Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
7Tante Sophie wist het eigenlijk wel: het noodlot achtervolgde haar, maar ze durfde het natuurlijk nooit uitspreken. En toch, die ene herfstige middag, toen ze bij ons in de voorkamer zat... Waren het dagen of weken na de dood van oom Tjen? Ik zie nu ineens alles weer voor me. De gordijnen waren nog niet dichtgeschoven en buiten was de schemering. De lantaarn voor ons huis brandde al en in het licht joegen regendruppels langs de lamp. Ze bleven aan het glas kleven, spatten uiteen en woeien weg. In deze stemming van najaar en regen, van ruisend donker, begon tante Sophie te praten. Ze overzag blijkbaar haar leven, stortte dit op de balans en zag naar het wijken van de naald. Het was niet veel wat ze aan geluk ontvangen had. ‘Ach Lien,’ zei ze en het was alsof elk woord zich in het duister oploste, ‘ach Lien, wat heb ik toch aan mijn leven gehad? Alles waar ik van gehouden heb, alles wat ik verpleegd en verzorgd heb, is doodgegaan: mijn planten, mijn orchideeën, mijn dieren en nu zelfs Tjen. Mijn handen zijn sĕbĕl Lien, heus.’ ‘Ach, je moet niet zo praten,’ antwoordde mijn moeder, maar de toon waarop ze het zei en haar hele houding trouwens, verrieden het tegendeel. Ze zat daar bleek en als verstijfd. Dit noodlot door tante Sophie zelf te horen uitspreken, het bracht haar ineens nader bij die duistere, onzichtbare machten, waar ze altijd over sprak, maar die tot dusver verre waren gebleven. Tante Sophie ‘trok’ het ongeluk; en ineens, boven alle andere gevoelens, overheerste dat van vrees en angst. Zou het zijn werking verder doen, ook in ons huis en ons gezin? Ik weet zeker dat dit de overwegingen van mijn moeder zijn geweest. Ze geloofde in het ‘trekken’ van geluk en ongeluk, in bezweringen en vervloekingen, in goede en slechte dagen. Dat alle rampspoed nu op het hoofd van tante Sophie was gekomen, kwam niet alleen doordat haar handen ‘panas’ waren, ze was ook op een ‘verkeerde dag’ getrouwd. Mijn moeder had haar | |
[pagina 125]
| |
ervoor gewaarschuwd. Ze had gevraagd: ‘Fie zou je niet eerst naar mevrouw Huffenreuter gaan?’ (Deze laatste was een vermaardheid in het ‘berekenen’ en vaststellen van de goede dagen.) Maar tante Sophie had deze keer wat overmoedig glimlachend om haar tijdelijk geluk gezegd: ‘Ach, je moet niet zo bijgelovig zijn, Lien.’ Mijn moeder was ietwat verbaasd geweest en ze was een beetje in haar wiek geschoten. Dat tante Sophie, dat juist zij dit had moeten zeggen! En hierin had mijn moeder gelijk, want als het erop aankwam, was tante Sophie net als zijzelf en als de tien volgenden van deze soort vrouwen met een zelfde Indische opvoeding. Bij hen allen doet zich op merkwaardige wijze het voormoederlijke geloof gelden. Allen geloven zij aan het voortleven van de ziel in de levende verschijningen en dode voorwerpen een aan geesten die kunnen ‘uittreden’, kortom in de werkzaamheid van magische krachten, maar ook in de mogelijkheid van afweer. In ieder geval, toen ik op een middag thuiskwam, rook ik in het trapportaal (in een Hollands huis nota bene!) de geur van mĕnjan en tegelijk wist ik dat het donderdag Ga naar voetnoot* was. Het herstel van een bijna vergeten gebruik was nodig gebleken; de communie met de geesten en voorouders, die men om hulp en bijstand kon smeken, bleek weer noodzakelijk. Het gevoel, de stemming die altijd op donderdagmiddagen aanwezig was - als Bèot zwaaiend met het wierookvat door alle vertrekken van het huis ging - kwam ineens volledig terug. En ik bleek er ontvankelijk voor te zijn ook nog! Maar toen mijn vader me tegemoet kwam, glimlachend, als in verstandhouding, knikte ik hem veelbetekenend toe. Ik besefte een soort verraad aan mezelf te plegen. Hij schudde het hoofd. ‘Daar heb je die stank weer,’ zei hij, maar hij wist wel dat mijn moeder zich nergens door zou laten weerhouden. Ik hoorde haar en tante Sophie in de keuken gedempt praten, zoals ik dat vroeger al zo dikwijls gehoord had, als smeedden ze een komplot. ‘...Vannacht is hij weer gekomen, Lien. Hij stond náást mij,’ en daarna (met stijgende ontroering): ‘Het was of hij weer bij me was. Toen zei hij ineens met zijn lieve stem: “Je moet niet ver- | |
[pagina 126]
| |
drietig zijn Fietje, ik heb het erg goed hier... ”’ Mijn moeder schrok wel even en wist eigenlijk weinig te zeggen en daarom zei ze: ‘Dat is prettig voor je Fie.’ ‘Prettig niet, Lien... want ik mis hem zó, m'n jongen.’ ‘Ik bedoel... het is toch prettig dat hij weer bij je is gekomen.’ ‘Ja, dat wel...’ Toen viel een stilte, die een huilen of snikken deed vermoeden. Na een tijdje werd het praten voortgezet, maar nu zacht en onverstaanbaar. Toen wij diezelfde middag alleen zaten, vertelde mijn moeder, nog diep onder de indruk van het keukengesprek, dat tante Sophie de wens te kennen had gegeven naar een psychometrische seance te gaan. Hun gemeenschappelijke vriendin Toetie Robinson had hen ervan weten te overtuigen ‘dat er nog wat meer bestond dan wij mensen konden zien of horen’. Ook zij had haar man verloren, maar had nu weer contact met hem dank zij de mediamieke gaven van een zekere mijnheer H.C. Treves. En nu zou mijnheer Treves over een paar dagen in de De Ruijterstraat een openbare seance houden. Je hoefde er niet aan te geloven, zei mijn moeder, om dit toch in ieder geval mee te willen maken. Ik moest maar plaatsen bespreken. Misschien dat ook wij mee wilden? Aangezien mijn vader volhardde in zijn ongeloof, toog ik die onvergetelijke donderdagavond (het was toevallig weer donderdag) met mijn moeder en tante Sophie naar de De Ruijterstraat. Ik herinner me dat de zaal slechts enkele tientallen stoelen bevatte. Het kleine aantal verontrustte me. Ik kon nu gemakkelijk bij het gebeuren betrokken worden en dan zouden mijn onwetendheid en ongeloof schaamteloos verraden worden. Aan de wand hingen religieuze prenten, waaronder een Christusportret met zeer vrouwelijke trekken, maar het kan ook dat van een of andere yogi zijn geweest. Aan het andere einde van de zaal was een geheimzinnig bovenzinnelijk symbool aangebracht, iets met een langwerpig kruis dat door een ring stak. Er hing direct al de etherische stemming van onthechting en bovenzinnelijkheid, dank zij ook de slechte verlichting en de ongemakkelijke stoelleuningen. Toen de zaal was volgelopen met vooral oudere vrouwen, traden een heer en een dame naar voren. De heer - een nog jonge man - bleek de heer Treves te zijn; de oudere dame, een | |
[pagina 127]
| |
van zijn discipelen waarschijnlijk, zou hem inleiden. Ze sprak langzaam en doorspekte haar Nederlands met allerlei ongebruikelijke woorden die in haar kring waarschijnlijk zeer gebruikelijk waren. Ik moet zeggen dat ik met grote spanning het begin afwachtte. Maar ook de heer Treves hield nog een lange inleiding, zo zacht en sympathiek mogelijk pratend. Tot slot zei hij, dat wij een voorwerp konden inleveren. Tante Sophie en mijn moeder hadden hier blijkbaar op gerekend en haalden uit hun tasje een enveloppe te voorschijn. Met een brief of een portret? Ik weet het niet. Ik moest ze naar de heer Treves brengen en zag dat hij zijn haren in lange tijd niet had laten knippen. Achter in zijn nek had hij twee ‘boentoet djangkrik’ en op zijn jaskraag zag ik witte schilfertjes; vermoedelijk leed hij aan hoofdroos. Het was doodstil in de zaal toen hij het eerste voorwerp aanpakte en het aandachtig bevoelde. Het bleek van een dame van middelbare leeftijd te zijn die er erg zorgelijk uitzag. Het was in een papiertje gewikkeld en onzichtbaar. Het behoorde, zo zei de heer Treves, aan een kind. Van drie of vier jaar. Met blonde krullen. Nu zei het wat. Het noemde zijn naam: ‘Sonny’ of ‘Johnnie’ (uitgesproken: Sjonnie)? De dame knikte in stilte. Het kind was al lang ‘overgegaan’, jaren en jaren geleden. En nu had het een boodschap voor zijn moeder. Zij moest na afloop maar bij hem komen. De moeder was begrijpelijkerwijze zeer ontroerd. Het was een goede beurt voor de heer Treves, maar hijzelf deed zo gewoon mogelijk, als was het niets bijzonders. Tante Sophie en mijn moeder hadden elkaar slechts veelbetekenend aangezien. Daarop volgden meer, krasse, overtuigende staaltjes. De heer Treves gaf soms ook precies aan waar een kwaal zetelde. Daarop - zo voegde hij eraan toe - moest de aandacht van de dokter gevestigd worden. Toen kwamen wij ineens aan de beurt, zij het op enigszins andere wijze dan tot dusver. De heer Treves staarde de zaal in en wees langzaam met zijn arm in onze richting. ‘Dáár,’ zei hij, ‘achter die dames manifesteert zich een gestalte.’ Het was een oudere vrouw (dus niet oom Tjen, waar ik ronduit gezegd voor gevreesd had) met witte, achterover gekamde haren, een nogal lang gezicht... Wacht, nu bewoog ze zich. Ze kwam duidelijk achter mijn moeder staan. Ik huiverde bij de gedachte dat ze langs me geschoven was en ik moet zeggen dat de spanning ten | |
[pagina 128]
| |
top steeg. Toch kon mijn moeder deze ‘oudere vrouw’ eerst niet thuisbrengen. ‘Is ze al overgegaan?’ vroeg ze, direct het jargon overnemend. ‘Ja,’ zei de heer Treves en vlak daarop: ‘Zegt de naam Betty u iets?’ Mijn moeder schudde langzaam het hoofd. ‘Of Betsy?’ vroeg hij toen. Op hetzelfde ogenblik wisten mijn moeder en ik het bijna tegelijkertijd. Dat was Betsy Huffenreuter, dezelfde die zo bedreven was in het vaststellen van de ‘goede dagen’. Maar die wás niet dood. Mijn moeder zei het. ‘Het spijt me mevrouw,’ antwoordde hij, ‘ze is tóch overgegaan.’ ‘Ja, maar ik heb toch een paar dagen geleden nog een brief van haar gekregen, uit Indië,’ zei mijn moeder. Hij trok langzaam de schouders op en nam een ander voorwerp van de tafel. Toch waren wij allen diep onder de indruk. We zwegen in de tram om alles nog eens te overdenken. Maar toen we thuis waren, brak het gesprek los. Mijn moeder en tante Sophie samen tegen mijn vader, en ik daartussendoor, toch al minder ongelovig. Maar het onopgeloste punt bleef: het al of niet overgegaan zijn. ‘Laten we afwachten,’ zei mijn moeder. Ze werd in het gelijk gesteld, want een week of wat later kreeg ze háár brief, die zij aan Betsy Huffenreuter in Bandoeng geschreven had, van de post terug. Op de achterkant stond met potlood geschreven: ‘soedah meningal’ (‘reeds overleden’). Overtuigender kon het voortbestaan van de ziel na de dood en de mogelijkheid tot contact niet worden bewezen! Al was oom Tjen niet aan het woord gekomen, van deze tijd af dateert tante Sophies bekering en de hautaine geheimzinnigheid waarmee ze zich achter haar nieuw verworven zekerheid verschuilde. Als een echte gelovige! Tante Sophie consulteerde privé de heer Treve. Hij kwam zelfs bij ons thuis. ‘Wat blijft hij toch eenvoudig,’ merkte mijn moeder op. Inderdaad, voor iemand die in zo nauwe en voortdurende verbinding met het bovenzinnelijke stond! Door hem kreeg tante Sophie na enige tijd ook contact met oom Tjen. Het gaf haar een grote voldoening. Treves liet haar brieven zien die door een onzichtbaar gedreven hand waren geschreven. Het handschrift leek waarachtig wel een beetje op dat van oom Tjen, het was alleen veel groter. Daarin werden verschillende | |
[pagina 129]
| |
boodschappen doorgegeven. Ik ben echter nooit te weten gekomen welke dat waren. Mijn moeder en tante Sophie waren mededeelzaam genoeg, maar op dit punt bewaarden ze een stilzwijgen en werd ik erbuiten gehouden. Weer enige tijd later bleek tante Sophie zelf ook mediamiek te zijn. Nu konden de boodschappen rechtstreeks aan haar worden overgebracht. Op tante Sophies kamer lagen talrijke vellen papier, waarop allerlei enorme halen stonden. Ze leken wel wat op een handschrift, maar ze waren het toch niet en ik heb nooit ook maar één woord kunnen ontcijferen. Tante Sophie echter las verschillende boodschappen zo van het blad. Het leek haast bovenmenselijk. Ons huis gonsde in die tijd van woorden als ‘materialisatie’, ‘stoffelijke geest’, ‘apport’, ‘transport’ enzovoort. Mijn moeder en tante Sophie spraken op verpletterend alledaagse toon over ‘mededelingen’ en ‘boodschappen’, afkomstig van familieleden die reeds lang waren ‘overgegaan’. Want natuurlijk bleef het niet bij oom Tjen en vooral in de eerste tijd breidden de contacten zich voortdurend uit. Langzamerhand echter zakte de opwinding. Wel had een aantal nieuwe woorden voorgoed onze taalschat verrijkt, maar voor het overige keerden de oude woorden en begrippen terug en bewogen de gesprekken zich weer langs de oude vertrouwde banen van familiezaken, erfenissen, graven, het ‘rotte Hollandse klimaat’ en de bereiding van de rijsttafel. Ook de brieven uit Indië - van tante Christien, van Kitty en zelfs van Tjalie - eisten weer hoe langer hoe meer de aandacht op. Het was ook niet goed te veel met die andere wereld te verkeren, het eiste je volledig op, je werd er ten slotte nerveus van en het putte je ook lichamelijk uit, verklaarde mijn moeder. Tante Sophie moest haar contacten beperken, op advies van niemand minder dan Treves zelf en naarmate er weken en maanden verliepen, werd de behoefte daaraan ook minder groot. De mogelijkheid van een verkeer met het bovenzinnelijke was gegeven en dat was tante Sophie op zichzelf een grote troost. Langzamerhand eiste immers het gewone leven zijn rechten op. Je kon toch niet blijven piekeren. ‘Je moet leven met de levenden en niet met de doden,’ aldus mijn moeder. Intussen waren maanden verlopen en nog altijd logeerde tan- | |
[pagina 130]
| |
te Sophie bij ons. Ze sprak wel over ‘op kamers wonen’, en vooral later, over ‘naar Indië teruggaan’, maar mijn moeder had gezegd: ‘Ach, Fie waarom zou je dat zo gauw doen? De zaken gaan goed en jij moet hier maar eerst volkomen tot rust komen na alles wat je hebt meegemaakt.’ Tante Sophie opperde wel vagelijk bezwaren - ze verlangde zo naar haar zuster en de kinderen, zei ze - maar ze bleef. Aan haar dankte ik het indirect dat ik op kamers in Leiden kon wonen. Mijn moeder had altijd gepoogd mij het zinloze van een verhuizing te doen inzien, maar nu ik mijn kamer aan tante Sophie had afgestaan, gaf ze haar verzet op en ging ik naar Leiden, al bleef er nog een kabinetje voor mij gereserveerd. En dat was - dat moet ik zeggen - wél plezierig. Ik studeerde in die tijd zonder veel belangstelling en zonder veel enthousiasme het zogenaamde Indisch Recht. Al woonde ik in Leiden, ik was veel in Den Haag, voor een deel omdat mijn moeder dit stilzwijgend van mij eiste, voor een ander deel, omdat ik aan een leven op een studentenkamer moeilijk wennen kon. De sfeer van zo'n kamer met het bijeengeraapte meubilair - de vloek der kleinburgerlijkheid rustte erop! - dreef me al te vaak het huis uit. Als Indische jongen - al woonden we al jaren in Holland - had ik een eigenaardige voorstelling van het studentenleven. Ik zag het - in het begin althans - als een verplichte aaneenschakeling van fuiven en feesten, precies zoals mijn moeder het me als afschrikwekkend voorbeeld had voorgehouden. Naar deze mythe scheen ik het eerste jaar hardnekkig te moeten leven. En toch heb ik nooit geheel in dit soort studentenleven gepast. Als Indische jongen alweer, was ik het drinken niet gewend; aan een uitgelaten en baldadige stemming kon ik nooit geheel deel hebben. Ik bleef me altijd wat onwennig voelen en elke keer weer moest ik me forceren. Nooit heb ik meer dan in dit eerste jaar het gevoel van een dubbelleven gehad, misschien juist omdat ik in zo'n uit mythen opgebouwde wereld leefde. Ik was niet los van mijn huis, niet los van mijn ouders. Ik kon soms erg naar het eten thuis verlangen, maar thuis zijnde, verdroeg ik moeilijk het zachte, maar dwingende regime van mijn moeder en ik keerde weer naar Leiden terug. Er was onder mijn vrienden daar, uit mijn eerste jaar, nog een solitair, een Javaanse klasgenoot van de hogere burgerschool uit | |
[pagina 131]
| |
Batavia. Hij was een stille jongen, die Soedarpo heette, de zoon van een dokter djawa. Later, in de revolutietijd, zou hij nog een belangrijke rol spelen bij de Madioenopstand van 1948. Ik ben het rechte nooit te weten gekomen, maar men heeft mij verteld, dat hij na het onderdrukken van de opstand, als een van de schuldige leiders op de aloen-aloen van Magelang werd opgehangen. Hij was dus al die jaren trouw gebleven aan zijn mythe, die van het communisme. Ik zocht hem de eerste tijd dat ik in Leiden woonde nogal vaak op Hij kwam nooit bij mij. In mijn ‘andere leven’ van student, vormde hij nog eens ‘een ander leven’, achteraf misschien wel het beste deel ervan. Ik heb urenlang in zijn armoedige en slordige kamer doorgebracht, waar een verkleurde sarong tegen de wand de enige versiering was. Hij sprak nooit over zijn studie of andere dingen, alleen over politiek, maar dit hield voor hem ook al het andere in. Wat hij zei schokte mij. Ik had zo lang in de beschermde samenleving van Europeanen geleefd en ik was zozeer grootgebracht in de idee van een vanzelfsprekend rechtvaardig Nederlands bewind, dat het iets volstrekt nieuws voor mij was dit bewind met dezelfde vanzelfsprekendheid onrechtvaardig te horen noemen. Onze gesprekken moeten hem geërgerd hebben en hem tegelijk een stille voldoening hebben gegeven. In mij kon hij immers het kolonialisme verslaan en zijn geloof bevestigen. Hij tastte met opgekropte felheid mijn overgeleverde opvattingen aan en hij deed dat zo direct, in de vorm van aan mij gerichte verwijten, dat hij mij daarmee een persoonlijke verantwoordelijkheid oplegde. Ik verwonderde er mij wel eens over dat ik telkens weer naar hem toe ging. Ik dacht toen dat het was, omdat hij van allen die ik kende de meest ingetogene was, de beschaafdste, later heb ik begrepen dat er ook een verborgener reden voor moet zijn geweest. Ik had aan hem - dat weet ik nu - iets goed te maken. Dat ik onder zijn bitterste aantijgingen niet ben opgestaan en weggelopen, ik geloof dat het alleen maar was om mij als Nederlander tegenover hem te rechtvaardigen. En waarschijnlijk uit een soort schuldgevoel (ik leed daar in die tijd nogal aan) wenste ik coûte que coûte dat hij mij als persoon en zelfs als vriend zou aanvaarden. Hoe zijn gevoelens tegenover mij waren? Ik ken ze niet. Hij | |
[pagina 132]
| |
iet ze nooit blijken. Ik herinner mij in dit verband eigenlijk maar één uitlating: ‘Ik zou jou moeten haten,’ zei hij. Op een dag was hij uit zijn kamers verdwenen. Volgens geruchten was hij nog in Leiden, maar ik zag hem nooit terug. Niet ik liet hém in de steek, maar hij mij. Ik heb me toen in mijn genegenheid voor hem verraden gevoeld. Later heb ik pas begrepen dat het ‘verraad’ heel ergens anders heeft gelegen en dat - als daar ooit sprake van geweest is - juist hij een mogelijk gevoel van sympathie voor mij als ‘verraad’ aan zichzelf moet hebben gevoeld. Ja, ik vraag me soms wel af, of hij indertijd niet voor mij gevlucht is. In ieder geval had hij al genoeg van het marxisme geleerd om te weten dat hij persoonlijke gevoelens moest kunnen opofferen. Hij mocht immers geen zwakheid dulden in de onpersoonlijke en harde strijd tegen de ‘koloniale uitbuiting’, tegen de ‘overheersing’ en ‘onderdrukking’. Als het waar is wat men mij verteld heeft, dan moet hij zelfs gestorven zijn in het harnas van deze terminologie. We zouden elkaar als volwassen mensen niet meer hebben verstaan, denk ik, en ik heb ook geen enkele poging gedaan om hem ooit weer te ontmoeten, al heeft zich de gelegenheid daartoe nog twee keer voorgedaan. Maar soms spijt het me toch - nu het te laat is natuurlijk - dat ik hem niet meer heb kunnen zeggen hoe hij in een bepaalde periode van mijn leven een beslissende invloed op mij heeft uitgeoefend en hoe hij mij, als het erop aankomt, voor veel behoed heeft. In ieder geval voor de bitterheid en spijt om ‘het verlies van Indië’. En zou ik dan daarom alleen al, geen reden hebben hem voor zijn bijdrage dankbaar te zijn? Ik kan niet zeggen dat de eerste maanden in Leiden prettig voor me waren, zelfs de gesprekken met Soedarpo waren het niet, want ik keerde altijd verslagen en verpletterd naar mijn kamer terug en zette de discussie met mijzelf voort tot ik van vermoeidheid in slaap viel. Zijn vlucht bevrijdde me voorlopig van een druk, want het leek wel of hij mijn geweten was geworden, dat me voortdurend herinnerde aan ‘noodzakelijkheden’, ‘consequenties’, ‘verplichtingen’ en ‘verantwoordelijkheid’ en waarachtig, ik kon dat alles in die tijd niet dragen. Ik ging naar Den Haag terug, met een bezwaard gemoed en bijna tegen mijn wil, | |
[pagina 133]
| |
maar ik liet me daar toch spoedig weer vangen in het web van draden dat mijn moeder altijd met zeldzame tact wist te spinnen. Ze stelde alles in het werk om mij te doen inzien dat het thuis prettiger was dan overal elders. En tante Sophie droeg er het hare toe bij om mij tot dit inzicht te brengen. De zorg, het ruime gebaar, de welstand en misschien wel vóór alles het vertrouwde - het ongedwongen Indische hierbij inbegrepen -, dat alles had mij weer in zijn greep.
Met deze gevoelens en in deze stemming, zag ik Rienkie terug, voor het eerst sinds we samen - zij in tule en kant en ik in satijn met kanten lubben - als bruidsmeisje en bruidsjonkertje voor de fotograaf hadden geposeerd. Ik had wel eens haar naam horen noemen en ik wist ook dat haar ouders intussen gescheiden waren en dat zij en haar moeder in Den Haag woonden. Toch had ik haar nooit ontmoet, al verwachtte ik haar soms wel tegen te zullen komen op de hoek van een straat of op de Frederik Hendriklaan, maar het gebeurde nooit. Ik had haar zelfs niet gezien, ook niet de twee of drie maanden dat tante Sophie al bij ons gelogeerd was. Wel werd in de lange avonden meer dan eens over Rienkie en haar moeder gesproken. Tante Sophie: ‘Móói meisje, Lien. Helemaal blank geworden in Holland.’ Maar Rienkie was een van de velen die besproken werden; de hele familie werd immers op zulke avonden opgerakeld. Op een dag dat ik thuiskwam en direct de trap op liep, omdat ik zag dat in de voorkamer bezoek was, ging de deur open. Ik draaide mij om. Tante Sophie wenkte mij met de hand. ‘Je moet eens raden wie hier zit,’ riep ze lachend. Ik zei dat ik het niet wist, maar ik wist het direct: Rienkie. Ik ging langzaam de trap weer af en legde mijn hand op de kruk van de deur. Van buiten hoorde ik al - zij het gedempt - het drukke praten. Het geluid werd ineens sterker, ik ving woorden op en zelfs zinnen die tot mij gericht bleken. Ik zag Rienkie direct staan, maar gelukkig nog met de rug naar me toe, wat voorovergebogen. Ik geloof dat ze hielp met theeschenken. Maar voor ze zich omwendde en ik haar in het gezicht kon zien, stond ik al in de kring van dames tegenover haar moeder. Het type van de Indische dame in Holland, met de bekende precieuze zorg gekleed. Het eerste wat me te binnen | |
[pagina 134]
| |
schoot waren de woorden die mijn moeder straks, na afloop van het bezoek zeggen zou: ‘Knap nog ja, die moeder van Rienkie, en zo keurig netjes!’ Ze was niet alleen maar ‘keurig netjes’, ze had zelfs iets in haar oogopslag van de ouder wordende vrouw die toch nog allesbehalve met het leven meent te hebben afgedaan. Ik stelde me voor en zij stak haar hand uit, maar keek daarbij niet mij, maar tante Sophie aan. Ze maakte een gebaar van dat ik lang was en groot geworden. Toen ik verder ging om de andere dames te begroeten, merkte ik hoe ze me van opzij aankeek en me van het hoofd tot de voeten opnam. Ze woog me natuurlijk en alweer maakte ze het gebaar van groot en stevig alsof ze zeggen wilde: hij is al een man. Voor Rienkie? Ik geloof het niet. Ik was toen tweedejaars student en zij moet zich voor haar dochter een partij hebben gedacht met minstens toch al ‘een positie’. Natuurlijk vond ik die middag niets van het kleine meisje Rienkie terug, vanzelfsprekend niet, maar Rienkie was toch bij de eerste aanblik al de verpersoonlijking van al het vertrouwde, het vertrouwd Indische van mijn kindertijd. Zo sterk was de herkenning dat ik als vanzelf de gewone toon vond. We behoorden eigenlijk als vreemden tegenover elkaar te staan, maar het was of we elkaar al jaren kenden. In ieder geval had ik dat gevoel en bracht ik het - geloof ik - door mijn optreden ook op Rienkie over. Van enige verrassing was geen sprake meer. Alles verliep voor een ontmoeting als deze - die ik me tevoren al zo vaak, maar telkens anders had ingedacht - te gemakkelijk en de spanning die er bij het binnenkomen nog geweest was, zakte langzaam weg. Het begon in ieder geval anders dan waarop ik gerekend en misschien ook gehoopt had: met een vlottend gesprek en een ongedwongen stemming, waaraan alle tantes deel hadden, lachend, kirrend en plagend. ‘Hoe vind je Rienkie?’ vroeg tante Sophie. ‘Lief,’ zei ik dadelijk op een langgerekte toon, zonder aarzeling en zonder enige verwarring. Ik wist dat ik het spelletje speelde zoals het in deze kring van mij verwacht werd. En ik vond haar ook ‘lief’ zoals ze daar zat en glimlachend ‘Hĕ-ĕh’ tegen me zei. Rienkie lachte en speelde met haar kanten zakdoekje en eenmaal, toen ze aan- | |
[pagina 135]
| |
dacht vroeg, deed ze dat met een zo authentiek gebaar - met dat slappe polsje - dat ik onwillekeurig moest glimlachen. Zo specifiek, zo onvergelijkbaar, op een wijze die haar afkomst verried, haar opvoeding en haar kring. En dit alles scheen mij opeens weer na aan het hart te liggen. Het kostte me niet veel moeite deze hernieuwde kennismaking voort te zetten. Het ging vanzelf. ‘Je komt maar,’ zei haar moeder, ‘als je van college komt. Dan blijf je maar eten; ik zal wel Indisch eten voor je maken.’ Toen ik voor de eerste keer kwam - ze woonden in de Columbusstraat - was zij het vooral die praatte. Rienkie leek deze keer wat teruggetrokken en verlegen. We zaten in een kamer met Japanse vazen, met Rozenburgse borden en een groot schilderij, in een donker gepolitoerde lijst. Een herinnering aan ‘ons Indië’, natuurlijk. De onvermijdelijke paarse vulkaan en de gele sawa's en daarin enige vegen of kleurvlekken die tegelijk mensjes moesten voorstellen, kortom een schilderij van een soort die ik zo goed kende uit de kerstnummers van de Indische geïllustreerde bladen, of ze nu De Zweep heetten, De Reflector of D'Oriënt. De plaatjes leken alle op elkaar. Altijd dezelfde sawa's, bergen (al dan niet met rookpluim), blauwe luchten, roze luchten, paarse luchten, ravijnen, kamponghuisjes, enzovoort. ‘Hoe vind je dát,’ vroeg Rienkies moeder op het schilderij wijzend, ‘een echt Indische lucht, ja?’ En de Indische lucht weergeven - ging ze uit zichzelf verder - dat konden maar weinig mensen. Daarvoor moest je lang in Indië hebben gewoond, ja, eigenlijk moest je daarvoor een Indische jongen zijn. En dat was de schilder Nol Dézentjé ook! Van Djokjase familie, weet je. Alsof ik dat niet direct aan de naam kon horen! Rienkie zei niet veel. Ze zat op de grond als een poes tussen de kussens gevouwen. Er stond ook een piano in de kamer en na de rijst met sajoer lodèh, babi kètjap, sambelans en mijn geliefde seroendeng, stond Rienkie als afgesproken op en zette zich op het krukje. Ze sloeg de eerste noten aan. Toen nam ze een aanloopje en begon zichzelf begeleidend te zingen (precies op de wijze van de His Master's Voice-plaat):
Blue skies
Smilin' at me,
Nothin' but blue skies
Do I see.
| |
[pagina 136]
| |
Ze had haar afgod Jack Smith in het Kurhaus gehoord en ze was verrukt van deze ‘whispering baritone’. De arme man, vertelde ze erbij, had kanker, vandaar dat hij zo fluisterend zong. Ook Rienkie zong, met lage stem, half pratend, half fluisterend alsof ze zeldzaam vermoeid was. En ik moet bekennen dat ze toen grote indruk op me maakte. Zo bleef ze spelen en zingen terwijl ik naast haar ging zitten en haar de ene song na de andere te spelen vroeg. Bij ons beider geliefde ‘Dinah’ zongen we zelfs samen:
Di-nah, is there anyone fi-na'
In the State of Carolina...?
en waar ik de woorden niet meer wist, vulde ik mezelf aan met ‘pa - papa - papa...’ en bootste zodoende een beetje een saxofoon na. Rienkie had buitengewoon veel plezier, omdat ik zo slecht wijs kon houden, maar met Jack Smith, de Ramblers en Dinah was het ijs tussen ons weer gebroken. Vanaf dat ogenblik kwam Rienkies moeder er niet meer aan te pas dan met kreten van instemming (het was duidelijk dat ze met haar dochter moest meeleven en jong moest zijn met de jongeren). Het was alsof er zich een verandering in Rienkie begon te voltrekken. Ze zong niet alleen, maar praatte nu ook druk, vlug en geestdriftig. Toen ineens stond ze op, liep de kamer uit en wenkte mij mee te gaan. We trokken naar boven, naar haar kamer, waar de grammofoon stond. Ter meerdere gezelligheid! Het kleed werd wat opgerold en enige stoelen werden verschoven. Het was duidelijk dat Rienkie dansen wilde. Ze trok me lachend bij de mouw en zei alleen maar ‘ajo!’ We dansten foxtrot, wals en tango en ook de charleston die toen al uit de mode was. Merkwaardig, zoals ze al dansend veranderde. Het langzame en lome in haar wijze van bewegen waren ineens van haar afgevallen, haar aarzeling en terughouding waren verdwenen. Ze was een ander geworden onder de rechttoe rechtaan jurk die in deze jaren mode was. Ik leerde een andere Rienkie kennen, niet het symbool van mijn kinderdroom, maar een voor mij begerenswaardige Rienkie. Het werd laat en lang nadat wij Rienkies moeder in de kamer ernaast hadden horen rommelen, bleven we nog samen praten | |
[pagina 137]
| |
en roken. Ze vertelde over films en filmsterren, over crooners en bandleiders, over het kantoor waar ze werkte, over de behandeling door haar ‘baas’ (zoals ze nog op z'n Indisch zei) en ook even over haar vader. Hij had nu een andere vrouw die altijd met een aapje op de arm liep. Ze had ze beiden op de Scheveningse Pier ontmoet en haar vader had haar en haar moeder gegroet door zijn hoed af te nemen, als een vreemde. Maar van Scheveningen kwamen we weer te spreken over het jazzconcert in het Kurhaus en vanzelf begonnen we over de zaterdagse thé dansants, over de Ramblers en de Argentijnse tangoband met de zanger die zo prachtig (‘gewéldig,’ zei Rienkie) ‘La Plegaria’ zingen kon. Vanzelf werd hieruit een andere afspraak geboren. Ik trok voor die nieuwe gelegenheid een bijzonder soort kostuum aan dat ik speciaal voor thé dansants had laten maken, bestaande uit een korte, chocoladebruine billentikker en een gestreepte pantalon, die aan de onderkant overdadig wijd was, zelfs voor de mode van die tijd. We gingen aan het raam zitten van de zijzaal, waar de tangoband speelde en keken over het terras op zee uit. Het was buiten helder zonnig weer. Voor ons en om ons heen stonden tafeltjes en er waren mensen die ook, als wij, wilden dansen; meer weet ik niet. Ik weet ook niets meer van onze conversatie. We waren trouwens gekomen om te dansen. Wat mijzelf betreft, er was mij die middag veel aan gelegen de ideale partner voor haar te zijn. Ik danste zo beheerst mogelijk, luisterde oplettend naar de muziek en lette voortdurend op Rienkie. Ik leidde elke nieuwe figuur omzichtig in om misverstanden te voorkomen en trachtte mij tegelijk aan te passen bij haar hele wijze van bewegen. Een goed danspaar, had ik een dansleraar horen zeggen, vormt een tweeeenheid. Welnu, we slaagden er soms in iets daarvan te realiseren. Het was alsof de muziek ons te zamen bewoog. We vormden werkelijk een paar. Rienkie genoot ervan en dat gaf mij een grote voldoening. Na deze middag zouden er nog meer komen. We zagen elkaar zaterdag of zondag en later ook midden in de week. Ik ging nauwelijks meer naar Leiden en om vijf uur, na kantoortijd, zag ik Rienkie, meestal op dinsdag, maar soms ook op vrijdag, door het raam van mijn kamer aankomen, vanuit de verte al. Na enige tijd wachtte ik elke middag op het vaste uur en ik herkende | |
[pagina 138]
| |
haar altijd direct, want ze liep anders dan de andere meisjes, en altijd op hoge hakjes; ze zou nooit sportschoenen dragen. Ik plaagde haar wel eens en zei dat ze een nufje was zoals ze daar trippelde. ‘Láát maar,’ zei ze, ‘ik wil niet zoals die Hollandse meisjes!’ Met zulke opmerkingen stal ze het hart van mijn moeder en gaf haar de gelegenheid tot een nieuwe peroratie; ‘Hĕ-ĕh, ja Rienk, zo plomp zijn die ja; ze stappen altijd zó...’ en daarop volgde een welgeslaagde imitatie. Dan was het wederzijds begrip geboren. En wie het groeien van onze verhouding betreurde - háár moeder misschien, niet de mijne en ook niet tante Sophie. Zij - tante Sophie en niet mijn moeder - was de eerste die mij apart nam en die mij op de man af vroeg of er tussen mij en Rienkie al wat bestond. Zonder een antwoord af te wachten vervolgde ze, dat ze dit graag zou zien. Ik had me nooit overmatig voor de familierelaties geïnteresseerd en als tante Sophie teruggreep naar de stamboom van de De Pauly's, had ik meestal wel een gelegenheid gevonden me te onttrekken aan haar herhaalde beschouwingen over de ‘rijke tak’ en de ‘arme tak’, over de ‘gouden De Pauly’ en de ‘zilveren De Pauly’ of over de stamvader der familie, de roemruchte Geraerdt Knol (de man van het portret met de sluwe oogjes en het lage voorhoofd) en over allerlei andere familieleden, dode en levende. Hoe Rienkie in deze stamboom paste, is me nooit duidelijk geworden. Ze behoorde in ieder geval tot de ‘Indische tak’ en de ‘arme tak’. Met grote openhartigheid verklaarde tante Sophie, dat ik met mijn blanke huid en mijn blonde haar de geschikte kandidaat zou zijn voor Rienkie. Zo was tante Sophie nu eenmaal in deze dingen. Als Rienkie midden in de week bij ons kwam, zat ze in de familiekring, schonk thee, nam de honneurs waar - zoals mijn moeder het zou uitdrukken - en had deel aan het algemene gesprek over de familiezaken. Het was opvallend zo goed en zo gemakkelijk als zij zich bij het gebruikelijke discours kon aanpassen en zonder veel moeite de gehuldigde opvattingen, de meningen en de vooroordelen van deze oudere Indische dames wist over te nemen. Er heerste meestal een grote eenstemmigheid, omdat zij, als al deze mensen, over hetzelfde ook hetzelfde dacht. | |
[pagina 139]
| |
Over huidkleur en geld, over huwelijk en nationalisme, over de totoks en het Hollandse klimaat. Als tante Sophie sprak over de kinderen van oom Alex, over ‘de meisjes’ die zij later - naar ze zei - bij zich in huis zou nemen (ze waren De Pauly's en moesten dus een Europese opvoeding krijgen) dan kon Rienkie evengoed als een van de andere tantes ernstig kijken en op berustende toon zeggen: ‘Jammer ja tante, dat ze zo donker zijn!’ Het ergerde me toen, meer dan ik het op zo'n ogenblik mocht, kon en wilde laten blijken. En toch waren het déze dingen die me verontrustten. Alles trok mij in Rienkie aan: het lieflijke, het gemakzuchtige, het elegante, het verwende en heimelijk begeerde ik haar natuurlijk zoals een jongen op die leeftijd een meisje begeert, met alle romantiek daarbij inbegrepen. Toch was op de achtergrond een gevoel van ontmoediging, vooral als Rienkie zo praatte. Maar ik zei niets. Ik had geen recht haar ook maar iets te verwijten, omdat ik nog geen aanspraak op haar kon doen gelden en omdat ikzelf medeplichtig was aan het ontwijken van mogelijke verschilpunten. Onze verhouding was van een andere kant uit gegroeid en daaruit had zich het gevoel ontwikkeld van bij elkaar te behoren, uit genegenheid en wat mij betreft, ook verlangen. Maar er lag nog een wijd en open terrein dat we nooit samen verkend hadden en waarop we elkaar misschien niet zouden ontmoeten. Ik had dit altijd angstvallig gemeden, al wist ik dat het ogenblik naderde waarop geen ontwijken meer mogelijk zou zijn. Van mijn kant kon ik eigenlijk niets anders doen dan van mijn belangstelling, mijn ontdekkingen, mijn afkeuring en mijn eigenwijsheden doen blijken, met nadruk. Ik was mij bewust haar soms te kwetsen, maar het was de enige vorm waarin ik mij wreken kon over mijn teleurstelling. Het gaf me ook een machtsgevoel tegenover Rienkie die me dan stil en bijna angstig kon aankijken. Dan zweeg ze en kreeg het afwachtende en broedende dat ik ook van haar kende. Ik kon ervan op aan dat ze wegbleef tot ik haar weer opbelde voor een nieuwe afspraak. Met geen woord zou ze ook maar zinspelen op het gebeurde, al kon ze zo iets geloof ik nooit vergeten. Ik wist dat ik haar dan uit dansen moest vragen, dan kon ze zich het gemakkelijkst overwinnen en liet ze haar reserve na enige tijd varen. Dit waren onze stomme ruzies zonder woorden! | |
[pagina 140]
| |
Zo verging het me ook die avond in het Palais de Danse, die gedenkwaardige vrijdagavond. Maar om daarover te kunnen vertellen, moet ik eerst terug; naar de vorige dag. Ik had haar opgebeld en gevraagd of ze meeging, maar ze had tegenwerpingen gemaakt. Ze was zo moe in de laatste dagen, zei ze - van het drukke kantoorwerk - en ze had geen geschikte avondjurk. Hoe ik door de telefoon ook aandrong, ze verzocht ditmaal nadrukkelijk respijt. ‘Een andere keer dan maar, ja,’ zei ze en brak het gesprek af. We hadden geen enkele afspraak gemaakt. Die avond overwon ik mijn antipathie voor haar moeder (waarom trachtte ze me altijd kleinerend te behandelen?) en ging ik na het avondeten naar de Columbusstraat. Rienkie zelf deed open. ‘Hé, ben jij dat?’ zei ze toonloos. Haar moeder bleek uit te zijn. Ze liet me in de huiskamer, die slecht verlicht was, ongezellig en rommelig. Zo onopgemaakt had ik haar nog nooit gezien, maar ze kreeg er iets menselijks door en tegelijk iets weerloos. En ik was die avond blijkbaar in de stemming om hierdoor ontroerd te worden. Rienkie ging zitten - ik zie het precies voor me, zelfs met de belichting erbij - op de punt van een stoel, de handen in de schoot. ‘Ik kom je nogmaals vragen voor het Palais de Danse.’ En daarna de zin die ik op straat gevonden had, compleet met de voordracht: ‘Ik wil weer eens met je dansen en ik wil weer eens alleen met je zijn, zonder andere mensen om ons heen, zonder mijn moeder en zonder die verdomde tantes.’ De heftigheid waarmee ik het zei, deed haar schrikken. Het leek ook bijna op een aanzoek! Ze zweeg eerst en antwoordde toen langzaam en een beetje hees: ‘Nou goed dan, tot morgenavond.’ Een ogenblik later had ze zich geheel hersteld. Haar stem klonk bijna opgewekt toen ze vroeg: ‘Wees dan ook lief morgen en kom me met de auto halen, wil je, dan kreukt mijn jurk niet zo.’ Toen ze me voorging, zag ik haar smalle blote hals onder het korte, hoog opgeknipte haar. In de loop van de ochtend belde ik een bloemist op en liet in een doos een corsage bezorgen, een paarse orchidee. Ik had er een briefje bij laten voegen met daarop: ‘Om te dragen bij je roze jurk.’ Al weken was onze verhouding zwevende geweest. Ik had aan haar houding - vooral van de vorige avond - gemerkt, dat ik die niet zwevende kon houden op gevaar af Rienkie te verliezen en | |
[pagina 141]
| |
waarachtig, ik was al te veel aan haar gewend om dit verlies met onverschilligheid te kunnen opnemen. Ondanks mijn onzekerheid, mijn verontrusting over dat nog steeds onbetreden terrein, was ik vastbesloten de avond te gebruiken om onze verhouding te sanctioneren. Ik kleedde mij met extra zorg aan, want ik wist hoe Rienkie daarop gesteld was. Ik nam er ook de tijd voor. Elke handeling, zelfs het strikken van mijn zwart smokingdasje, scheen gericht op wat ik me voorgenomen had en leidde naar het doel van die avond. In elk geval fixeerde ik me zoveel mogelijk op dat wat zou moeten komen. En ik moet zeggen dat ik in de auto zittend, na de inspectie van mijn moeder en tante Sophie ondergaan te hebben (‘Adoeh, zo netjes, jij!’) een gevoel van zekerheid had weten te kweken, een voor mij zeer ongewone vastbeslotenheid. Toen ik uit de taxi stapte, ging de lamp in de vestibule vanzelf aan. Ze had me natuurlijk horen komen en had de bel niet afgewacht. Ik tuurde door het luikje en zag achter de matglazen tochtdeur haar schaduw. Ze stond stil; alsof ze toch nog een aarzeling voelde opkomen (maar misschien keek ze ook alleen maar even in de spiegel) en liep toen rechtstreeks naar de voordeur. Ja, ze had de roze jurk aan die ik haar voorgeschreven had. Met mijn paarse orchidee als verplichte corsage! Rienkie maakte een overdreven buiging voor me en vroeg: ‘Is het zó naar je zin?’ Ik knikte langzaam ‘ja’. Het was inderdaad naar mijn zin, helemaal. Buiten was het vrij koud. Er kon trouwens sneeuw worden verwacht. Rienkie huiverde toen ze in haar avondmantel naar de auto liep. We waren eigenlijk te vroeg in het Palais de Danse. In de vestibule liep de portier met langzame stappen op en neer en bij de vestiaire hield een gezette juffrouw de wacht. Alles was nog in afwachting. De hal was quasi intiem verlicht en er lag een dik tapijt dat de geluiden dempte. Er waren nu ook twee dames binnengekomen die voor de spiegel gingen staan om het donker van hun oogleden te inspecteren. Ze waren net zo kortgerokt als Rienkie (het was toen de mode van boven de knie zelfs) en net zo kortgeknipt, maar ze waren beiden rossig en bijna witblank. Dit wasachtige en roestkleurige stootte me af. Intussen wachtte ik op Rienkie die zich langdurig in de kleedkamer ophield. Háár huid | |
[pagina 142]
| |
was lichtbruin. Daar was ze; haar witte Spaanse sjaal over de rug. ‘Kasian,’ hoorde ik haar op een afstand al tegen me zeggen. ‘Jij hebt natuurlijk op mij gewacht, ja?’ en plagend: ‘lief ben jij hoor,’ en toen vertrouwelijk: ‘Ik had pech, weet je, maar de juffrouw van het toilet heeft me geholpen.’ Toen gaf ze me een arm: ‘Ajo dan...’ De dansvloer was verlicht. We moesten die oversteken en we zochten een plaats uit aan het andere einde, enigszins terzijde. Langzamerhand kwamen de bandleden binnendruppelen. Ze zetten één voor één hun instrumenten achter hun standaard. Op elk ervan stond in zilver een sierlijke R. Rienkie bleek de eerste trompettist te kennen. Hij knikte lachend, in verstandhouding. Een tweede knikje was voor mij. Rienkie wuifde met haar hand even terug, op een wijze waarop men in Holland iemand wenkt. ‘Dat is Herry C.,’ zei Rienkie, ‘weet je dat hij nog familie van ons is, ook van tante Sophie?’ Hij was aan de studie van B.B.-ambtenaar begonnen, maar het gouvernement had zijn toelage ingehouden, omdat hij verzuimde examens te doen. Nu speelde hij in de band. Dat was toch ‘geweldig’ voor een Indische jongen, maar hij was altijd muzikaal geweest. Hij had zich het spel helemaal zelf geleerd, zo goed, dat hij nu in een beroepsband kon spelen. Kortom, in één woord... Ze blééf praten en vertellen, aan één stuk door, op zachte toon, bijna fluisterend, maar met een hoog timbre dat haar stijgende opwinding verried. Het was alsof ze me niet aan het woord wilde laten; ze bood me geen kans het gesprek over te nemen. Volgde ze hiermee een tactiek? Wilde ze een komende situatie ontwijken? Of was het alleen maar agitatie? Ik weet het niet. Maar de woorden die zij sprak en de woorden die ik zeggen wilde, konden elkaar niet bereiken. Er bleef mij voorlopig niets anders over dan aandachtig te luisteren en te letten op haar bewegingen en gebaren. Alleen hieruit zou ik immers haar gevoelens kunnen afleiden? We zagen dat de bandleden zich voorbereidden op het begin. We hoorden driemaal tikken, daarna een zacht ruisen dat een ogenblik later in een luid geklater van klanken overging. Ineens was de zaal veranderd en van een ruimte van verveling en afwachting herschapen in een vrolijke tuin met viooltjes: | |
[pagina 143]
| |
Sweet violets,
sweeter than all the roses...
‘Ed!’ riep Rienkie uit. ‘Ajo Ed... zoals die ene keer.’ Die ene keer, was de eerste avond op haar kamer, toen ik juist bij dit stuk allerlei variaties geïmproviseerd had die telkens moeilijkheden dreigden te geven, maar waaruit we ons steeds weer hadden weten te redden. Het had Rienkie erg vermaakt en het vermaakte haar ook deze keer. Het was of ze nergens meer aan denken wilde, aan geen ‘stomme ruzies’ en ook niet aan dat, wat zij toch van mij verwachten kon die avond, vooral na mijn korte peroratie van de vorige dag. Ze wilde alleen dansen en zich daaraan overgeven. De enige suggestie van bij elkaar te behoren! Het werd anders dan ik het me voorgesteld had, een avond voor ons beiden, met de tussen ons zo gemakkelijk groeiende vertrouwelijkheid, maar zonder één ogenblik de illusie van een werkelijke verstandhouding. Ik begeerde haar, zoals dat heet, maar mijn handen waren als verlamd en mijn mond bleef gesloten. En zelfs nu nog weet ik niet precies wat in me is omgegaan, maar Rienkie moet ik langzamerhand tot vertwijfeling hebben gebracht. Naarmate de avond verliep, voelde ik, terwijl we samen dansten, hoe de spanning uit haar lichaam wegvloeide. Ons dansen werd nutteloos, al gingen we er zwijgend mee voort. Tot het laatste toe bleven we beiden nog wachten op de verlossende intimiteit. Die niet kwam. Ik voelde me verslagen en ik schaamde me voor Rienkie. Tot slot speelde de band in het langzame, komisch aandoende tempo van een melopee:
Sho-o-w me - the way - to go - home,
I'm tired - I want - to go - to bed...
Bij het naar buiten gaan sloeg ik mijn arm losjes om Rienkie heen. Net als toen wij - nog vol verwachting - aankwamen. Er was dunne, natte sneeuw gevallen en in het licht van de grote booglampen zagen we nog steeds vlokken dwarrelen. Het was nat, koud en guur geworden. Een taxi reed ongevraagd voor. De portier van het Palais de Danse opende de deur en vanzelf stapten wij in. Toen we wegreden, gaf ik Rienkies adres op. En tegelij- | |
[pagina 144]
| |
kertijd de gedachte: zo kan deze avond niet eindigen, iets van de illusie moet ik toch redden en in grote spanning - want wat zou dit brengen? - maar toch in volle berekening, strekte ik mijn arm uit en trachtte deze zo vanzelfsprekend mogelijk om haar schouders te leggen. Ze nam me even van terzijde op, ik zag het, zoals ik al het andere dat volgen zou wonderlijk scherp zien zou. Toen schoof ze langzaam mijn kant op, met haar rug schuin naar me toe, en leunde achterover. Even later voelde ik haar wang en rook ik het zachte parfum dat ze de hele avond met zich had omgedragen, maar nu sterker. En het ging aanvankelijk zoals het in al zulke gevallen gegaan zou zijn: een toenadering en tegelijk een terughouding en niet alleen van haar kant. Ik had haar gezicht nu vlak bij me, van opzij, en ik keek ernaar, omdat ik niets wilde missen. Het licht van de straat zag ik erover heen glijden en telkens wegschuiven langs de wang, over de lippen en rakelings langs de ogen. Het waren snelle vlakjes, streepjes, grillige figuurtjes die zich voortzetten langs haar mantel, mijn jas of de bekleding van de auto. De stemming was nu volledig. Er moest iets gebeuren voor ook dit weer te laat zou zijn en ik schoof mijn handen naar boven. Ik voelde dat ze mij eerst liet begaan, toen, op het allerlaatst, trok ze het lichaam terug uit de palm van mijn hand en gaf me een zoen, zoals men achter een zin een punt plaatst, om die te beëindigen. Toen schudde ze langzaam het hoofd. Meer niet. Het was geweken. Alles wat me toch nog op het laatst had doorflitst, alle spanning van snelwerkende gedachten, moest ik laten wegebben in een gevoel van wrevel. Mijn hemel, wat is dit nu? Wat heeft haar bezield te verhinderen wat ze zelf van mij verwacht moet hebben? Wáár heb ik haar ergens geraakt? Dit zijn tinka's! En ik wenste er niet aan te worden blootgesteld. Het zou me toch op de lange duur murw gemaakt hebben. Ik verlangde in plaats van dit Indische geharrewar met gevoelens en bijgedachten, een open spel, zonder complicaties, die - meende ik - voortkwamen uit een toegespitste sensualiteit. Vóór alles voelde ik me vernederd, ten onrechte de dupe van een berekenend spel, waarin ze de overwinnaar had willen zijn. Het spel was alleen te doorzichtig om haar de prijs te gunnen. Dit waren mijn overwegingen, toen, maar ik heb ze niet uitgesproken. Ik heb Rienkie geen enkel verwijt gemaakt, ik heb laf- | |
[pagina 145]
| |
hartig voor haar de huisdeur geopend en haar binnen gelaten. Ik heb geen enkele verantwoording geëist. Ik liet haar gaan en ik liet me bedanken ook nog. Ze drukte mijn hand, keek me nog even aan, boog zich voorover en kuste me op de wang. Ik moet daar stokstijf en koud hebben gestaan. Toen zag ik haar langzaam de trap op gaan, maar zonder aarzeling. Dit is het laatste wat ik van Rienkie te zien kreeg. Achteraf - na jaren - ben ik alleen minder zeker van de juistheid van mijn overwegingen en veronderstellingen van toen en ik vraag me nu wel eens af, of Rienkies intuïtie of berekening (of moet ik zeggen: intuïtieve berekening) ons beiden op een welgekozen ogenblik niet behoed heeft voor de doolhof van gevoelens, misverstanden en vergissingen waarin we dreigden te geraken. Ik stond toen al te ver van haar af en met haar van de hele clan. Misschien. De volgende morgen - na een doorwaakte nacht - aan de ontbijttafel gezeten tegenover mijn ouders en tante Sophie, at ik zwijgend, verstrooid en in mezelf gekeerd. Ik had alleen maar één angst: de belangstelling van mijn moeder. ‘Wat is er Ed?’ Daar begon het. ‘Niets,’ antwoordde ik kortaf. ‘Hebben jullie ruzie gehad?’ ‘Ruzie? Nee.’ Een uur later, toen mijn moeder in de keuken was en mijn vader naast haar stond (ze praatten natuurlijk over mij!) viel ik binnen en verklaarde dat ik op reis zou gaan. Mijn moeder staarde me ontzet aan. Mijn vader zweeg en keek voor zich uit. ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Naar Brussel.’ ‘Ga je met Rienkie?’ vroeg ze nog, godbetert! ‘Nee,’ zei ik ongeduldig, ‘alleen.’ Ik keerde me om en opende de deur. ‘Ed,’ begon ze weer. ‘Hoe kom je d'erbij om ineens...?’ Maar mijn vader hield haar terug. ‘Láát hem maar...’ hoorde ik hem zeggen. |
|