| |
| |
| |
6
Tante Sophie en oom Tjen naast elkaar staande op de kade in Priok.
Het zou de laatste keer zijn dat we ze samen zagen. Oom Tjen als altijd even
mager, tante Sophie na haar huwelijk iets dikker geworden en een beetje
snotterend. Wij stonden op het promenadedek van de Rembrandt,
het mailschip dat ons naar Holland brengen zou, het land dat ik gewend was
‘mijn vaderland’ te noemen, maar dat ik nog nooit gezien had. Misschien stelde
ik me er daarom zoveel van voor. Het was gloeiend heet en het licht was
ondraaglijk schel. We wuifden met onze zakdoeken naar al onze familieleden en
vrienden die we in Indië achterlieten. Langs de vele ruggen van de mensen die
over de reling hingen, zocht ik op de helle kade tussen de kleiner wordende
witte en gekleurde gestalten naar oom Tjen en tante Sophie. Ze waren er nog,
maar toen ik het een ogenblik later nog eens probeerde, kon ik ze al niet meer
vinden. Op halve kracht stoomden we de haven uit en schoven langs de pieren. Ik
zag opeens mijn vader achter mijn moeder aanlopen die ingehouden snikte. Hij
vergezelde haar naar de hut. Ze moet zich toen - dat begrijp ik eigenlijk nu
pas allemaal - volkomen verlaten hebben gevoeld. Ze had tot dan geleefd in een
groot Indisch familieverband van broers en zusters, van neven en nichten, al
dan niet aangetrouwd. Daar paste ze nu eenmaal in en alleen als onderdeel van
dat geheel scheen ze te kunnen ‘functioneren’, te kunnen denken, voelen en
handelen. Voor het eerst werd ze uit dit verband gerukt. Ze moet zich hulpeloos
en stuurloos hebben gevoeld. Mijn vader was de enige die haar overbleef uit een
vertrouwde sfeer, maar hij behoorde toch niet tot de familie. Hij kon haar het
verlies van haar achtergrond niet vergoeden. Zij zou nu haar Indische leefwijze
moeten missen, haar ochtend bezoeken, haar eeuwige bereddering, maar ook haar
familiepÄ•rkara's, haar gesprekken met baboe Bèot, haar voorspellingen en haar
tuin met melatistruiken en tjempakabomen. Dit alles week weg in een nevelig
verschiet | |
| |
van masten, schepen, rook en zinken daken. En voor haar
een nog flauwer verschiet van een verkleurd-blauwe lucht en een bleke zee.
De kade zou nu leeg zijn. De mensen zaten weer in hun auto's en nu
zouden oom Tjen en tante Sophie, als alle andere wegbrengers, over de Priokweg
naar huis rijden. Ze zouden in Salemba aankomen, het erf op rijden en daarna
misschien in de achtergalerij gaan zitten om wat na te praten over ons, maar
wij zouden daar niet meer bij zijn. Wij stonden nu op het dek
van het schip. Dit was het enige werkelijke: dit schip, het bruisen van het
water en de wind.
Het begin van de reis was niet erg bemoedigend, vooral niet voor
mijn moeder. In de straat Malakka begon het schommelen al. De Indische Oceaan
was woelig en we hadden tegenstroom. Wat het schip betreft, het slingerde,
stampte, kreunde en piepte zo, dat het klassieke grapje van de dronken Rembrandt alom onder de passagiers opgeld deed. Het werd
weer opgepoetst en ging voor een geestigheid door, van hand tot hand, van mond
tot mond en drong zelfs tot mijn moeder door. Ze lag bleek en ziek in haar
couchette, in een broeiend hete hut, waar het naar vernis, eau de cologne en
pepermunt rook. Eerst in de Rode Zee kwam ze boven, op het dek. Vanzelf vond ze
aansluiting bij een clubje, waaronder de onvergetelijke Roos Blondeau, wier
wijze van lachen nog jaren daarna terugkeerde in haar verhalen. Ze lachte
volgens mijn moeder aldus: ‘Ki-ki-ki-ki-ki-ki-ki...’ precies als het piepen van
het houtwerk bij stormweer. ‘Te èrg jij toch, Roos!’ Roos had kennelijk Chinees
bloed. Ze was klein en dik en vrolijk en erg jaloers op haar veel jongere man,
een ‘charmeur’ zoals mijn moeder niet zonder voldoening zei. Hij was ‘stout’
zeiden de andere dames, maar ik herinner me alleen maar een lange, stijve
Indischman met een klein snorretje die zich altijd correct trachtte voor te
doen. Hij was ouderwets hoffelijk, in het bijzonder voor de jongere dames en
zeer in het bijzonder voor een ervan die Jeanne Dom heette en die natuurlijk
uit Djokja kwam. Dan was er nog een oudere Atjeh-officier met een overigens
nogal onschuldig litteken van een klewang over zijn voorhoofd. Hij had nog een
ander litteken, zei hij altijd in damesgezelschap, maar dat kon hij niet
vertonen. Hij kon erg geestig zijn. | |
| |
De laatste die ik me van dit gezelschap herinner, was een
effectenmakelaar uit Soerabaja die Bloot heette. Hij stelde zich altijd voor
als: ‘Ik ben Bloot.’ De geestige Atjeh-officier had een onbetaalbaar leuk
gezicht getrokken. Hij was altijd verzekerd van de bijval van Roos. Kortom, het
was een interessant en geanimeerd clubje van oudindisch-gasten dat zich
mateloos verheugde op een verlof in Europa en dat daar de vreemdste
voorstellingen van moet hebben gehad. De stemming bereikte haar hoogtepunt toen
we door het Suezkanaal voeren. 's Avonds werd er op het dek gedanst en de
volgende ochtend waren we in Port Said. Het clubje ging gezamenlijk aan wal en
betaalde z'n tol aan goochelaars en slangenbezweerders, aan curiosa en
Egyptische sigaretten. Tegen de avond zouden we weer vertrekken, maar toen
bleek de geestige Atjeh-officier niet aan boord te zijn. We voeren al weg toen
hij nog met een motorboot van de havenpolitie langszij werd gebracht. Men bleek
hem te hebben beroofd. Hij was onthutst en een beetje terneergeslagen, maar
toch nog geestig genoeg om de plaats van de diefstal niet te onthullen. Hij
liet het de dames raden en won daarmee aan mannelijk prestige.
Een week later, in de vroege morgen bij een zware wind, werd de
Rembrandt in de haven van Genua getrokken. De Atjeh-officier toog naar Parijs,
‘La Ville Lumière’ zoals hij op z'n Frans zei. We ontmoetten hem daar met
geverfde haren, gemanicuurd en gepedicuurd. Parijs was ‘geweldig’, zei hij,
maar de vrouwen vielen hem tegen en hij prees zijn jonge Soendanese concubine,
die hij in Indië zo achteloos verlaten had. Hij fluisterde mijn vader iets in
het oor en stikte haast van het lachen. Mijn moeder hield niet van ‘zulke
dingen’, verklaarde ze later. Mijn vader glimlachte verlegen en zei alleen:
‘Wat wil je toch anders van die vènt.’
Van Parijs reisden we rechtstreeks naar
Den Haag, waar we 's avonds onze intrek
namen in Vieux Doelen. Het was guur en winderig en de takken van de bomen aan
het Voorhout zwiepten heen en weer. Mijn moeder rilde en had het koud.
De volgende ochtend werd er tegen de deur getikt en bracht de
chasseur een telegram. Het kwam uit Batavia. Een welkomsttelegram van tante
Sophie en oom Tjen! Mijn moeder was erg ontroerd en zei: ‘Wat doet het je toch
goed dat ze daar in Indië in gedachten bij ons zijn.’ Mijn vader antwoordde
niet. Hij was stiller dan ooit. | |
| |
We woonden al in een eigen huis toen de eerste brief bezorgd werd.
Die was met de volgende boot gekomen en bevatte daarom eigenlijk nog weinig wat
het vermelden waard was. ‘Het leven gaat zijn gewone gang,’ schreef tante
Sophie. Wel was ze langs ons huis gereden en had ze gezien dat de nieuwe mensen
er al in zaten en dat de melatistruiken op het voorerf verdwenen waren.
Vermoedelijk omdat ze het uitzicht belemmerden. En mijn moeder had ze juist
altijd met zoveel liefde gekweekt! Het was haar dagelijkse bezigheid in de
vroege morgen: de gang langs de geurende heg en het plukken van de bloemen,
waarvan ze er altijd enkele in haar kondé stak. De nieuwe mensen waren
natuurlijk totoks, zei mijn moeder. Die hadden geen gevoel voor een Indische
tuin. Ze waren altijd zo kasar. Zij was vanaf de eerste dag in Holland zeer
gebeten op de totoks. Dat mijn vader er een was verplichtte haar tot geen
enkele consideratie. ‘Die totoks,’ begon ze altijd weer, ‘zijn vies’; behalve
dat ze zich niet tjèbokten, waren ze ook anderszins niet zindelijk op hun
lichaam, zei ze, en ook dat ik maar nooit met een ‘echt Hollands meisje’ moest
trouwen. ‘Baoe bangké,’ snoof ze verachtelijk.
Mijn moeder was niet gelukkig in Holland. Ze wilde terug voor het
verlof verstreken was - ze had heimwee naar Indië - maar mijn ouders bleven
veel langer, jaren langer zelfs, door de omstandigheden daartoe gedwongen. Toen
het besluit eenmaal gevallen was - na lange overwegingen en veel aarzeling -
gingen we ook verhuizen naar het Statenkwartier. We kwamen in een ruim huis te
wonen aan een stil plein. Ik kreeg behalve een eigen slaapkamer, ook nog een
afzonderlijke ‘studeerkamer’ die op een paar bomen uitzag en die ik me altijd
bij regenweer voorstel. Ik kon het leven voortzetten van het verwende enige
zoontje op voorwaarde dat ik me nooit onttrekken zou aan de altijd aanwezige
blik van mijn moeder.
Zo leefden wij enkele jaren in de gebruikelijke afwisseling van de
seizoenen, te midden van Hollandse huizen en Hollandse mensen, maar aan de
horizon, achter de einder, doemde nog altijd - ook mijn -
‘land van herkomst’ op. Er waren avonden dat ik plotseling dwars door alles
heen, dwars door de balken, de muren en de deuren, de oude verwaaide
klapperbomen zag, opzij van ons oude huis, tegen de achtergrond van een lichte
avondhe- | |
| |
mel. In dit decor stond natuurlijk de maan, de heldere,
gele maan, in een wijde lichtkring. En dat voorspelde altijd woelingen,
moeilijkheden, rampen en ongeluk. En dan hervoelde ik weer het onheilspellende
ervan. Maar soms ook riep de herinnering aan diezelfde maan dat onvervangbare
gevoel van stilte en geluk op, troost, verzoening en diepe verzadiging.
Bij het neerschrijven van dit alles: als het bij mij al zo was, hoe
moet het voor mijn moeder geweest zijn?
De band met Indië was er altijd; in gedachten, door ontmoetingen met
andere Indische mensen en door de brieven. We werden door de lange, verwarde
verhalen van tante Sophie op de hoogte gehouden van wat er gebeurd was, voor de
‘integratie’ van de natuur en de omgeving zorgde onze herinnering wel. Zo
schreef tante Sophie dat er een zwaar onweer was geweest en dat de bliksem in
een van de klapperbomen op het achtererf was geslagen. ‘Je weet wel, in die
middelste,’ schreef ze en natuurlijk wisten we het. Vanzelf bracht ik dan een
correctie aan in het beeld, uit een soort behoefte om ‘bij’ te zijn. Langs de
straatweg, zo ging tante Sophie verder, was men verschillende kenaribomen aan
het kappen, de Chinese martavaan was omgevallen, de ramboetanboom zat weer vol
rode trossen, ‘Lizzy’ (een van de honden) was weer loops en de wc was verstopt
(‘onze beerputten zitten bóórdevol!’) en zo ging het altijd door: één
ononderbroken stroom van feitjes, gebeurtenisjes en belangen, afgewisseld met
commentaar.
Op een dag bleek Midin te zijn weggelopen. Hij had geen ontslag
gevraagd; hij was er op een keer alleen maar niet meer. Zijn kamer was
verlaten, hij had al zijn bezittingen meegenomen. Ik zag hem ineens voor me met
zijn muizegezichtje. Hij moest altijd standjes in ontvangst nemen. Hij deed dat
zwijgend, met een zekere gelatenheid. Het was bijna een routinehouding voor hem
geworden. Elke opstandigheid zou trouwens nutteloos zijn geweest, want hij was
onherroepelijk aan de familie gebonden. In vroeger jaren was hij wel eens een
paar keer weggelopen, omdat het optreden van tante Sophie hem ‘maloe’ had
gemaakt tegenover de andere bedienden, maar hij was altijd teruggekomen, ‘met
hangende pootjes’, zoals tante Sophie zei. Daar in de oedik, waarheen hij
altijd vluchtte (in een eeuwig heimwee ook naar | |
| |
het landleven,
dat staat voor mij vast!) bleek hij op den duur niet meer te kunnen aarden. Hij
vermagerde altijd en werd ziek, omdat hij niet meer passen kon in de leefwijze
van de desa en het sobere voedsel niet meer verdroeg. Dan brak de dag van de
terugtocht aan en hernam hij zijn plaats in het oude gareel. En na elke
nederlaag in de reeks van nederlagen, die Midin als een natuurlijk proces van
opgang en neergang was gaan zien, werd hij vaster gebonden aan de familie en
was hij meer dan ooit overgeleverd aan de grillen van tante Sophie en tante
Christien. Hij was in jaren niet meer weg geweest, maar nu was het toch ineens
weer gebeurd, schreef tante Sophie. Ze had al eerder gemerkt dat er iets
haperde en op een dag had hij amok gemaakt en was met ‘een boos hoofd’
weggelopen.
Met superieure kalmte wachtte tante Sophie de eerste tijd zijn
terugkomst af, maar toen hij weken wegbleef, verloor ze haar zekerheid. De
verontrusting was in elke brief te lezen, want zonder Midin bleek het
mechanisme van het huishouden maar slecht te functioneren. Tot hij opeens weer
verschenen was! Dat meldde tante Sophie onmiddellijk. Ze glorieerde, maar
tegelijk was ze opgelucht en dankbaar. Hij was berooider en magerder dan ooit
tevoren, vervuild en verlaten. Verlaten door zijn jonge vriendin! Hij had haar
leren kennen op een besnijdenisfeest in de kampong achter Salemba en zij was
aangetrokken door zijn wijze, geruststellende woorden en zijn aanzien als man
van welstand. En hij van zijn kant zag waarschijnlijk ineens de mogelijkheid
nog wat kleur te geven aan zijn eentonig leven van dienstbaarheid aan anderen.
Hij moet een breuk met tante Sophie geforceerd hebben. Alleen om vrij te zijn.
In twee maanden was het proces voltrokken. Hij had al die tijd in de kampong
gewoond, terende op zijn spaargeld tot het te verwachten einde kwam. Toen
volgde weer de vernederende gang naar Salemba.
Tante Sophie las hem dit keer flink de les, want ze had nu een
machtig wapen in handen. Dit alles schreef ze en ook wat ze gezegd had: ‘Wie
wil toch met zo'n oude kakèk trouwen; scháám jij je niet?’ Ik weet nog dat mij,
toen ik dit las, een gevoel van medelijden bekroop en sympathie voor de arme
Midin. Die oude, trouwe Midin, die met zijn romantiek op hol geslagen was en
die nu boeten moest door als pandeling van de familie zijn verdere | |
| |
leven te slijten. Voortaan mocht hij zijn spaargelden niet meer zelf
besteden. Ze werden door tante Sophie van zijn salaris afgehouden en naar de
Postspaarbank gebracht. Haar zucht tot beredderen, oeroesen, zorgen en heersen
dreef haar naar de beschikking over zijn vrijheid. Ze stelde Midi eenvoudig
onder haar curatele.
Een andere keer weer schreef tante Sophie dat oom Alex op
oudejaarsavond uit Soekaboemi was overgekomen om de jaarwisseling ‘en famille’
te vieren. Tante Sophie had het erg prettig gevonden, al had het samenzijn op
zulke dagen veel van zijn bekoring verloren sinds het vertrek van tante
Christien naar Bandjermasin en sinds ook wij weg waren. ‘Wij hebben op jelui
gedranken, Lien, op jelui gezondheid en dat wij jelui gauw weer hier zullen
zien,’ maar het omgekeerde zou eerder gebeuren.
Op die bewuste oudejaarsavond had Alex zijn zuster langzaam
voorbereid op de geboorte van een kind - naar de woorden van tante Sophie: ‘bij
die inlandse vrouw waar hij mee samenleeft.’ Achteraf bleek het al geboren te
zijn; het was een meisje. Het had tante Sophie geschokt en haar herinnerd aan
iets, waar ze liefst niet aan herinnerd wilde worden. ‘Ik schaam mij voor mijn
eigen broer, Lien,’ voegde ze eraan toe. Het was zo vreemd, zei ze, dat zijzelf
en tante Christien ‘zo goed terecht waren gekomen’, maar dat oom Alex zich zo
weinig aan de familienaam en de familietraditie gelegen had laten liggen. ‘Die
vrouw’ was wel goed voor hem en ze verzorgde hem voorbeeldig, maar tante Sophie
zei toch dat ze het nooit ‘prettig’ had gevonden. Ze begon altijd zachter te
praten als ze over ‘de kwestie’ kwam te spreken. Dan ging ze meestal in
fluistertoon over en soms zelfs bewoog ze slechts met nadruk haar lippen:
‘Jàmmer ja, met - een - inlandse - vrouw,’ terwijl haar
gelaat van onzegbare droefenis sprak. ‘Vréselijk,’ zei ze en dan sloeg ze
onveranderlijk haar lange oogleden neer die zich gewillig om de oogbal
plooiden. En één keer, alsof ze een diepzinnigheid uitsprak: ‘Onze familie moet
juist aan rasverbetering doen, Lien, niet zó...’ En nu was het gekomen: een
kind! Weer was een ‘inlandse tak’ uitgebot en alweer was de donkere huidkleur
dieper de familie binnengedrongen. Vréselijk, toch!
Het was altijd duidelijk aan tante Sophie te merken, dat het
| |
| |
haar moeite kostte te spreken over dit tere punt. Er was een
terughouding in haar, een gêne, die tekenend zijn voor de gevoeligheden, waar
al deze mensen als tante Sophie door beheerst worden. Juist in de verzwijging
en in de verdraaiing gaf zij zich bloot. Haar opvatting over huwelijk en
concubinaat, over ras en huidkleur waren geen andere dan die van de klasse
waartoe zij behoorde en het vooroordeel van deze klasse was ook werkzaam toen
tante Sophie en tante Christien er bij oom Alex op aandrongen het kind voor de
wet te ‘erkennen’, waarmee het dan ‘Europese’ zou worden. Hij had wel wat
tegengestribbeld, want hij wist natuurlijk wat het betekende: ook een Europese
opvoeding en vroeg of laat, een onttrekking van het kind aan de moeder, de
kosten en de andere verplichtingen nog daargelaten.
Oom Alex had al jaren in concubinaat geleefd met Titi - zo heette
‘die vrouw’ - maar dit was het eerste kind. Het bleef er alleen niet bij! Na
Fonnie kwam Joyce en na Joyce kwam Deetje. Ze waren elkaar opgevolgd met
tussenpozen van anderhalf tot twee jaren. Na de laatste had tante Sophie echter
kort en bondig tegen haar broer gezegd, dat hij er nou maar eens mee moest
ophouden. Misschien heeft tante Sophie hem toen een belofte afgeperst. Of hij
zijn belofte gehouden heeft weet ik niet, in ieder geval heeft hij niet meer
dan deze drie erkend.
Bij de geboorte van elk van hen had tante Sophie zich met de auto
naar Soekaboemi gespoed, maar het was elke keer weer een teleurstelling
geweest. ‘Zwárt Lien,’ rapporteerde ze aan Holland, ‘en niet maar zo'n beetje
getint, maar ècht dónker!’
In de brieven van tante Sophie lazen wij de barometerstand van haar
gemoed af. Er waren nogal wat schommelingen en op een depressie volgde vaak een
wolkeloze hemel, na regen kwam zonneschijn, na treurnis ook vreugde. De vreugde
was de terugkeer van tante Christien en de kinderen uit Bandjermasin en dat
betekende voor haar in de eerste plaats Kitty. Met geen woord sprak ze over
haar zwager Dubekart. O, het was zulk een gelukkige brief! Zij die zich om geen
enkele kerkelijke plicht bekommerde, die de dominees als bemoeials van de vloer
weerde en die bepaald onchristelijke voorstellingen van het hiernamaals had,
zij schreef dat zij van vreugde haar handen gevouwen had en God dank had
gezegd. Nu zou ze ‘haar kind’ (dat was natuurlijk | |
| |
Kitty) weer
terugkrijgen! Een kleine teleurstelling bij de grote vreugde was wel, dat tante
Christien haar zuster erop voorbereidde dat ze niet meer op Salemba zouden
terugkeren, maar een eigen woning zouden betrekken, maar door zulke tegenslagen
liet tante Sophie zich niet terneerslaan. Ze was bereid deze keer de strijd met
Dubekart aan te binden. Want hier zat hij natuurlijk achter. Ditmaal had zij de
sterkste wapens in handen en had ze de omstandigheden mee. Als ze maar eenmaal
in Batavia waren en voorlopig op Salemba zouden logeren! Met dezelfde zachte
tirannie waarmee ze oom Tjen aan zich had gebonden, overwon ze ook ditmaal
Dubekart; met vriendelijkheid, mildheid en zachte druk, maar ook hier moet ze
geen ogenblik hebben afgelaten. In ieder geval herinner ik me - ook voor later
- nooit anders dan dat tante Christien en Dubekart in het grote paviljoen
woonden. En Kitty kan ik me eigenlijk alleen maar in het hoofdgebouw denken,
als het kind van twee moeders.
De terugkeer, het afhalen van de boot, het is ons alles haarfijn
beschreven. Tante Christien zag er slecht uit, vermoeid en bleek en ook veel
ouder geworden in die paar jaren. Ze had het daar dan ook niet prettig gehad en
was dolblij ‘terug’ te zijn. Er is niet veel fantasie voor nodig om het
weerzien te reconstrueren. De ontroering en de tranen - de vreugdetranen! -
zullen wederzijds zijn geweest. En Dubekart zal er met oom Tjen bij hebben
staan kijken. En dan de kinderen! Ze waren nu tien en acht. Kitty was snoezig
geworden, met prachtig ‘goudblond’ haar en een heel zachte, matblanke teint,
‘en Lien,’ schreef ze erbij, ‘je zou het niet zeggen voor zo'n kind van tien,
maar al een beetje vrouw, weet je.’ Tjalie bleek ook ‘een lieve jongen’, maar
het leek haar wel of hij donkerder was geworden en de meisjes van oom Alex
begon te evenaren. Maar zelfs dit detail vermocht niet de vreugde van de eerste
dagen te temperen. Ook oom Tjen had zich blij getoond. ‘Misschien kom je nou
meer tot rust,’ had hij gezegd. ‘En dat geloof ik ook,’ had tante Sophie eraan
toegevoegd. Een alleraardigst detail nog: Midin, met tranen in zijn ogen, had
de beide kinderen omhelsd. Hij was op de knieën gevallen, roepende ‘Allah,
njò... nòn...’ en telkens had hij hun handen gegrepen en had ze over de armen
gestreeld. ‘Ontróerend, Lien, wèrkelijk,’ en Midin werd in de zevende hemel
verheven. Wat konden die inland- | |
| |
se bedienden toch trouw en
aanhankelijk zijn - tenminste de ouderen zoals Midin, die nog niet waren
opgehitst door de ‘communisten’. Daarop volgde een ietwat alarmerend verhaal
van brutale vruchtenverkopers en een afdoende kritiek op de ethische regering.
Neen, die inlanders kregen hoe langer hoe meer praats. Was haar laatst niet op
het postkantoor het volgende overkomen: een inlander had tegen haar gezegd (in
het Hollands nota bene!): ‘Mevrouw u moet op uw beurt gaan!’ Stel je vóór! Ze
had hem direct op z'n nummer gezet; in het Maleis natuurlijk. Echt brutaal
werden ze.
‘Heus, Lien,’ schreef tante Sophie, ‘ze kennen hun plaats niet
meer.’ En de regering trad daar niet tegen op, integendeel, die deed allerlei
dingen die de inlanders natuurlijk als zwakheid zouden uitleggen en vooral de
G.G. ging hierin voor. Hij was zo proinlands, dat hij het paleispersoneel een
vrije middag in de week had gegeven. En zij was ook al zo
halfzacht. Stel je voor, toen de chauffeur ziek was, was mevrouw de
gouverneurse hem komen opzoeken met een ruiker bloemen. En weet je wat hij
gezegd moet hebben: ‘Njonja perliep sama saja’ (‘Mevrouw is verliefd op mij’).
Waaruit bleek hoe weinig deze ethische totoks van de inlander begrepen!
Na zulke politieke getuigenissen, waarin ik de opvattingen van
Dubekart rook, ging tante Sophie - in dezelfde brief - over op de vogels of de
bedienden. De kakatoea met de roze kuif was dood en - stel je voor! - Alimah
(‘Je weet wel, die jonge meid, Lien, die jij nog gekend hebt’) was al weer bij
haar gekomen om ‘permissie’. Ze was wéér zwanger! Dat was nu al de vierde keer
en de drie vorige keren was het misgegaan. De kinderen waren eenvoudig niet
levensvatbaar. Ze waren bij de bevalling gestorven of kort daarop. Alle drie.
‘Kasian toch eigenlijk die mensen, vind je niet, Lien?’ Het was inderdaad een
zielig geval en tante Sophie was ditmaal maar opgetreden. Ze had eenvoudig
gezegd: ‘Ik wil dat niet meer hebben, hoor je!’
In een van de brieven schreef tante Sophie ook dat oom Tjen ‘zwaar
verkouden’ was. Hij was - in de regen nota bene! - in een open auto uitgereden
en had kou gevat. Ze had hem maar in bed gehouden, schreef ze, zoals men dat
van een kind zou schrijven. Enige weken later bleek de verkoudheid te zijn
overgegaan in | |
| |
bronchitis. Hij voelde zich overigens vrij goed,
was in de ochtenduren weer op kantoor gaan zitten, maar 's avonds had hij
altijd verhoging. Ze vond het ‘vervelend’, schreef ze, maar zo'n bronchitis kon
soms lang duren had de dokter gezegd. Daarbij kwam nog dat oom Tjen toonde een
echte kĕpala batoe te bezitten. Hij hield hardnekkig vast aan de gewoonte om
eerst tegen het donker te gaan baden. De avondlucht kon natuurlijk niet goed
zijn! Daarna, met een tussenruimte van twee weken, kwam de brief die zo'n
opschudding veroorzaakte: oom Tjen bleek het ‘aan de longen’ te hebben. Het was
een wanhoopsbrief van tante Sophie en ik herinner me er nog één zin uit: ‘O,
Lien, als je wist wat er nu in mij omgaat. Een gevoel om te stikken.’ Er waren
plannen om naar Holland te gaan, in die brief al. Maar er werd verder niet over
gesproken, wekenlang niet. Toch ging het niet beter met oom Tjen. Zelfs een
verblijf van een maand in de koelte had hem geen goed gedaan.
Langzamerhand voelden we de brief aankomen, waarin tante Sophie zou
schrijven dat de toestand van oom Tjen zo verergerd was, dat hij met spoed naar
Europa moest. Toen die ook werkelijk kwam, bleef de verrassing uit. De
moeilijkheid was echter nog: het vinden van een vervanger. Zolang die er nog
niet was, kon men geen plannen maken. Men kon de zaken toch niet zo maar
prijsgeven! De vertraging maakte oom Tjen zenuwachtig en tante Sophie niet
minder. Maar eindelijk had men er toch een - Versteeg heette hij -, een man van
nog geen dertig. Hij had uitstekende referenties en maakte een gunstige indruk.
Hoe het ook zij, ze hadden het erop gewaagd. Ze moesten trouwens wel wagen. Hij
werd direct in de zaak opgenomen en zou een aandeel in de winst krijgen. Dat
had hij als voorwaarde gesteld.
Het waren sombere brieven van tante Sophie en hoe kon het ook
anders. Ze gaf uiting aan bange voorgevoelens, aan akelige voortekenen en
dromen. Haar brieven brachten soms bittere klachten. Ze zag er natuurlijk als
Indische als een berg tegen op om naar Europa te gaan, zonder familie. En dan
alleen in een vreemd land. En vóór alles betekende het vertrek dat ze
onbereikbaar ver kwamen te zitten van haar zuster en van Kitty. En toch sprak
het vanzelf dat ze oom Tjen zou volgen; er was in haar brieven zelfs geen
ondertoon van aarzeling of weifeling. Ze | |
| |
klaagde alleen maar.
Toen de moeilijke beslissing eenmaal gevallen was, moet zij
het geweest zijn die doorzette en ook zij nam de beslissing
om maar direct door naar Zwitserland te gaan. Er moet een zekere
vastberadenheid achter deze handelingen gezeten hebben. Het was hetzelfde wat
haar tot zakenvrouw had gemaakt, de andere zijde van haar tirannie. Wel sprak
ze vaak over het geld, over de kosten, maar wij wisten dat die niet van
overwegende betekenis konden zijn. Ook voor haar golden ze niet, al zou ze
altijd over geldzaken spreken en bedragen noemen. Dat hoorde nu eenmaal bij
haar.
Ze vertrokken met de J.P. Coen en reisden luxeklasse. Vanuit Genua
kregen we een telegram van behouden aankomst, een week later een uit Davos. Uit
een hotel, gelukkig geen sanatorium dus. Oom Tjen moest één winter kuren, dan
zouden ze naar Holland komen, met de zomer. Er waren röntgenopnamen gemaakt en
over de uitslag zou tante Sophie ons zo spoedig mogelijk schrijven. Er kwam in
tien dagen geen bericht. Toen bleek ook de andere long ‘niet in orde’.
Het verloop van de ziekte was als dat bij vele anderen. Soms scheen
het dat oom Tjen zich beter ging voelen, dan weer was hij minder; de ene keer
was zijn bloedbezinking gedaald, maar kroop zijn temperatuur in de avond naar
de 38; een andere maal was de temperatuur gedaald, maar was oom Tjen - ondanks
alle rust - niet in gewicht toegenomen en zo ging het door, week in, week uit:
vallen en opstaan, stijgen en dalen.
In het voorjaar bleek het gewenst dat oom Tjen nog één winter bleef.
Er was wel vooruitgang, maar het genezingsproces ging langzaam. Ik kende deze
voorzichtige formulering die de ernst van het geval ontweek.
De brieven van tante Sophie waren lang, maar nooit gaf ze iets van
haar omgeving. De ziekte van oom Tjen en de berichten uit Indië die ze aan ons
doorgaf, eisten alles op. Er was geen achtergrond in haar brieven, we kregen
nooit wat te zien en niets om direct te voelen. Ze lieten
alles aan onze interpretatie over. Een enkele keer slechts kwamen we wat meer
te weten, zoals in een brief waarin deze zin stond en die ik hier zo
overschrijf: ‘Weet je wat zo vreselijk is, die stilte, vooral 's nachts. Je
hoort hier nooit een krekel, Lien, en het is hier zo stil, dat je de stilte
kunt horen | |
| |
suizen. Is dat in Holland ook zo? En dan die “oedjan
kapok” altijd wit en de deuren altijd dicht. Ik kan soms wel schreeuwen, Lien.’
Voor het eerst stelde ik me na deze regels iets voor: een venster en achter
glas de glinsterende bergen bij maanlicht. Eigenlijk stelde ik me er
Indische bergen bij voor; ik bracht op het beeld slechts
enkele retouches aan. Voor het eerst voelde ik de verlatenheid van tante
Sophie. Maar een zin als deze was een uitzondering en viel ook direct uit de
toon. In die tijd las ik Der Zauberberg en dit boek vulde
aan, wat ik in de brieven van tante Sophie miste: de sfeer van een Kurort en
het langzaam aantasten van de zenuwen. Dit boek heeft de achtergrond gevormd
waartegen zich het leven van oom Tjen en tante Sophie al die maanden heeft
afgespeeld. En dit weet ik nu ook: de gevoelens die ik oom Tjen toedichtte,
zijn die van de figuren van Thomas Mann geweest. Voortdurend dacht ik: zo, op
dezelfde manier wordt ook hij nu aangevreten en verteerd.
Of dit ook werkelijk met oom Tjen het geval is geweest, weet ik
niet. Hijzelf schreef bijna nooit. Soms alleen, een enkele keer, een paar
regels. Ik voorzag hem vanuit Holland van lectuur en dan kreeg ik wel eens een
eigenhandig geschreven briefje. Zo herinner ik me dat hij schreef over
slapeloosheid en het middel ertegen: berekeningen uit het hoofd maken die toch
weer niet te grote inspanning mochten eisen. Ik voelde hierna werkelijk de
leegte van een nacht in waken doorgebracht en de kwelling daarvan.
Ik weet niet meer hoe zich de eerste symptomen van de noodlottige
wending in zijn ziekte geopenbaard hebben. Ik geloof dat hij over hoofdpijnen
begon te klagen. Hoe het ook zij, kort daarna bleken de nieren aangetast. Een
operatie waartoe ten slotte besloten werd, bracht het einde.
We hadden op de dood van oom Tjen kunnen rekenen en toch zie ik nog
hoe het bericht insloeg als een bom. Ik zie mijzelf het telegram aannemen en
aftekenen. Mijn moeder stond aan de deur, mijn vader achter haar. Ze waren door
de bel gealarmeerd.
‘Arme bliksem,’ was het enige wat mijn vader wist te zeggen en hij
zei het op een toon die ik niet van hem gewend was. Toen keek ik in het
verwrongen gezicht van mijn moeder. Ze huilde heel vreemd, zonder geluid. Alles
in huis was ineens veranderd. | |
| |
Zelfs de kamer scheen een andere
dan een ogenblik tevoren.
De volgende dag ging een lang telegram naar Davos; het sprak vanzelf
dat tante Sophie bij ons zou komen.
|
|