lucht in ging, maar ik riep: ‘Als jullie me willen hebben, moeten jullie me komen halen, want ik ben zo gewond dat ik niet zwemmen kan!’ Toen sprong de trompetter overboord met een loodlijntje dat ze daar aan boord nog hadden gevonden en bracht mij het eind ervan. Die lijn maakte ik vast om mijn middel en ze haalden mij naar de boot toe en zo kwam ik, de Heer zij geloofd, in de boot. Daar trof ik Hein Rol, Willem van Galen, de sergeant van de zeesoldaten en de tweede stuurman, Meindert Krijnsz, uit Hoorn, die heel verbaasd waren dat ik nog in leven was. |
|