Het journaal van Bontekoe
(1989)–Willem Ysbrantsz. Bontekoe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
November 1619Toen we daar negen dagen voor anker hadden gelegen en onze bemanning, zoals gezegd, weer fris en gezond was, krengden we ons schip zoveel als we konden, maakten het van onder schoon en gingen onder zeil;Ga naar eind19 we liepen om de zuid tot 33 graden, wendden toen weer naar het oosten en zetten koers naar Straat Soenda. En gekomen op 5 ½ graden, de hoogte van genoemde Straat Soenda, op 19 november 1619, is de brandewijn bij het overpompen in brand gevlogen. De botteliersmaat ging, zoals gebruikelijk, laat in de middag met zijn vaatje het ruim in en zou dat volpompen, om de volgende morgen ieder lid van de bemanning een oorlam te geven. Hij nam een kaars mee in een kandelaar met een punt en stak die in de bodem van een vat dat een laag hoger lag dan het vat waaruit hij pompte. Toen hij zijn vaatje vol had, zou hij de kandelaar weer los trekken, maar omdat die nogal vast in het hout zat, moest hij er een ruk aan geven. Toen viel een los stukje van de pit precies in het spongat van het vaatje waar hij uit gepompt had. Hierdoor vatte de brandewijn meteen vlam; de bodem barstte uit het vat en de brandende Vloeistof liep onder in het schip, waar de smidskolen lagen. Meteen werd er groepen: ‘Brand! Brand!’ Ik lag toen op het boevenet en keek door het traliewerk. Toen ik het geschreeuw hoorde, ging ik meteen het ruim in. Daar aangekomen, zag ik geen brand en vroeg: ‘Waar is de brand?’ Ze zeiden: ‘Kijk, schipper, in dat vat.’ Ik stak mijn arm in het vat en voelde geen brand.
De botteliersmaat die de brand veroorzaakte, was uit Hoorn afkomstig en heette Keelemeyn. Hij had twee kannen water bij zich gehad en die er overheen gegoten, waardoor het vuur geblust leek te zijn. Maar ik riep om water van boven, dat meteen in leren emmers werd gebracht en liet zolang water in het ruim gieten tot we geen spoor van brand meer zagen. Gingen het ruim uit; maar ongeveer een half uur later begonnen ze weer te roepen: ‘Brand! Brand!’ waar we allemaal erg van schrokken. Gingen weer naar 't ruim en zagen dat de brand zich van onder af naar boven uitbreidde, want de vaten lagen drie tot vier rijen hoog en door de brandewijn waren de smidskolen aangestoken. We gingen weer aan 't werk met leren emmers en | |
[pagina 26]
| |
Na de ontploffing van de nieuw hoorn.
| |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
gooiden verbazingwekkend veel water naar beneden. Maar dat gaf weer nieuwe moeilijkheden, want het water gieten op de gloeiende kolen veroorzaakte zo'n stinkende, zwavelige rook dat het in 't ruim om te stikken was van benauwdheid. Ik bleef zoveel mogelijk in het ruim om orde te houden en liet voortdurend anderen naar beneden komen, zodat de mannen om beurten verse lucht kregen. Ik vermoedde dat er toen al velen in het ruim gestikt waren, omdat ze de luiken niet meer hadden kunnen vinden. Ik was zelf een paar maal bijna de weg kwijt, ging met mijn hoofd telkens op de vaten liggen om lucht te scheppen, mijn gezicht naar het luik gekeerd. Tenslotte klom ik het ruim uit, ging meteen naar de koopman Hein Rol toe en zei: ‘Maat, het is beter dat we het kruit overboord zetten.’ Maar Hein Rol kon daar niet toe besluiten en antwoordde: ‘Stel, dat we het kruit overboord gooien en de brand uitkrijgen; als we dan de vijand tegenkomen en gekaapt worden omdat we geen kruit hebben, hoe zouden we dat moeten verantwoorden?’ De brand wilde niet uitgaan en niemand kon het meer uithouden in het ruim vanwege de voornoemde stinkende rook. Wij hakten daarna gaten in het dek en goten daar geweldig veel water doorheen en ook door de luiken; het mocht evenwel niet baten. Onze grote boot hadden wij drie weken eerder al uitgezet en op sleeptouw genomen en de sloep die aan dek stond zetten we ook uit, want die zat bij het doorgeven van de blusemmers in de weg. Er heerste hevige ontsteltenis aan boord, zoals men zich denken kan, want we waren alleen op zee met brand aan boord en geen mens ter wereld kon ons te hulp komen. Nergens was land te zien en er waren ook geen andere schepen en velen klommen temèt overboord en kropen heimelijk met het hoofd onder de rustenGa naar eind20 zodat ze niet gezien konden worden. Dan lieten ze zich te water vallen en zwommen naar de boot of de sloep en verborgen zich onder de banken en de plecht, totdat ze dachten dat ze voldoende bemand waren.
Hein Rol, de koopman, kwam toevallig op de galerij; was verbaasd dat er zoveel leden van de bemanning in de boot en in de sloep zaten. Ze riepen Hein Rol toe dat ze van boord wilden en als hij mee wilde moest hij de valreep neerlaten. Hein Rol liet zich overhalen en klom met de valreep naar beneden en kwam zo in de boot. Hein Rol zei: ‘Mannen, laten we wachten tot de schipper komt’, maar hij had daar niets te vertellen, want toen ze Hein Rol aan boord hadden sneden ze de touwen stuk en roeiden toen van het schip af. En terwijl ik bezig was om met de bemanning de brand waar mogelijk te blussen, kwamen er anderen naar me toe en zeiden heel angstig: ‘Och beste schipper, wat nu! Wat moeten we doen? De sloep en de boot zijn los en ze roeien ermee weg!’ Ik zei tegen hen: ‘Zijn ze met de sloep en de boot weg, dan zijn ze niet van plan om terug te keren.’ | |
[pagina 29]
| |
Toen liep ik haastig naar boven en zag dat ze wegroeiden. De zeilen van het schip waren op dat moment gestreken, het grootzeil was opgegijd. Ik riep meteen tegen het volk: ‘Maak de zeilen los! We zullen ze overzeilen en in de grond varen! Dat de dit-en-de-dat ze hale!’ We hesen de zeilen en voerden er naartoe. Toen we bij hen kwamen roeiden ze ongeveer drie scheepslengten naar opzij, want ze wilden ons ontwijken en roeiden tegen de wind in, van het schip weg. Toen zei ik: ‘Mannen, we hebben, naast God, onze hulp bij ons, zoals jullie zien. Iedereen steekt nu z'n handen uit de mouwen om (voor zover jullie kunnen) de brand te blussen. Ga meteen naar de kruitkamer en smijt het kruit overboord, dat daar de brand niet in komt.’ Hetgeen meteen gedaan werd.
Ik ging dadelijk met alle timmerlui overboord met holle beitels en avegaars, van plan een anderhalve vadem water in het schip te laten lopen om zo de brand van onderen af te blussen; maar konden niet door de scheepshuid heen komen omdat er zoveel ijzerwerk in de weg zat.Ga naar eind21 Al met al was de paniek aan boord niet te beschrijven; er werd luid gekermd en geschreeuwd. Gingen toen weer dapper aan het gieten met water, waardoor het leek of de brand minder werd, maar even later vatte de olie vlam. Hierdoor ontstond zo'n gegil, gejammer en gehuil aan boord dat de haren je te berge zouden rijzen. Ja, de angst en de benauwdheid waren zo groot dat iedereen het klamme zweet uitbrak. We waren toch nog tot het laatst bezig water te gieten en kruit overboord te gooien, toen de brand de kruitkamer bereikte. Ongeveer zestig halve vaten kruit hadden we overboord, maar er waren nog wel zo'n driehonderd beneden waarmee we de lucht in vlogen, met man en muis. Het schip sprong in honderdduizend stukken; honderdnegentien personen waren nog aan boord toen het uit elkaar sprong. |
|