Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
8De geboorte van Kitty, de bedrijvigheid die daarbij ontketend werd, de eindeloze praatjes over de bevalling, over het te laat komen van de dokter, over de voeding en weet ik al niet wat, ze zijn welbeschouwd geen herinnering, maar verhaal, dat wil zeggen overlevering. Het merkwaardige is alleen voor mij, dat ik soms werkelijk niet meer weet, waar de herinnering ophoudt en de overlevering begint. In elk geval zijn beide voor de vroegste beelden van mijn kinderjaren samengevallen en alleen maar met verstandelijke hulplijnen weer uit elkaar te halen. Zo weet ik dat ik nooit de baby kan hebben gezien, die ik toch in mijn herinnering bewaar, ook niet de wieg (die ik zou kunnen beschrijven) en ook niet Kitty's min - de Javaanse met Boeginese inslag - die ik voor me zie. Het kleine kind van drie jaar misschien, dat zich trappelend en huilend van drift op de grond gooide, kan ik al hebben gekend, maar aan de andere kant is dit tafereel toch te veel het klassieke beeld van het verwende Indische kind zoals me dat altijd werd voorgehouden, om hiervan geheel zeker te kunnen zijn. Ook de oude baboe die zwijgend toekeek en het speelgoed achter Kitty aandroeg, past geheel bij dit decor. Maar wie was zij? Ze kwam in de gedetailleerde familieconversatie niet voor. En hiermee is dat, wat men het element ‘overlevering’ noemt, ook bij deze herinnering niet uit te sluiten. Maar dan komt het beeld waar ik beslist zeker van ben: een twee- of driejarig meisje, in een wit hemdje en broekje (met kant afgezet), een rond gezichtje, schuin naar boven gericht, met in de ogen iets van herkenning en aarzelende afwachting. Het is te duidelijk en te scherp om geen eigen herinnering te zijn, misschien omdat er voor mij een gevoel van radeloze verlegenheid aan vastzit. Op het ogenblik dat Kitty naar me opkeek, kwam de befaamde mededeling van tante Sophie, lachend en luidkeels verkondigd en duizendmaal in familiekring herhaald: ‘Weet je wat Kit gisteren zei? Ik wil later alleen maar met Eddy'tje trou- | |
[pagina 147]
| |
wen, hij is zo'n lief jongetje, ja?’ Voor de puber die ik toen bezig was te worden, om van ineen te zinken! Ik voelde mij lafhartig door tante Sophie verraden. Ze had door haar woorden mijn gevoelens prijsgegeven aan de openbaarheid. Een ontbloting van wat in me omging, een toestand erger dan lichamelijke naaktheid. Kitty zal voor altijd verbonden blijven aan deze openbare schande; maar het beeld van het kleine meisje is er misschien des liefelijker om. Dit alles is van voor ‘de overplaatsing’ naar Bandjermasin. Hierna verdween Kitty voor jaren uit mijn leven. Ze zou er niet eerder in terugkeren dan als een jongedame van zestien of zeventien. Ik zag haar voor het eerst weer op de kade in Priok toen ik uit Holland terugkwam, twaalf jaren nadat we met de ‘dronken Rembrandt’ van dezelfde kade vertrokken waren. Ik had voldaan aan de in onze kringen geldende eis van een ‘Europese opvoeding’ en het sprak vanzelf dat ik daarna terugkeerde. Bovendien waren mijn ouders twee jaar eerder naar Indië vertrokken en het zou voor hen ondenkbaar en ondraaglijk zijn geweest, indien ik eens niet gekomen was. En toen de boot op die grijze ochtend nog eenmaal omzwenkte om langzaam naar de kade te worden getrokken, keek ik natuurlijk allereerst naar hen beiden uit. Ik zag ze staan en naast hen een meisje. Dat moest natuurlijk Kitty zijn. Even verder stond tante Sophie. Een kwartier later hing ik zoals alle andere passagiers over de reling en keek naar beneden. Ik kon ze nu allen duidelijk zien en ze zelfs schreeuwend wat toeroepen. Mijn ouders waren in die twee jaar weinig veranderd, tante Sophie leek zelfs jonger geworden, al begon het haar nu duidelijk te grijzen. In Holland, in die maanden dat ze bij ons inwoonde, was ze dik geworden, ze leek nu weer slanker en met een opvallende zorg gekleed die ik eigenlijk niet van haar kende. Toch zag ik haar direct, vanuit de verte al. Alleen Kitty was geheel nieuw. Ze leek in niets meer op het kleine meisje. Haar uiterlijke volwassenheid was op zichzelf al een teleurstelling. Ze leek zelfs wat fors voor haar leeftijd. Alleen het blonde haar deed me even aan vroeger denken. Ik zag tante Sophie achter Kitty's rug mijn aandacht trekken. Ze wees op haar nichtje met hetzelfde gebaar als waarmee ze vroeger een kostbaar familiestuk in de pronkkast aanwees. Het was alsof ze zeggen wilde: ‘En... vind je haar geen aardige verschijning geworden?’ | |
[pagina 148]
| |
We ontmoetten elkaar voor het eerst op het overvolle dek. Toen zag ik ze allen van nabij. Mijn vader in zijn witte pak. Ik zag hoe hij transpireerde. Mijn moeder lachte voortdurend en gaf me een arm en dat betekende: ‘Nou ben je weer bij ons.’ Ze waren beiden erg opgewekt. Ze hadden ook twee jaar op mij gewacht. Ik zag nu ook Kitty van dichtbij: blond en blank, maar toch onherroepelijk een Indische. Om zovéél. Om haar manier van lopen, om die typische gang die wij ‘lènggang’ noemen, om de teint die iets verschotens had, zoals bij zovelen van haar type, al waren de lippen rood aangezet en niet in de laatste plaats om de stem en de manier van praten. ‘Ze wordt koket, weet je,’ zei tante Sophie plagerig. Hoe moest ik haar vinden? Een onmiskenbaar gevoel van teleurstelling, dát was het, en een gevoel dat bleef. We gingen in de rooksalon zitten. Het gonsde er van opgewonden stemmen en het was er vóór alles warm. Kitty - zoals ik haar daar zag zitten en lopen, zoals ze daar voortdurend bedacht was op de indruk die ze maken zou - was eigenlijk een typisch Indische vroegrijpe bakvis geworden, ondenkbaar zonder de overvloedige filmimport uit Hollywood. Een soort overigens die ik later duidelijk herkennen zou. Het was alsof op een bepaald tijdstip al deze vijftien-, zestien- en zeventienjarige en oudere meisjes een type hadden uitgezocht om zich daaraan te kunnen conformeren. Met wisselend succes en het moet tot Kitty's eer gezegd worden, dat ook zij maar zeer onvolledig slaagde. Ze was er gelukkig te gemakzuchtig voor. Maar Mae West was haar type, dat was duidelijk. Om haar blondheid, om haar lengte en omvang. Ze plaatste haar hand in de zij, leunde tegen de deurpost en keek zoveel mogelijk onderuit als een tijgerkat of een indolent vrouwtjesdier. Later zou me blijken, dat Kitty herhaaldelijk uit haar rol viel en dat ze dan weer het lieve en goedhartige meisje kon worden, dat ze van nature was. Maar die dag aan boord speelde ze haar rol, tot het uiterste. Vermoedelijk om haar volwassenheid tegenover mij te bevestigen. ‘John komt ons hàlen, weet je,’ zei ze plotseling met een schetterende volzin. Ze stond op en heupwiegde de salon uit. Ik had die naam nooit gehoord, maar ik kon vermoeden dat John de voornaam was van Ver- | |
[pagina 149]
| |
steeg, de compagnon die in de plaats van oom Tjen was gekomen. We moesten nog een tijd op hem wachten en tante Sophie nam de gelegenheid waar om mij over Kitty in te lichten. Het werd een verhaal dat door korte uitroepen en vragen onderbroken werd. Hoe ik haar vond? ‘Heb je gezien wat een fijne enkeltjes ze heeft.’ En verder de onomstotelijke bewijzen van Kitty's kinderlijkheid. ‘Ach, ja,’ zei ze, ‘Kit heeft nou eenmaal iéts, weet je waardoor alle jongens om haar heen zwermen en niet alleen jóngens weet je, maar ook... mánnen.’ Was ze laatst niet door een oudere heer aangesproken (‘een mán met vijf kinderen!’), die ze nog nooit gezien had, maar die haar bekend had dat hij haar elke dag had nagekeken als ze naar school toe fietste. Vanaf dat ogenblik durfde ze nooit meer langs die weg te gaan. En stel je voor... hij wilde met dat jonge kind naar de bioscoop! Maar gelukkig was Kitty uit het goede hout gesneden. Ze was eenvoudig in een lachstuip gevallen en had gezegd: ‘Je lijkt wel gèk, ouwe heer!’ En thuis had ze er nog aan toegevoegd: ‘Tante stel je voor, als hij je zoent... hij heeft natuurlijk zo'n ouweherenlucht bij zich!’ Ach, die onschuldige Kitty, wat een kind was ze nog! En dat allemaal in de rooksalon te midden van het geroezemoes, de hitte en de zorg om mijn bagage. ‘Daar is hij eindelijk,’ riep tante Sophie ineens. John trad de salon binnen. Het was er zo vol, dat hij zich tussen de mensen door moest wringen en enige malen ‘sorry’ moest roepen. Hij deed zeer geaffaireerd en energiek. Zich verontschuldigend voor zijn laat komen, groette hij eerst mijn ouders: ‘Dag oom, dag tante.’ Ik was verrast; hij was dus in de familie opgenomen. Toen tegen mij: ‘Eduard zeker hè, ik ben John hoor!’ Hij rook naar brillantine en Engelse sigaretten. In zijn linkerhand had hij een tinnetje Capstan. Ik zag dat zijn nagels in een punt waren geknipt. Spoedig bleek me dat hij zijn Nederlands met allerlei Engelse woorden doorspekte. Tijdens het gesprek zei hij dat hij een van zijn relaties voor mij zou ‘contacten’ (uitgesproken: ‘kontekten’). Hij dronk ook geen bier, maar whisky-soda en toen hij het glas naar zijn lippen bracht, riep hij nog even ‘cheerio’ tegen mij. Ik zag hem toen nog als enkeling, later leerde ik hem ook classificeren. Hij was het type van de Indische klontong, de kan- | |
[pagina 150]
| |
toor-boedjang; een vriendelijke jongen, maar in alles iets té: te druk, te hartelijk, te beleefd en overdressed. Hij had zijn pakken natuurlijk bij een eersteklas Europese kleermaker laten maken, maar zijn revers waren iets te breed en zijn pantalons net even te wijd. Hij droeg dure Amerikaanse sportschoenen van een uitzonderlijk model. Hij had geleerd te zwijgen over de prijs, maar hij kon niet nalaten iets van het soepele leer te zeggen. Ik zou later nog veel meer van deze soort jongens leren kennen. Ze kwamen bijna allen uit kleinburgerlijke milieus en werden vanuit een afhankelijke positie van halfwassenheid, in Indië in volle vrijheid losgelaten in een maatschappij waar ze reeds door hun blanke huid een bevoorrechte positie innamen. Hun houding van onderdanigheid leerden ze in korte tijd afleggen, ze werden ‘heer’, ‘toean besar’ zelfs en ze namen spoedig van de ouderen de Indische snauwtoon over tegen hun chauffeur, tegen hun oppas of de djongos. Als zovelen van deze burgerjongens was ook John op drift geraakt, vandaar de overdrijving, vandaar dat té dat zijn hele doen en laten kenmerkte. Hij was gul, royaal, hulpvaardig en als het erop aankwam ook goedhartig en licht ontroerd, maar hij had iets van de parvenu en hij joeg alles na waar men in zijn kringen aanzien aan afmat: geld, comfort en de houding van de man die zijn wereld kent. Er was geen plaats voor hem in de rooksalon en daarom zette hij zich op de armleuning van de stoel waar tante Sophie op zat. Zijn rechterhand had hij om de rug van de stoel geslagen. Tante Sophie keek naar hem op, lachend, met een uitdrukking van verheugenis op haar gezicht. ‘Je mag van de dokter geen whisky drinken,’ riep ze en tegen ons: ‘Hij heeft dysenterie gehad.’ ‘Ach, wàt jij,’ zei hij tegen tante Sophie en klopte haar amicaal op de rug, ‘bemoei jij je met je hondjes of met Kitty, maar niet met mij.’ Tante Sophie lachte: ‘Koppig, weet je, koppig en wie moet straks zijn dieet klaarmaken? Ik natuurlijk,’ en weer lachte ze. Ze schepte er blijkbaar behagen in te laten blijken hoe ongedwongen haar verhouding tot hem was en hoe ze voor hem had te zorgen. Ik weet niet hoe het kwam, maar vanzelf keek ik naar Kitty. Haar blik was strak op John gericht. Ze was als jong meisje nog niet in staat haar afgunst te verbergen. En mij werd die och- | |
[pagina 151]
| |
tend in weinig woorden en met een enkele oogopslag een klein drama in wording geopenbaard. Tante Sophie, Kitty, John. Mijn hemel! Wat zich zou afspelen, zou de proporties kunnen aannemen van een familietragedie en het zou niet moeilijk zijn te raden wie hier de verliezende, de altijd verliezende partij zou zijn.
Die eerste avond in Indië zat ik alleen met mijn ouders nog laat buiten. Voor het eerst na zoveel jaren! Ik had in Holland vaak naar Indië verlangd, naar de bergen in de verte, achter een witte sluier van regen, maar meer nog naar het zitten buiten met de geweldige sterrennacht om mij heen. En nu zat ik daar precies zoals ik dat verlangd had. Niets ontbrak. Als vanouds ritselde er iets in het gras en hoorde ik de krekels. Ik zat tussen mijn vader en moeder in, op een lage rotan stoel. De straat was stil en in de tuin was alleen het ijle gegons van de muskieten. In de natuur hing bijna dezelfde stemming als die ene avond na de dood van Winny, toen ik ook alleen met mijn ouders buiten zat en mijn vader mij de sterrenbeelden wees. Ik had ineens weer sterk het gevoel van bij hen te behoren, van - in dubbele zin ‘thuisgebracht’ te zijn. We zaten zwijgend na het vele praten en vragen van die dag en herademden. Ik had deze stemming nog een tijd kunnen laten voortduren, maar een kracht sterker dan ikzelf, dwong mij het tussen ons onuitgesprokene toch nog aan te roeren. ‘Ik vond tante Sophie nogal veranderd,’ zei ik. ‘Ja,’ zei mijn moeder, even glimlachend, ‘ze let tegenwoordig erg op haar uiterlijk. Ik geloof dat ze bang is ouder te worden.’ ‘Voor wie is dat?’ vroeg ik met vermijding van elke omweg. Ze wachtte even en zocht naar haar woorden. ‘Ach... de familie zegt dat het om John is, maar de familie zegt zoveel.’ Op mijn beurt zweeg ik eerst. ‘Wat denk jij ervan?’ vroeg ik aan mijn vader, die zich er liever buiten hield. ‘Ik weet het waarachtig niet,’ antwoordde hij met bijna precies de woorden die ik verwacht had, en hij deed een trek aan zijn sigaar die plotseling in het donker licht gaf, net een vuurvlieg. ‘Dat is een gedeeltelijke bevestiging,’ stelde ik vast. | |
[pagina 152]
| |
‘Ik heb zelf nóóit iets gemerkt,’ zei mijn moeder, dit keer uit zichzelf, alsof ze haar eerste zinnen weer wilde terugnemen. ‘Heeft tante je er dan nooit over gesproken?’ ‘Nee, natuurlijk niet...’ ‘Maar je kent haar toch intiem genoeg?’ ‘Zo iets zal ze nooit doen. Weet je,’ begon ze langzaam, ‘je bent met tante Sophie eigenlijk nooit helemáál intiem. Er is altijd wel iets wat ze niet vertelt en dit bij voorbeeld zal ze nooit vertellen, aan niemand.’ ‘Geloof je dan toch dat er wat is?’ ‘Nou, ja... néé... ik geloof het niet.’ Toen keek ze weer voor zich uit. Het was mijn vader die voor het eerst weer wat zei, bijna mompelend en meer in zichzelf. ‘Het is eigenlijk kasian.’ En daarmee was ons gesprek voor die dag afgelopen. Ik was moe en slaperig en niet meer in staat me te verdiepen in de gevoelens van een ander. Die avond kleedde ik mij langzaam uit met het vreemde gevoel ergens aanwezig te zijn. Het bewustzijn van te staan in een typisch Indische slaapkamer met witgekalkte muren, verliet me geen ogenblik. Midden in de kamer hing een onbeschermde elektrische lamp met een hard licht. Toen ik die uitdraaide en de klamboe opende, werd het pikdonker. Eerst na enige tijd kon ik omtrekken onderscheiden. Ik ging op mijn rug liggen, de armen gekruist over de borst. Ik voelde me ook liggen, op de bultige matras van een oudindisch bed. Ja, ik kan me dit nu nog bijna lichamelijk herinneren en het besef dat ik me bevond achter de dubbele bescherming van de klamboe en de muur en dat eerst daarbuiten de nachtelijke wereld was. Terwijl ik daar zo lag, rustte mijn lichaam uit, maar mijn gedachten begonnen te werken, eerst langzaam, toen sneller en sneller: beelden en nog eens beelden (ik geloof dat ik gedoemd ben zelfs in beelden te denken!). Kitty! Zoals ze die vroege morgen naar John had gekeken. Kitty heupwiegend, zoals ze de salon uit ging en ineens weer terug: Kitty als vierjarig meisje. Het was alsof ik telkens portretten wisselde. Ik schoof het ene voor het andere. Kitty was voorbij. Ik legde nu het portret van Rienkie over het hare heen. Ook een klein meisje, het bruidsmeisje van weleer, waar ik zo razend verliefd | |
[pagina 153]
| |
op was. Toen schoof ik ook dit beeld weg. Ik zag Rienkie onder het dansen naar me opkijken en daarna met de rug naar me toegekeerd, langzaam de trap op lopen. Kitty, Rienkie, Winny zelfs (het liefelijkste beeld van al!), toen oom Tjen en na hem weer tante Sophie. Een ononderbroken draaiende reeks. Ik wilde gaan slapen, maar alle slaap was uit me weggevloeid. Misschien kwam het alleen maar door de warmte. Het was of ik ergens op moest wachten. Ik luisterde naar de geluiden buiten. Er waren vleermuizen. Ze joegen piepend door de bladeren heen en bijna tegelijkertijd hoorde ik het ploffen van zachte vruchten op de grond. Dan zwegen opeens alle krekels en was het even stil. Daarna begon het korte, prikkende geluid weer. Als van naaldharde priemen. Maar het ergste van die nacht was het aanhoudende roepen van een nachtuil. Urenlang! Soms lijken dromen een voortzetting van ons dagleven in een andere wereld, omgezet in een andere taal, in andere beelden. Maar soms ook dringt een droom in ons dagelijkse leven. Hij kan een tijdlang op de rand van ons bewustzijn blijven zweven en ons gevoel voor die hele dag bepalen. Na enige tijd zakt hij weg, soms na uren, soms eerder, maar ook wel eens later. Zo ging het mij die nacht en de volgende ochtend. Ik zal vermoedelijk ingeslapen zijn met een ‘gevoel’ dat bepalend is geweest voor het verloop van de droom die ik die nacht dromen zou. Ik had tante Sophie gezien op een duister terrein dat zij zelf verraden had. Ik had - zo leek het mij - een blik geworpen door een openstaande deur en ik had tegen mijn wil tante Sophie gezien in haar intimiteit en schaamte. Die nacht, in mijn slaap, verscheen ze mij ook: jonger, donkerder, lachend en verleidelijk doend, zoals ik haar nooit in werkelijkheid gezien had, liggend in een boudoirachtig licht. Even later schrompelde ze in tot een naakt, gekreukt, bruin dwergwezen. Er waren lakens, strikken, roze kleuren en toen ineens stille, godverlaten straten met glanzende rails onder een diep paars licht, een roodachtig paars met groen ertussen en geel. In de verte moest een brand zijn. Er was een diepe geheimzinnigheid, een geruisloos bewegen, een langzaam wisselen van landschappen en gebeurtenissen, een zwevend voortgaan over een bruine zee en het gevoel van een toevallige nachtelijke haven. Ik stootte ergens af en voelde me in een | |
[pagina 154]
| |
wijde diepte verzinken. Toen ik ontwaakte, liep het tegen de ochtend. De nachtelijke geluiden waren verdwenen en op de drempel van nacht en dag was het volmaakt stil. Langzaam verkleurde het duister. Ineens: het gekwetter van een vogel, kort daarop weer en toen nog eens. In tien minuten was de dag er. Ik hoorde in huis een deur piepen en kort daarop het hoge geluid van theelepeltjes tegen kopjes. Mijn moeder ging natuurlijk koffie voor me zetten. Haar gestalte leek me ineens weer dierbaar geworden. Toen ik ook mijn vader gedempt hoorde praten (‘Laat hem maar uitslapen’) ging ik het bed uit. In de tuin had hij drie rotan stoelen neergezet. We praatten wat. Over de wasman die straks mijn vuile kleren zou komen halen, over geldzaken, over mijn toekomst, over wat ik wilde eten (‘babi kètjap’), maar met geen woord kwamen we terug op wat we de vorige avond hadden besproken. Het had geen zin, en wat ging het mij ook eigenlijk aan? Dat dacht ik. Maar door mijn hoofd bleef er iets van die droom zweven, de gehele dag door, meer een gevoel dan iets anders, het gevoel van gêne (hetzelfde van die ochtend aan boord) dat ik blijkbaar in andere symbolen had overgebracht en waarbij ikzelf, meer dan in werkelijkheid, betrokken was. Al kwam ik toen op volwassen leeftijd naar Indië, ik was toch nog een kind gebleven tegenover mijn ouders en in mindere mate ook tegenover tante Sophie. Ze hadden voor mij als ouderen nog iets onaantastbaars en het gaf mij een schok toen ik tante Sophie die ochtend op haar verborgenste gevoelens betrapte. Dat onaantastbare viel van haar af, het onbewogene en bijna onpersoonlijke had ze ineens verloren. Ze was van een voetstuk afgedaald. Ze was mijn gelijke geworden en hiermee was mijn gehele verhouding tot haar gewijzigd. Een wijziging die misschien al lang latent in mij was, maar die toen eerst met één slag voltrokken scheen. Maar, als ik nu zoveel jaren later met een zekere verwondering terugdenk aan de Verwirrung der Gefühle van toen (buiten alle proporties, inderdaad!) dan moet ik hierbij bedenken, dat ik eerst over tante Sophie heb kunnen schrijven na die wijziging; met de verwarring als begeleidend verschijnsel.
De dagen en weken die hierop volgden, brachten mij menigmaal in ‘Huize Salemba’. Het grote huis leek me alleen veel kleiner, | |
[pagina 155]
| |
minder weids, minder hoog, ietwat vervallen zelfs, maar het was toch hetzelfde huis. Het rook er nog altijd naar koperpoets of carbol, het was er nog altijd koel en de vloeren glansden als vanouds. Maar in huis was iets veranderd. Er waren andere mensen bij gekomen en de vroegere mensen leken andere geworden. Midin bleek nog te leven, maar hij was nu oud, mager en ineengeschrompeld en toen hij daar zo stond om zijn opwachting te maken zag ik dat een blauw waas over zijn ogen lag. Hij leek nederiger dan ooit. De ervaringen hadden hem blijkbaar lijdzaam gemaakt en moe, vooral moe geloof ik. Ook Alimah was er nog. ‘Tabééh toean moeda...’ Ik kon het dit tandeloze en gekromde vrouwtje niet aanzien dat het in vroeger jaren telkens zwanger was geweest met de natuurlijke regelmaat van een poes. De andere bedienden waren nieuw, spiksplinternieuw en nog jong en sterk. Zij deden in huis of op het erf het eigenlijke werk. Midin bediende alleen aan tafel, sleep de messen, poetste de vorken en lepels en scharrelde verder maar wat rond. ‘Dat oudje, hij suft zo, weet je,’ zei tante Sophie quasi vergoelijkend. ‘Ik zeg maar niets meer.’ Ze hield zich alleen maar niet aan haar voornemen, want kort daarna was ik getuige van een ouderwets knetterend standje: ‘... heb je het nou alwéér vergeten?... Het closet is wéér niet schoon... Je moet het zèlf schoonmaken... Niet aan de kĕbon overlaten... Je moet het zó doen... met je handen... zoals ik het je al zo dikwijls voorgedaan heb...’ Spiksplinternieuw waren voor mij ook ‘de meisjes’, de dochters van oom Alex die nu dus Europees door tante Sophie werden opgevoed. ‘Meisjes!!! Waar zijn jullie toch? Ajo, hier komen, groeten. Dat heeft tante jelui toch geleerd. Jelui zijn niet in de kampong!’ En dan kwamen ze één voor één te voorschijn. Donker inderdaad, met grote, zwarte ogen. Ze keken schuw en staken schuchter een hand uit. Ze lispelden wat en trokken zich dan weer terug. ‘Heel anders toch dan Kitty, deze meisjes, ja?’ Ze bedoelde: Kitty is zo blank en de meisjes juist zo donker, met hidoeng pèsèk. Ze had ze nu al ruim een jaar in huis, maar ze waren nog altijd verlegen als er andere Europeanen kwamen. Alleen bij de bedienden schenen ze op hun gemak. Tante Sophie had ze echter streng verboden naar de bijgebouwen te gaan. Daar leer- | |
[pagina 156]
| |
den ze alleen maar verkeerde dingen; daar leerden ze luiheid en indolentie. Ze waren toch al zo lang in de oedik geweest. ‘En ach, je weet wel hoe Lex is, hij is góed weet je, maar hij kan de meisjes toch niet opvoeden; hij is tenslotte de vader.’ De kinderen hadden te lange tijd de zorgen van een Europese moeder gemist. De hunne kende zelfs geen woord Hollands. Ze hield wel van de kinderen, maar ja... ze had ze natuurlijk echt inlands laten opgroeien. Ze hadden de hele dag op blote voeten mogen lopen en ze waren gewend te snoepen. Ook al de hele dag door: vooral roedjak. Geen wonder dat de oudste het nu voortdurend in de buik had. Verwaarloosde amoebendysenterie, had de dokter gezegd. Ach, ‘die vrouw’ had nergens op gelet! Nu maakte zij het dieet voor het kind klaar. En zij bereidde de obat. Het was het klassieke dieet van nasi tim met een kippepootje erin gekookt en de onvermijdelijke obat sĕriawan. Geen pĕdis - maar stel je voor! Op een middag toen ze onverwachts naar de wc moest, zat het kind achter gewoon sambal te eten met rijst. Hadden die stomme bedienden haar gegeven! Waar offerde ze zich dan voor op? Ze kon toch niet overal tegelijk zijn? En haar laatste argument luidde onveranderlijk: ‘Jelui wonen toch niet in de kampong!’ ‘Meisjes, tante heeft àlles voor jullie over, om jelui een Europese opvoeding te geven. Maar jelui moeten meewerken. Wat willen jelui dan?... Met een inlander trouwen?!’ Als ze eenmaal zo tegen ze praatte, raakte ze buiten zichzelf. Ze had zich nu eenmaal voorgenomen de inlandse loot in de familiestamboom af te hakken en te enten op een Hollandse tak, liefst van een andere stamboom. Maar daarvoor moesten ze eerst Europees worden opgevoed. Oom Alex had, naar zij vertelde, zich eerst nog verzet en getracht de kinderen voor Titi te behouden. Die had er uitdrukkelijk om laten vragen, zei hij, maar tante Sophie had hem nogmaals gewezen op de noodzaak van een Europese opvoeding (de woorden lagen in haar mond bestorven). Wat moest er later dan met de meisjes gebeuren? Hij moest bedenken dat hij ze erkend had en dat betekende toch dat ze de naam De Pauly droegen! Ze waren toch al zo verinlandst. ‘Zeg jij het dan maar,’ had oom Alex gezegd. Hij vreesde scènes, dat was duidelijk en hij wilde de verantwoordelijke persoon niet zijn. | |
[pagina 157]
| |
‘Laat haar maar eens komen, dan zal ik wel met haar spreken,’ antwoordde tante Sophie. En op een dag kwam hij met Titi in de auto uit Soekaboemi. Zij zat voor bij de chauffeur, hij achterin en toen ze in Salemba kwamen, liep ze achterom het huis en begaf zich naar de bijgebouwen. Oom Alex liep binnendoor. De conferentie had plaats in de kamer van tante Sophie. Er was een tikar uitgespreid waar Titi op mocht gaan zitten, daar had ze door haar uitzonderlijke positie recht op. Ze gedroeg zich zoals vrouwen uit de oedik zich gedragen tegenover hun meerderen of tegenover gezagdragers: ze ging met gekruiste benen zitten, de handen in de schoot, de blik neergeslagen. Tante Sophie zette zich op de punt van een stoel, boog zich naar voren en begon te praten. Na enige formele vragen en enkele geruststellende frasen, werd het onderwerp der scheiding aangeroerd. Ze bracht Titi onder het oog dat het vóór alles het belang der meisjes zou zijn. Bovendien zou Titi haar kinderen geregeld kunnen zien. In de vakanties mochten ze in Soekaboemi logeren en wat haarzelf betrof, ze zou naar Batavia kunnen komen wanneer ze dit maar wenste. Titi antwoordde op alles: ‘Saja njonja’ (‘Ja mevrouw’). Ze had haar verzet al opgegeven toen oom Alex haar vertelde, dat ze naar Batavia ontboden was. Die nacht sliep ze bij de bedienden. Toen ze de volgende morgen vertrok, gaf tante Sophie haar geld mee, een bankje van vijfentwintig. ‘Terima kasih njonja’ (‘Dank u wel, mevrouw’), zei ze en betoonde haar weldoenster de verschuldigde hormat. Enige dagen later kwam tante Sophie de kinderen zelf halen. Er zijn geen verhalen overgeleverd van enig misbaar van de kant van Titi, maar ik heb me tante Sophie maar voor te stellen, om te weten hoe doodongelukkig de kinderen zich onder zulk een voortvarendheid gevoeld moeten hebben. Ze zal dadelijk met uitvoerige instructies zijn begonnen en ze zal ze onmiddellijk hebben ingeprent, dat het een voorrecht voor hen was een Europese opvoeding te genieten en ze moet een gevoel van verplichting en dankbaarheid hebben gesuggereerd dat de kinderen - vooral toen - met geen mogelijkheid konden opbrengen. Ze waren uit hun half inlandse, half Europese omgeving gerukt die hun vertrouwd was en ze voelden zich angstig en onzeker tegenover al de huishoudelijke reglementen van orde en zindelijkheid, | |
[pagina 158]
| |
waarmee tante Sophie ze de eerste dag reeds overviel. ‘Denk erom, meisjes! Tante wil niet dat jelui op blote voeten lopen. En niet tussentijds snoepen, meisjes. Eten moeten jelui aan tafel doen en netjes, ja! Met vork en lepel en niet met je vingers. Waar is jelui tandenborstel? Heb je die niet? Tante zal een tandenborstel voor jelui kopen en dan elke keer, meisjes, na het eten, flink poetsen en dan goed gorgelen. Zó: “ggggrrr.” Meisjes! Hou jelui je kimono toch goed dicht. Denk aan de bedienden! En sluit de deur van de wc af.’ En op een keer, toen ze de badkamer binnenging: ‘Meisjes! Wie van jullie heeft in de badkamer gepiest? Tante wil zo iets niet hebben, versta je? Jelui hebben tòch al zo'n eigenaardige lucht bij je.’ De kinderen moeten hun toevlucht bij elkaar gezocht hebben voor die vervaarlijke bedreiging van buiten af, die hun leven inperkte en hun ademhaling belemmerde. Als ik aan deze kinderen terugdenk, zie ik ze altijd samen, stil in een hoekje gezeten, hun huiswerk makend of fluisterend pratend. Als ‘schuwe vogeltjes’; ik heb dit beeld in het begin al eens gebruikt. Tante Sophie vertegenwoordigde voor hen een vreemde en zelfs vijandige wereld, omdat haar opvoeding gebaseerd was op een wonderlijk mengsel van bedrijvige zorg en Indisch vooroordeel. Dat haar talloze opmerkingen over ‘de kampong’, over ‘inlanders’, over ras en huidkleur, de kinderen oneindig diep grieven konden, ze moet er geen idee van hebben gehad. Zij waren toch geen inlanders, maar De Pauly's! Als ze eenmaal bezig was, kon ze in het bijzijn van de kinderen spreken alsof het onpersoonlijke wezens waren zonder eigen gevoelsleven. Op een dag - we zaten toen aan tafel - sprak ze kennelijk met mijn moeder over de familie, de hemel mag weten over welke tak. Ik had hun conversatie maar gedeeltelijk gevolgd, maar ineens zag ik haar ter nadere aanduiding, naar de meisjes wijzen en langzaam maar duidelijk zeggen: ‘Ja, wel dónker, Lien, maar toch niet zó donker als deze meisjes.’ En als een van ons zich zorgen maakte over zulke opmerkingen, wuifde ze met een enkel handgebaar onze bezwaren weg en zei ze op geruststellende toon: ‘Ach, die kinderen voelen dat tóch anders dan wij.’ En een volgende keer: ‘Ajo meisjes, jelui moeten beter je best doen op school; Tante wil jelui zó opvoeden, dat jelui later voor jezelf kunt zorgen.’ Want - en dan | |
[pagina 159]
| |
kwam het weer - ze moesten goed begrijpen dat hun inlandse afstamming en hun Indisch uiterlijk hun huwelijkskansen sterk zouden verminderen. En met een ‘klipsteen’ Ga naar voetnoot* trouwen, dat zou ze nooit toestaan! De kinderen moesten ‘Europees’ leren denken en voelen, zei tante Sophie weer eens bij een andere gelegenheid, maar zijzelf raadpleegde doekoens en brandde wierook, deed aan bezweringen van geesten en geloofde in goede en slechte dagen. Ze snoepte in de slaapkamer (de aan de meisjes verboden roedjak), ze dronk djamoes en liet zich urenlang knijpen en pidjiten door Alimah. De opvoeding van de kinderen bracht veel teleurstellingen en ergernissen. Het gebeurde maar zelden dat ze dankbaar gestemd was en dat was dan alleen jegens de oudste die opgroeide tot een forse jonge vrouw, met iets statigs in haar lopen. Helemaal Europees! Tante sprak over haar als over ‘de kroon van de familie’, maar met des te meer minachting kon ze van de beide andere kinderen zeggen: ‘Moet je die heupen toch zien en die buik... een echt inlandse bouw, ja?’ De jongste, Deetje, zo zei tante Sophie, kon soms zo ruiken alsof ze altijd peté at, zo'n vreemde, doordringende lucht. Ze had het kind elke maand laten purgeren - één lepel Engels zout - maar die eigenaardige transpiratielucht was gebleven. Ten einde raad was ze toen maar voor die ‘echt inlandse lucht’ naar Van Braam gegaan, de vrouwenarts die op de hoek van Raden Saleh woonde. Die had het kind onderzocht, drie kwartier lang, van buiten en van binnen. En weet je hoeveel hij maar gerekend had? Drie gulden vijftig! Het was daarbinnen verwaarloosd, had Van Braam gezegd en zij was daar tegenin gegaan: ‘Dat is niet mijn schuld dokter, maar van die inlandse moeder. Die heeft nergens op gelet, dat ging altijd maar zó...’ Zij, zij tekende altijd precies de data op. En dat dééd ze ook. Op de kalender boven het fonteintje, in een gemakkelijk ontcijferbaar geheimschrift. Drie kruisjes voor de oudste, twee voor de middelste en een voor de jongste. De kalender maakte soms wel eens de indruk voor een gezelschapsspel te zijn gebruikt. Nu moest Deetje, die, naar de dokter verklaarde, ‘erg droog’ was daarbinnen, injec- | |
[pagina 160]
| |
ties hebben. Twáálf! Tien gulden per stuk. Maar zij had dat voor de kinderen over. ‘Je weet wel, Lien, niets is mij voor hen te veel. Ik heb gezegd: Meisjes, al zouden jelui mij honderden guldens kosten, tante heeft dat voor jelui over.’ Ze verzweeg hierbij de redelijke tegemoetkoming van oom Alex, eenvoudig omdat deze op dat ogenblik ook geen rol speelde bij de overwegingen die haar tot zulke offers noopten. Aan hun stoffelijk welzijn liet ze nooit iets ontbreken en op haar eigen wijze gaf ze ook uiting aan haar genegenheid. ‘Kom, meisjes, kleden jelui je maar aan, dan gaan we naar Pasar Baroe, dan mogen jelui stof voor een jurk uitzoeken en jij,’ zei ze tegen Deetje, ‘moet ook een paar nieuwe schoenen hebben; we zullen straks bij Sapi-Ie kijken.’ Maar ze kreeg er nooit iets voor terug. Nooit, nóóit waren die kinderen eens lief voor haar of deden ze iets uit zichzelf; het was zelfs alsof ze haar ontweken. Over genegenheid, over wederliefde, daar sprak ze maar niet over, die had ze nog nooit van de zijde van de kinderen ondervonden. Nachtenlang brak ze zich hierover het hoofd, maar een verklaring vond ze niet dan in hun ‘inlandse afkomst’. Wij zullen ze nooit leren begrijpen, verklaarde ze dan in het algemeen sprekend en ze zullen zich nooit aan ons hechten. Er lag een bittere ervaring achter deze uitspraak en het ergste was: het werd er niet beter op. De eerst zo zwijgzame en onderworpen kinderen werden zelfs opstandig en brutaal en wat tante Sophie vooral kwelde, dat was de koelheid waarmee ze haar bejegenden. Dat kon haar soms overmatig opwinden. De botsingen tussen haar en de meisjes werden veelvuldiger, al was het bijna altijd tante Sophie die sprak en de meisjes die zwegen. Maar een flikkering in hun ogen, een licht schouderophalen, waren de middelen waarmee ze hun haat, hun gegriefdheid en verachting konden uiten, veelzeggender en doeltreffender dan tegenspraak. Tante Sophie kon er geen vat op krijgen. Soms kwam Titi uit Soekaboemi over. Ze mocht sinds de meisjes in huis waren binnendoor lopen, zelfs als de anderen aan tafel zaten. Als zij er was mochten de meisjes 's middags naar de bijgebouwen gaan en bij hun moeder blijven. Langer dan een of twee dagen bleef Titi nooit. Het ging haar er alleen maar om dat ze haar kinderen weer eens had gezien en ze trok zich maar zo | |
[pagina 161]
| |
gauw mogelijk terug uit de omgeving waarin men haar tot ondergeschiktheid verplichtte. Oom Alex zagen we meer, want hij moest geregeld in Batavia zijn; meestal om zijn produkten van de hand te doen, soms ook om geld op te nemen van de bank en dan kwam hij altijd even langs om zijn belangstelling te tonen en te eten. Als wij er waren, at hij vooruit. Hij bleef trouwens net als Titi meestal onzichtbaar. ‘Lex moet eerder eten, hij wil dadelijk terug, anders krijgt hij regen onderweg.’ Als hij zo in de stad kwam, had hij een onmetelijke bruinachtige djas toetoep aan, maar de halskraag stond altijd wijd open, zodat je zijn borstrok kon zien. Hij sprak zeer eigenaardig met klankstoten: ‘Zó - hoe gaat het met jou? - Panàs, ja? - Fie, Fie! - Heb je - een kipàs - voor míj?’ Hij kreunde altijd als hij ging zitten of weer opstond. Met moeite drukte hij zich op en de rotan stoel kraakte. ‘Allàh tobat, panàs!’ ‘Die Lex toch!’ zei tante Sophie als hij weg was, ‘hij is zo verindischt. Jammer van hem.’ Hij woonde verrukkelijk; primitief en idyllisch tegelijk, in een volstrekt landelijke omgeving. Zijn huis lag niet aan de hoofdweg, je moest nog een paar honderd meter een binnenweg in. En zelfs daar lag het nog een beetje verborgen, achter een haag bloeiende struiken. Een eenvoudig huis, wel ruim, maar niet kolossaal. Het was gelegen te midden van bomen en groen. Alleen de voorzijde was vrijgelaten ter wille van het uitzicht op de bergen. Als hij uit Batavia terugkwam was de ergste hitte al verdwenen. Ik stel me zijn thuiskomst voor. Dan zie ik de bedienden bij het binnenrijden van de auto naar voren lopen om de bagage aan te nemen: een ouderwetse, langwerpige citybag, een regenjas en een helmhoed. Naar gewoonte zal oom Alex zelf niets gedragen hebben. Dat moet hij als kandjeng toean van het land aan zijn ondergeschikten hebben overgelaten. Vanuit de voorgalerij zal hij met één enkele roep Titi hebben opgecommandeerd om zijn schoenen en sokken uit te trekken en om alles gereed te leggen voor het bad: zijn slaapbroek, een stuk zeep en zijn handdoek. Eerst nadat hij zich langdurig zal hebben gesiramd en een kop koffie zal hebben gedronken, moet hij zich weer mens hebben gevoeld. Hij dronk 's middags nooit thee, altijd koffie, de bekende kopi toebroek van het land. Titi zal wel om hem heen gelopen | |
[pagina 162]
| |
hebben en waarschijnlijk, terwijl hij op de voorgalerij op zijn luierstoel lag, zal zij op de stoep zijn gaan zitten. Zo, elkaar nauwelijks aanziende, zullen ze in korte zinnen met elkaar hebben gesproken, in het Soendanees, de taal die oom Alex al meer vertrouwd was dan het Nederlands. Lange gesprekken waren trouwens niet nodig. Zijn verstandhouding tot Titi was eigenlijk typisch die van een orang oedik; daar kwamen weinig woorden bij te pas. Oom Alex leefde al zoveel jaren een planteleven van vroeg opstaan en vroeg naar bed gaan. Elke ochtend de zon zien opkomen achter de bergen, met dezelfde rij kale kapokbomen aan de overkant van de weg. Elke ochtend het bedauwde gras en dezelfde geluiden: het kakelen van de kippen, het blaten van de geiten en het geruis van stromend water. Elke ochtend het ontbijt met kleefrijst en de tocht door de kĕbonan, altijd met zijn lievelingshonden Item en Matjan. Bevelen aan de mandoers, besprekingen met het desahoofd, alles met weinig woorden. Het toezicht houden op het binnenkomen van de oogst, de afrekening met de snijders en plukkers, de zorg voor het vervoer naar Bogor en Batavia en dat elke dag zo. Elke dag, hetzelfde zonlicht, dezelfde schaduw en dezelfde bomen, dezelfde geluiden en dezelfde stemmen. Een leven zonder vee] spanning en zonder verplichtingen. Alleen als hij in Batavia was, wilde men hem die opdringen. Altijd begonnen zijn zusters weer over geldzaken, over de opvoeding van de kinderen en over zijn ‘verantwoordelijkheid’. Hun verwijten zeiden hem niets, ze spraken voor hem uit een andere wereld, in een andere taal die hij niet meer verstond. Ze spraken over ‘verindischen’ en ‘afzakken’. Het deed hem ‘lol’, zei hij eens aan mijn vader, als had hij geroken bij wie hij begrip zou vinden, want ook mijn vader ging liefst verantwoordelijkheid uit de weg. Men had oom Alex, toen hij nog jonger was, meer dan eens trachten over te halen tot een huwelijk - met een Europese uiteraard - en men had daarvoor een achternicht van hem op het oog. Hij had nooit ‘nee’ en nooit ‘ja’ gezegd, hij had niet tegengesproken en had zich ook niet verzet, hij had het er alleen maar bij gelaten. En hierin lag zijn kracht. Hij zag geen enkele reden om verandering in zijn leven te brengen. Hij was eigenlijk bang voor | |
[pagina 163]
| |
Europese vrouwen, hij zou zijn houding tegenover hen niet hebben kunnen vinden en hij moet dat specifieke onlustgevoel hebben gekend om het blanke van de huid, om wat hij de koelit boelé noemde. Hoeveel zusterlijke tirannie bij deze gevoelens van afkeer bij hem nog een rol hebben gespeeld, ik weet het niet, ik kan het slechts vermoeden. Hij voelde ook aan - met een mengeling van intuïtie en begrip - dat zijn positie tegenover een Europese vrouw een geheel andere zou worden dan tegenover Titi. Hij zou met zo een hebben te praten en hij zou verantwoording hebben moeten afleggen, hij zou verplicht zijn geweest dit te doen en dat te doen. Nu werd hij alleen gediend en was er niemand die zijn aandacht opeiste en hem zou aansporen tot handelen. Zo was het goed. En zonder op te treden, alleen door alles maar te laten gaan, bleek hij onwrikbaar. Misschien was zijn enige antwoord op de druk die zijn zusters op hem uitoefenden, het verwekken van kinderen, ik weet het niet zeker, ik zou de geboorte van de meisjes eerst moeten plaatsen in een bepaalde periode en dat kan ik nu niet meer. Maar zo'n verrassing als tegenzet, lijkt mij lang niet uitgesloten. Zijn dood was zielig en eenzaam. Hij stierf een jaar na tante Sophie, enkele maanden voor de inval van de Japanners. Dan zou het ongeluk toch over hem gekomen zijn, want een gevangenschap zou zeker zijn einde hebben betekend. Hij was al een tijd sterk aan het vermageren en hij voelde zich niet goed, zei hij. Hij kwam daarom ook niet meer naar Batavia. Het vermoeide hem te veel. Maar eenmaal verscheen Titi om obat te halen en haar berichten waren verontrustend. Zijn jassen slobberden om zijn lichaam en hij liep alsof hij elk ogenblik dreigde om te vallen, zo langzaam en voorzichtig. Zijn dikke hals (maat 18) leek lang en geplooid. Gebogen en schuifelend zoals hij ging, maakte hij een desolate indruk, een oud en afgetakeld lichaam. Tot hij niet meer lopen kon. Toen kwam hij met zijn auto uit de oedik. Het ging niet langer. Hij moest half gedragen worden. Toen men hem hielp en ondersteunde, huilde hij. Zijn weerzin en angst voor een dokter had hij van zich afgelegd en hij ging gedwee liggen in het bed van de logeerkamer, op genade van de specialist. Dezelfde dag nog werd hij overgebracht naar het Tjikini-ziekenhuis. Er kwam consult, een chirurg. Slechts een operatie aan de galblaas | |
[pagina 164]
| |
zou redding kunnen brengen; zekerheid kon echter niet worden gegeven. Hij weigerde langzaam, met zijn handen de dokter afwerend, maar zeer beslist. ‘Ik ga maar dood,’ zei hij zacht, ‘niet snijden.’ Het greep tante Christien aan, toen hij dat zo zei. Twee dagen later stierf hij ook, op een hete namiddag, in een veel te schelle kamer, achter een wit scherm. Zijn doodsstrijd duurde lang, maar pijn had hij niet; hij zei geen woord. Hij vroeg niet naar zijn vrouw, hij vroeg zelfs niet naar zijn kinderen. Toen hij eindelijk de dood in rochelde, omdat geen enkel orgaan meer scheen te werken, was er niemand van de familie bij hem. Tante Christien niet (‘O, ik kan het niet aanzien!’), de kinderen niet en Titi niet. Ze kwam pas in de avond uit Soekaboemi. Men had haar met de auto laten halen. Ze kwam eerst naar Salemba, waar men haar zou voorbereiden op hetgeen ze wel begrepen zal hebben. Ze werd in de slaapkamer gelaten en Dubekart moest het haar vertellen. Titi wierp zich op het bed van tante Sophie en snikte hevig. Tante Christien keek ontzet toe, én om de onverwachte reactie én om de beddelakens die ze nu straks moest laten verwisselen. Ze boog zich over Titi heen, vatte haar bij de schouders en leidde haar naar de bijgebouwen.
Maar nu loop ik chronologisch gesproken mijn eigen verhaal voorbij. Ik moet weer terug naar de gebeurtenissen die zich kort na mijn aankomst in Indië om Kitty en John afspeelden. Ze lopen tussen de grotere en kleinere conflicten met de meisjes door en vallen in dezelfde tijd. Ze zijn op zichzelf van niet zoveel belang, maar ze moeten van tante Sophie het uiterste gevergd hebben, zo veel dat ze dit op den duur niet dragen kon. Vanaf deze tijd dateert haar gekweldheid, haar wanhoop, haar innerlijke razernij, die zelden acuut aanwezig waren, maar zij bewoog zich voortdurend op de rand van deze gevoelens. Het werd mij spoedig duidelijk dat ik bij mijn terugkomst uit Holland juist getuige was van een nieuwe situatie, van een verandering in de verhoudingen op Salemba. Was Kitty tot dusver voor Versteeg het kleine meisje geweest, het halfkind van tante Sophie, waar zij de gehele dag in termen van verrukking over sprak, langzamerhand ontdekte hij de vrouw in het kind en dat betekende het optreden van Kitty als rivale van tante Sophie. Dit | |
[pagina 165]
| |
was de driehoeksverhouding die ik aantrof, die ondergronds werkzaam bleef, maar die zelden aan de oppervlakte kwam. Het dramatische en tragische ontbraken er vooralsnog aan, maar het was voor ons niet moeilijk te raden wat er in tante Sophie omgegaan moet zijn. Ze zei wel eens tegen mijn moeder dat ze veel moest verkroppen, maar ze kon niets uitspreken. Al haar teleurstelling wreef ze af op de kinderen van oom Alex, zonder te beseffen wat ze hun deed ondergaan en onwetend van de haat die ze opriep. Intussen ontwikkelde zich de verhouding tussen Kitty en John op een wijze die in de familie opspraak verwekte. De eerste weken na mijn terugkomst leverden een groot aantal verhalen van mijn moeder op. De kinderlijke Kitty ontpopte zich als een kokette, zoals zelfs tante Christien met leedwezen had moeten constateren. Het begon er al mee als John op Salemba kwam en Kitty in haar glanzend zwart-zijden pyjama in de achtergalerij verscheen en de aanwezigen groette met het langzame gebaar dat ze zich eigen had gemaakt. Dan hing er direct een atmosfeer in het vertrek, die mijn moeder ‘zwoel’ noemde (wat het niet was). Ik heb deze entrees enige malen mede aanschouwd, maar het was eigenlijk zo lachwekkend vooral door de ernst waarmee het schouwspel werd beoordeeld en de belangstelling waarmee het door de familie werd bijgewoond. Kitty speelde daarbij haar rol zonder veel raffinement of verfijning en eigenlijk alleen maar onweerstaanbaar voor John. Misschien meende ze daarbij zelf wel zo koel-hartstochtelijk en liefdedorstend te zijn als Mae West, maar ze was in werkelijkheid alleen maar behaagziek. In elk geval te jong, te mal en te indolent om de liefde te kunnen ervaren als een werkelijk dwingende macht, om over elke vorm van ‘vergeestelijking’ maar te zwijgen. Op een keer had Kitty een nieuw gevlamd badpak gekregen, een nouveauté van het modehuis Gerzon. Natuurlijk moest John het bewonderen voor ze het samen in het zwembad zouden inwijden. Het bestond uit een bustehouder en een broekje door slechts een smalle strook aan elkaar verbonden. Zoals het daar van Kitty's in Johns handen overging en weer terug, leek het een schamel pakje dat de prijs zeker niet waard scheen, maar Kitty | |
[pagina 166]
| |
toonde de elasticiteit ervan aan door het tegen haar lichaam uit te rekken en dan weer terug te laten springen. De familieschaar keek weer verbluft, maar Kitty en John schenen er geen erg in te hebben; zo vervuld waren ze van hun eigen bezigheid. Toen eindelijk, na een gerekt spelletje van vraag en aanbod, kwam de climax: ‘Trek het nou 's aan!’ en de opwinding van de kant van Kitty was geheel overeenkomstig de verwachting. De volgende gebeurtenis was echter nog verontrustender. Op een keer was John weer gekomen om Kitty mee uit toeren te nemen in zijn lichtgrijze auto. Zij was zich nog aan het kleden (Kitty was nooit op tijd!) en hij wachtte in de achtergalerij. Van daaruit had men het gezicht op de binnengalerij, waar de slaapkamers op uitkwamen. En alsof de hele familie er niet bij zat, hadden ze eerst een hele tijd tegen elkaar staan schreeuwen, van: ‘Ben je nog niet klaar?’ ‘Néé - éé - éé!’ ‘Hoe ver ben je?’ ‘Gaat jou niet áán!’ ‘Bijna?’ ‘Ja - áá!’ Toen ineens gebeurde het. De slaapkamerdeur ging open en Kitty, op blote voeten en met niets dan een onderjurk (!) aan, dribbelde naar de overkant, naar de kamer van tante Sophie, blijkbaar om zich voor de grote staande spiegel verder af te kleden. Ze hield tenminste gelijk alle betrapte herderinnetjes een bundel kleren voor de borst. En of de duvel ermee speelde - maar misschien was het ook wel een goede geest die in het komplot zat - de kamerdeur bleek op slot! John die onmiddellijk was opgesprongen, was op zeer korte afstand getuige van de terugtocht. Kitty had nog zo'n beetje gekird, maar verder gaat (helaas!) het verhaal niet. Als mijn moeder weer eens op bezoek was geweest, dan was er altijd iets nieuws te vertellen, altijd bleek er weer iets te vermelden over Kitty en John. En ze kon het voorgevallene overbrengen met evenveel geveinsde terughouding als ze het in werkelijkheid met graagte deed. En altijd gaf ze er commentaren bij als: ‘Vies, weet je, Moes vindt het misselijk!’ Op een dag zat haar iets weer heel hoog. Ze was die ochtend | |
[pagina 167]
| |
bij tante Sophie geweest en Salemba had in rep en roer verkeerd. Dat was toch ‘te èrg’ geweest! Stel je voor... en toen kwam het verhaal, zo kleurrijk verteld, dat ik het nu nog kan opschrijven. Kitty was ziek geweest, of ‘onlekker’, zoals men het gewoonlijk noemde en lag in haar onvergetelijke zwarte pyjama op de divan. Tante Sophie, mijn moeder en nog een paar tantes zaten rondom haar geschaard, zonder zich ditmaal veel van Kitty's klachten aan te trekken. Men kende dit van haar. Of Kitty nu van het komende bezoek afwist (‘waarvoor anders had ze dan weer haar zwart-zijden pyjama aangetrokken?’) of niet, feit is dat plotseling de auto van John voorreed, terwijl een ieder hem op kantoor verwacht zou hebben. Onwetend of quasi onwetend van Kitty's ‘ziekte’ - dat moeten we in het midden laten - kwam hij binnen. Hij was bij het horen van het woord ‘pijn’ ontsteld geweest en had zich zeer bezorgd getoond. Na geruststellende woorden van de tantes, van dat het niet zo erg was, ging hij aan Kitty's voeteneinde zitten en toonde alleen nog maar veel belangstelling. Hij bood aan een blik vruchten op water te halen (daar had Kitty erg veel trek in) en keerde terug met vruchten op water en een doos bonbons. Toen begon pas wat mijn vader ‘je reinste grappenmakerij’ noemde, en mijn moeder ‘een raar gedoe’. Plotseling begon de misère en Kitty die zich tot dusver maar mat, bleek en zacht had getoond, sloot de ogen en gaf duidelijk tekenen van lichamelijk lijden door onder meer zachtkens te steunen. De dames hadden elkaar aangekeken, verlegen met het hele geval, en John, die er maar steeds op aandrong de aard van de pijnen te verklaren. Hij wilde de dokter opbellen, maar hiertegen maakte Kitty zelf bezwaar. Daarna - toen kwam het grote moment - vroeg hij de steken in de buik te lokaliseren en toen Kitty met een onzeker en vermoeid gebaar enige zones tegelijk had aangewezen, nam hij steunend op zijn EHBO-diploma, resoluut zijn maatregelen. Hij knielde voor de divan neer en begon tot grote schrik van de aanwezigen Kitty's buik af te tasten! Hij deed het overigens zeer decent en vermoedelijk ook zeer onoordeelkundig. Toch was dit ‘te gek’, te meer daar Kitty met gesloten ogen hem begaan liet! De beide zusters waren woedend geweest, ze hadden zelfs hun dunne lippen op elkaar geperst om hun verontwaardiging zo duidelijk mogelijk te tonen, maar ze hadden helaas gezwegen - het- | |
[pagina 168]
| |
geen hun alle aanspraak op verwijt aan het adres van de anderen kostte. ‘Niet góed, weet je,’ zei tante Christien later tegen mijn moeder, ‘die jongelui altijd zo in dat huis. Kitty is al zó,’ - en ze scheen naar haar woorden te moeten zoeken - ‘zo... wéélderig, zal ik maar zeggen.’ Of ze naar een omschrijving zocht of niet, het kwam erop neer, dat Kitty reeds te veel vrouw zou zijn om het spelletje gevaarloos te kunnen spelen. De beide jongelui kenden natuurlijk elkaar en zichzelf niet en zouden, geloof ik, krachten ontketenen, die zij zelf niet meer zouden onderkennen. Een soort noodlottige hartstocht dus, die regelrecht naar het schrikbeeld van een vroegtijdige zwangerschap zou voeren. De vrouwen hadden er menigmaal met elkaar over gesproken, maar ze wisten niet hoe onschuldig en onvruchtbaar Kitty's hartstocht zou blijken te zijn. Ten slotte liep de verhouding op een normale verloving uit en een regelmatig huwelijk met bruidssluier en kerkelijke inzegening (al zag men de dominee voor het eerst!). Het bleef echter kinderloos en werd later zelfs ontbonden. In elk geval hield voor Kitty haar verhouding tot John een eerlijke belofte voor de toekomst in. Ze was zeker niet blasé of berekenend, alleen maar onervaren. Dwars door het gevoel van behaagzucht heen liepen zoveel andere gevoelens. Een teveel aan filmromantiek - zeker! - met natuurlijk de ideale beschermer als echtgenoot, maar ook relicten van een oerburgerlijke traditie, met het eeuwige verlangen naar de smetteloze bruidsjurk, naar een dierbaar gezinsleven, naar een allerliefst met lintjes opgemaakte wieg (zachtroze of hemelsblauw), kortom: naar een onsterfelijke idylle. De kamer van Kitty, een slaapkamer en een apart boudoir, waren een getrouwe afspiegeling van alle wensdromen die in haar leefden. Een echte meisjeskamer ondanks de door tante Sophie ingebrachte dure meubels, die groen gelakt waren met glimmende stalen knoppen. Overal op tafeltjes en kastjes portretten en ingelijste platen. De lichtgroene muren waren ermee gevlekt. Waar je ook keek, overal filmacteurs en -actrices, stereotiepe foto's die op Pasar Baroe te koop waren, met de eeuwig terugkerende haarglanzen door een overmaat aan achterlicht bewerkstelligd, en daartussendoor, tussen al die lachende en ver- | |
[pagina 169]
| |
leidelijke monden en schitterende ogen, foto's uit Hedda Walthers bundel Mutter und Kind. Close-ups van baby's, onwezenlijk groot: blote billen en ronde buikjes, met of zonder meestal dito moeder, badend in ‘Licht, Luft und Sonne’, prototypes van Hitlers zonverbrande en strogele ‘Deutsche Jungen und Mädel’! Daarnaast familiefoto's: alweer kinderen, in de arm, op schoot of in de wieg. Twee bijna vijandige werelden, ieder met een eigen romantiek, die in Kitty's kamer om de voorrang streden, vermakelijk, als Kitty er niet zo fataal het slachtoffer van was geworden. Arme Kitty, wat is er van die onsterfelijke idylle geworden? Een totaal verbrijzeld huwelijksleven. Voorlopig scheen Kitty bij John te passen. Ze deelde zijn verlangen naar luxe en een uitgebreide garderobe en ze ging graag uit. Zo nieuw en aantrekkelijk scheen voor haar dit nieuwe leven van uitgaan, dansen en recipiëren, dat ze vervuld raakte van toiletten, manicure en make-up. Toen ze achttien zou worden - dat was kort voor haar huwelijk - vroeg ze van haar ouders als verjaarscadeau een bezoek aan een Salon de Beauté. Ze kwam terug met geëpileerde wenkbrauwen, vele potjes crème en een grote fles Soir de Paris. Alleen John vond alles even mooi en modern en dezelfde middag nam hij haar mee uit rijden in zijn open two-seater, langs Noordwijk, Rijswijk en Pasar Baroe, waar in de vooravond de luxe auto's in lange rijen geparkeerd stonden. Eens in de week maakte ze het haar anders op: scheiding links, scheiding rechts, geen scheiding, scheiding in het midden, het haar in de nek met een kuifje op het hoofd, zonder kuifje, met een klein dun strikje in het haar, of een groot breed lint, maar nooit meer zonder ingewikkeld arrangement zoals voordien. Het gebeurde wel eens dat Kitty zich op een zondagochtend in naam van de hitte driemaal verkleedde; van pyjama in ochtendjurk en van ochtendjurk in house-coat. In de achtergalerij lagen stapels onafgewerkte patronen en door het hele huis slingerden modeen filmtijdschriften. Naast enkele platen was met rood potlood een kruisje geplaatst met aanwijzingen voor de Chinese modiste, een zekere mevrouw Tik, die zo'n beetje voor de hele familie de japonnen maakte. Zij was het die eens tegen mijn moeder in haar | |
[pagina 170]
| |
veel te rad en veel te slecht Nederlands zei: ‘Verschrikkelijk toch mefroùw, zo'n jong kind en dan al zulke gròte tietèn. Ze moet geen confectie meer dragen, ik zal wel behaatjes voor haar op maat maken.’ Mijn moeder was een beetje gechoqueerd geweest om het woord ‘tieten’, maar had toch moeten lachen; ze wist wel dat de goede mevrouw Tik het goed bedoelde. Hoe Kitty ook vervuld raakte van de rol die ze te gemakkelijk tegenover John kon spelen en hoe deze ook getracht heeft van het meisje de mondaine vrouw te maken die hij als burgerjongen begeerde, er bleef in Kitty genoeg van het lieve en goedhartige kind van vroeger over. Altijd waren er nog van die onverwachte betuigingen van onbevangen hartelijkheid tegenover tante Sophie, tegenover haar moeder, maar ook tegenover mijn ouders. Als Kitty bij hen kwam, met of zonder John, met of zonder opzichtige auto, altijd bracht ze iets mee. Soms waren het bloemen, soms was het eau de cologne, een andere keer - op z'n Indisch - een gevlochten mand met allerlei levensmiddelen, van Nestlérepen tot roomboter toe. Mijn vader was een hartstochtelijk roker. Hoevele malen ik Kitty niet met een kistje of blikje sigaren heb zien aankomen of met een pijpje, het zal legio zijn geweest. ‘Hè, oompje, dat is voor u.’ Ik hoor het haar krassen met een intonatie van oprechte vertedering. Dan viel werkelijk alle aanstellerij van Kitty af. Als ze maar niet door een mannetjesdier verplicht werd met haar veren te pronken: dan was ze zichzelf. En ze was het liefste zo: gewoon, zonder zich te forceren. Het was dezelfde kant van haar karakter waaruit haar gemakzucht voortkwam, haar indolentie en geestelijke traagheid. Met weinig meer dan een verkleurde kimono aan, gezeten in een rotan stoel waar ze de hele ochtend niet meer uit kwam, kon ze zich overgeven aan een spanningloze conversatie over kwaaltjes en doktersrekeningen, over familie en kennissen, over inkopen en modiste. Onderwijl streek ze de rode lak over haar nagels of masseerde haar vingers. Ze verviel gemakkelijk in een laisser-faire, waar John zich later zo aan kon ergeren. ‘Godverdomme,’ hoorden we hem eens schreeuwen: ‘Waar is mijn handdoek nou weer? Jij zit maar de hele dag met je achterwerk op een stoel en je weet van niks.’ Kitty lachte wat sip, maar bleef zitten, waar waren de bedienden anders voor! Van kind af | |
[pagina 171]
| |
aan had een baboe achter haar aan gelopen; die had altijd alle rommel voor haar opgeruimd. Er is in de familie veel getwist over de schuldvraag toen het huwelijk van Kitty brak; maar eigenlijk had Kitty nauwelijks anders kunnen zijn. De mislukking van haar huwelijk heeft ze zich zonder enige twijfel aangetrokken. Ze moet zich diep gegriefd hebben gevoeld (‘Je bent me te vet, te dik, te lui en te stom voor het huwelijk,’ had hij geroepen). Ze was vernederd door zijn ontrouw en ze voelde zich vooral bedrogen in haar bakvisillusies; maar dezelfde gemakzucht en inertie die haar in het huwelijk parten hadden gespeeld, behoedden haar voor de ondraaglijke spanning welke door een hevig gevoel van haat wordt opgeroepen. Ze was er de persoon niet naar om zich blijvend overstuur te maken. Het was eigenlijk iets eigenaardigs met Kitty, want als ik haar huwelijk langs ga - dat niet langer dan één jaar duurde - dan weet ik toch ook dat er telkens uitbarstingen zijn geweest, ook van haar kant. Zo herinner ik me dat Kitty op een dag een al te doorzichtig spel trachtte te spelen met een van Johns vrienden - uit een klein gevoel van begrijpelijke revanche. Nog zie ik zijn voet toen ze langs zijn stoel schoof, uitschieten en nooit vergeet ik de blik van plotseling opvlammende haat, die ze hem achteromziend toewierp en voor altijd heb ik haar vocale reactie in onvervalst Bataviaans onthouden: ‘Adoe John, doe toch niet zo onhèblijk als d'r mensen zijn!’ Meer niet, maar een wereld van opgekropte vernedering lag erin opgesloten, zo dat ik er bijna bang van werd. Kitty kon haten, intens haten zelfs en buiten zichzelf raken; ze kon tekeergaan, op een wijze die tante Sophie haar niet verbeteren zou, maar God of de hemel had haar begiftigd met een beschermingslaag die de stoten opving en het innerlijk rumoer dempte. Toen haar scheiding een voldongen feit was en zij weer naar het ouderlijk huis was teruggekeerd, had ze zich vóór alles - zei ze - opgelucht gevoeld. Dat verkondigde ze later eens, half lachend op een dag dat de hele familie weer in harmonie bij elkaar zat, in de vertrouwde achtergalerij met de neergelaten krees. ‘Vindt u dat niet gek, tante?’ ‘Je bent toch een mèrk, Kit!’ | |
[pagina 172]
| |
‘Roemah sial,’ zei mijn moeder altijd van Salemba en ze bedoelde ermee dat er een vloek op het huis rustte. Ondanks alle sĕlamatans kon het geluk daar niet wonen. Verijdeling, oneffenheid, ziekte, dood, en altijd spanningen, ruzies en botsingen; springstof die zich langzaam in het huis ophoopte en dan knetterend losbarstte. Ik heb van zulke gemoedserupties al eens meer gewag gemaakt en hoe ze oversloegen in vlagen van hysterie. Bij tante Sophie was geen inertie die haar behoedde; bij haar leek alles onder de opperhuid gelegen, die elk ogenblik dreigde open te scheuren. Met elke nieuwe uitbarsting naderde ze de waanzin. Dit was de ‘zenuwziekte’ waar tante Christien in de familiekring over sprak op de dag van tante Sophies begrafenis. Mijn moeder werd in die tijd vaak op Salemba ontboden. Ze had volgens tante Christien - wat oppervlakkig bezien toch niet te verwachten was - een kalmerende invloed op tante Sophie. Maar ze kon het noodlot niet dwingen, ze kon aan tante Sophies leven niets veranderen. ‘De meisjes, de meisjes maken me gék,’ schreeuwde ze, maar ze bedoelde: Kitty... John... en ik. Wat moet er van mij worden? Soms prevelde ze bewust of onbewust wartaal. Ze uitte vervloekingen of sprak geesten aan en verspreidde hiermee angst en medelijden. Men ontzag haar en herstelde om harentwil de vrede. Maar het verterende gevoel van een ‘verzwegen strijd’ holde haar uit. Een tijdlang leek het - misschien alleen voor ons buitenstaanders - of de spanningen zich zouden oplossen, of tante Sophie zichzelf overwonnen had en John voorgoed aan Kitty had gelaten. Haar zoveelste offer! Tot John plotseling ziek werd. De koortsen waren onrustbarend hoog en daar hij ‘zo alleen lag’, zonder verzorging, nam tante Sophie hem in huis. De dokter constateerde malaria tropica. Hij had verpleging nodig; het was het beste hem maar naar een ziekenhuis te brengen. Maar daarvan wilde tante Sophie niets horen. Zij zou hem verplegen; ze had het al zoveel jaren haar man gedaan, ze zou ook deze taak op zich nemen. En ze verrichtte die met toewijding, met groot geduld, ze waakte een deel van de nacht toen de koortsen boven de veertig kwamen. Ze bette zijn voorhoofd, ze zorgde voor de ijskappen, ze gaf hem te drinken en ze verkleedde hem. 's Nachts dwaalde ze door de donkere galerijen en voelde zich voor het | |
[pagina 173]
| |
eerst weer gelukkig. Eindelijk weer eens iemand om te verzorgen! Er was ineens een nieuwe zekerheid in haar, een doortastendheid en een opofferingsgezindheid die bijna beangstigend waren. Ze sprak over hem en zijn ziekte op dezelfde toon als vroeger over oom Tjen. Het hinderde de familie. Dubekart sprak het openlijk uit en zei dat ze ‘verliefd’ op John was, maar haar gevoel voor hem was in werkelijkheid veel gecompliceerder. Het was een geheel ander dan dat van Kitty, diepergaand, maar ook verwarrender. Alles was erin verwerkt: de teleurstelling om haar huwelijk, haar kinderloosheid en de eeuwige verijdeling van haar gevoelens. Iets van het instinct van vrouw en moeder tegelijk was opnieuw in haar gewekt en zo laat nog gekomen, was het waard verdedigd te worden tegen elke bedreiging van buiten af. In deze fase trad Kitty op en kwam haar rechten opeisen. Toen de koortsen over hun hoogtepunt heen waren en hij genieten kon van koortsvrije ochtenden en een verkwikkende slaap, sloop ze de ziekenkamer binnen, ondanks het verbod van tante Sophie. Ze betrad het verboden domein en zag John liggen, wit en akelig vermagerd. Ze voelde zich vreemd en gegeneerd; hij leek haast een ander. De tranen kwamen Kitty in de ogen. Ze naderde langzaam het bed en boog zich over hem heen. Misschien wilde ze hem omhelzen, misschien had ze alleen maar zijn kussens willen opschikken, maar op dit ogenblik kwam tante Sophie binnen. Kitty bezat nog niet de zelfbeheersing van een volwassen vrouw en richtte zich snel op. Als een betrapt kind. Toen brak de rivaliteit open. Tante Sophie joeg Kitty letterlijk de kamer uit en in de achtergalerij ontstond een scène die zich op de rand van de verdwazing afspeelde. De gebeurtenis had plaats ten aanschouwen van de ontzette bedienden, slechts enkele meters van de ziekenkamer af. Dezelfde middag verzocht John naar Tjikini gebracht te worden. Het was nog een geluk dat de meisjes met de grote vakantie in Soekaboemi waren! Toen mijn moeder in Salemba aankwam (ze werd natuurlijk direct telefonisch opgeroepen) was de stilte al ingetreden. Tante Christien lichtte haar fluisterend in, maar mijn moeder kon niets uitrichten, want tante Sophie had zich in haar kamer opgesloten en had dringend verzocht alleen te worden gelaten. Geen van de huisgenoten kreeg toegang; ook tante Christien niet. Alleen Ali- | |
[pagina 174]
| |
mah bracht wat eten dat echter onaangeroerd terugging. Dezelfde Alimah moest de eerste nacht op last van tante Christien voor de kamerdeur slapen. Ze rapporteerde de volgende ochtend een voortdurend gestommel, gemompel en gepraat en vreemde geluiden van braken en hikken. Na twee dagen werd de deur geopend en kwam tante Sophie te voorschijn: bleek, verwilderd en vooral lijdend. Dezelfde dag nog werd mijn moeder gewaarschuwd en deze had een lang gesprek met haar. Met geen woord werd over de achtergrond van de gebeurtenis gesproken, slechts de symptomen werden in discussie gebracht en de maatregelen die genomen moesten worden. ‘Heus, je bent over je zenuwen heen, Fie.’ Mijn moeder had zich gefixeerd op één oplossing en in deze richting zette ze met kracht door: eruit! Niet alleen uit de kamer, maar ook uit het huis, uit de omgeving waar die kwade geesten werkzaam waren. Eerst moesten die bezworen worden, eerst moest er een nieuwe en grote sĕlamatan worden gehouden voordat tante Sophie zou mogen terugkeren. Mijn ouders stonden op het punt om met vakantie ‘naar boven’ te gaan, naar Lembang, welnu, tante Sophie moest maar mee. ‘Het is het beste Fie; je moet er voor een tijd uit, weg uit dit huis, dat zal je goed doen. De meisjes zijn er toch niet.’ Beter kon het immers niet treffen. Tante Sophie ging nooit ‘naar boven’, ze ging alleen naar Soekaboemi, naar oom Alex en - voordat Tjidané verkocht was - ook wel eens daarheen, maar in een hotel logeren, zoals mijn ouders voorstelden, nee, dat lag haar niet. Dat ze er ten slotte toch in toestemde, bewijst alleen dat ook zij inzag, dat haar aanwezigheid in Salemba de situatie moeilijk zou maken, niet alleen voor haar, maar ook voor de anderen. Ze voelde ook wel dat ze tijd nodig zou hebben om tot zichzelf te komen, in een omgeving die haar niet herinneren zou aan de spanningen van de laatste weken. En zo gebeurde het dat mijn ouders met de auto naar Lembang reisden en dat tante Sophie met hen meeging. Er had nog een tweede onderhoud plaats. Niet meer tussen mijn moeder en tante Sophie, maar tussen Dubekart en John. Dubekart zal John natuurlijk gezegd hebben, dat hij ‘een ernstig onderhoud’ wenste en toen bleek dat John eigenlijk niets liever wilde. In het ziekenhuis verklaarde hij Kitty lief te hebben en haar tot zijn vrouw te begeren. Was hij met zijn verklaring maar | |
[pagina 175]
| |
eerder gekomen, dan zou misschien veel voorkomen zijn! Terwijl tante Sophie in Lembang logeerde, werd op Batavia de verhouding tussen Kitty en John gesanctioneerd. Dubekart zal Kitty natuurlijk eerst onder het oog hebben gebracht dat John zoveel jaren ouder was dan zij en dat zij dit eerst in alle consequenties moest overdenken, dat zij goed bij zichzelf te rade moest gaan en zo meer, maar ik kan niet aannemen dat hijzelf in het nut van zijn woorden geloofde. Een terminologie als deze paste alleen maar bij zijn persoonlijkheid en vloeide uit zijn gehele gedragslijn voort. Er ging een brief naar mijn ouders, waarin hij namens tante Christien mededeling deed van het voorgenomen huwelijk van Kitty en waarin hij verzocht tante Sophie op delicate wijze voor te bereiden. Maar van een voorbereiding behoefde geen sprake te zijn. De veranderde omgeving, het koele klimaat en de afleiding hadden inderdaad hun invloed doen gelden. Ze was gekalmeerd, rustiger zelfs dan ze in maanden geweest was en in staat haar positie te beschouwen. Ze volgde een tactiek die dank zij de medewerking van de anderen leiden zou tot een volledige apaisering. Hoe langer hoe meer begonnen de verhalen over Kitty weer de gesprekken te vullen en spoedig trad zelfs John op en van den beginne af aan, niet anders dan als Kitty's aanstaande man ‘die haar gelukkig zou maken’. Mijn moeder was er eerst wat verbaasd over, over deze ‘volte face’ zoals ze zei, maar ze was dadelijk bereid het spel mee te spelen. Ze zag er een goed teken in, in ieder geval de bereidheid van tante Sophie om aan ‘de gekke verhouding’ een einde te maken. Dat de oplossing alleen maar mogelijk was door een zo sterk mogelijk doorgevoerde vereenzelviging met Kitty (‘mijn kind’), zal mijn moeder niet zo direct begrepen hebben, dus ook niet dat hier geen sprake was van een volte face, maar alleen van de bekrachtiging van een overdracht. Vandaar ook het sterke medeleven met Kitty, het bijna op de voet volgen van Kitty's leven en het onverbiddelijk partij kiezen in het latere huwelijksconflict met John, voor Kitty en tegen John. Alleen op deze wijze wist tante Sophie zich te redden. Maar er bleef een krampachtigheid in haar, een voortdurend element van onrust en spanning en een toenemende behoefte zichzelf te rechtvaardigen. Dan hoor ik haar weer ratelen: ‘O, nee, niets is mij voor de kinde- | |
[pagina 176]
| |
ren te veel; ik vráág geen dank. Ik offer mij gráág op.’ ‘Fie, je bent een edele vrouw,’ had een van haar kennissen gezegd (naar de mededeling van tante Sophie zelf). Ze zei dit, omdat wij het niet zeiden en omdat ze dat allemaal toch nodig had om een beeld van zichzelf op te bouwen, het beeld van de opofferingsgezinde vrouw, vol liefde en toewijding, zich wijdend met kracht en ijver aan een moeilijke opvoedkundige taak. Hoe maak ik van drie inlandse kinderen drie welopgevoede Europese meisjes, de familie De Pauly waardig? Het was een verheven taak die het uiterste van haar vergde aan energie, beredderzucht en zorg. Ze had dit er allemaal voor over, riep ze uit. Zij zou dit en zij zou dat... Maar dit verried haar tekort, deze behoefte tot de opbouw van een andere figuur om de hare, haar tekort aan geluk, haar tekort aan bevrediging en haar eigen onmacht. Ze was ongelukkig. Ze had het gevoel dat het leven tussen haar vingers was weggeglipt zonder dat ze het geluk had kunnen grijpen en het maakte haar soms radeloos. Ze had op het laatst inderdaad iets gekwelds. Dan komt mij haar beeld in herinnering, het meermalen terugkerend tafereel van de laatste maanden: de voorgalerij van het huis op Salemba tegen het vallen van de avond en daarna bij donker. We hadden bijna altijd onze vaste plaatsen. Tante Sophie met de rug naar het verkeer toe en ik meestal tegenover haar. Het was ook de gewoonte dat er geen lampen ontstoken werden. Daardoor was het buiten altijd lichter dan binnen. Van tante Sophie kreeg ik bijna altijd een halfverlicht silhouet te zien, een gezicht in het donker. Ik kan het natuurlijk gemakkelijk voor de geest halen zoals het in de laatste maanden voor haar dood was, maar op zulke avonden zag ik het niet dan heel vaag. Soms - en dan nog alleen maar onder een bepaalde belichting - de ogen en de langzame oogopslag en een enkele keer, het glinsteren van de tanden, maar verder toch ook niets, niet de diepe rimpels om de mond en de dikke donkere wallen onder de ogen, in het algemeen het vermoeide dat pas achteraf zo opvallend was. Achter haar bewogen zich de mensen in ononderbroken stroom, de etensstalletjes met oliepitjes behangen, de sado's en de delemans met hun glinsterende kaarslampen, de auto's met ver uitstralend licht. Maar tante Sophie zag en hoorde van dit alles niets, ze praatte maar, nauwelijks meer voor ons, alleen voor | |
[pagina 177]
| |
zichzelf, over zichzelf, over ziekte en dood, over bevallingen en miskramen, over huwelijk en scheiding, over het onderhoud van familiegraven en de bedienden, over tante Christien en God mag weten over wie en wat nog meer, maar altijd, letterlijk altijd over Kitty; met medelijden en met verontwaardiging over de bejegening die Kitty van John had moeten ondergaan. Zo sterk was de vereenzelviging! En als ze sprak, soms fluisterend en dan weer met verheffing van stem, dan boog ze zich voorover en steunde het hoofd in de rechterhand, dan gleed de gouden armband - een slang met briljanten oogjes! - van de pols af en dan schoof ze die weer terug, dan sprak ze door alles heen, door het bellen en roepen van de verkopers op straat, het geklingel van de sado's, dwars door het gonzende en dreunende verkeer dat langs Salemba ging, een van de aders die van de stad naar het binnenland voerden. Telkens als een auto langsflitste, verscherpte het silhouet. De uitstaande grijze haren tegen het witte licht, ze gaven op zichzelf reeds de indruk van iets verwilderds en gepijnigds zonder dat ik ook iets van het gezicht zelf te zien kreeg. Dit laatste beeld dat ik van haar heb valt te plaatsen kort voor haar overlijden. En dan kom ik vanzelf als laatste op het doodsbeeld met die donkere oogschelpen en die ineengestrengelde witte vingers, precies zoals ik het in het begin van het verhaal al beschreven heb met alles eromheen: de zoete bloemengeur, het getemperde licht en het behuilde gezicht van mijn moeder. Een typisch dodenmasker, verstrakt en verglaasd, zonder sporen van het lichamelijk lijden vooral, maar ook zonder de ‘serene rust’ waar tante Christien de nodige vertroosting uit had geput. De eerste tekenen van het bederf en de volstrekte roerloosheid van het lichaam, een staat nog aardser dan de aarde, zonder ook maar één naspeurbaar teken uit hogere regionen. Maar in elk geval een onherroepelijk afscheid van het leven. Als ik dit laatste portret even voor ogen houd, dan ben ik in dit verhaal toch daar, waarop ik me voorgenomen had nooit te zullen uitkomen: op die nutteloze aandoening... |
|