Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
5De onverwachte thuiskomst had allen verrast. Van het voortzetten van de huwelijksreis was onder deze familieomstandigheden geen sprake meer. Hoe oom Tjen zich zijn wittebroodsweken moet hebben ingedacht, weet ik niet, maar het werden vier dagen in plaats van vier weken. In het begin was het een grote drukte en er was afleiding genoeg, want nu moest er nog in de haast verhuisd worden. Tante Christien en haar man zouden uit het hoofdgebouw trekken en het rechter zijpaviljoen gaan bewonen, tante Sophie en oom Tjen bleven in het grote huis. Dat was voor het huwelijk al afgesproken. Wel herinner ik mij met zekerheid, dat er eerst sprake is geweest van een eigen huis. Ik herinner me zelfs nog dat mijn moeder en tante Sophie in de ochtenduren op zoek gingen, dat er vele overwegingen waren, maar dat oom Tjen ten slotte toegaf en erin toestemde om in het familiehuis van de De Pauly's te trekken. Voor tante Sophie was dit de prettigste oplossing, dat was duidelijk. Er vormden zich nu weliswaar twee gezinnen, maar de familieband kon behouden blijven. Het had eigenlijk niet beter kunnen uitvallen! Maar men zou de huishoudens scheiden. Tante Sophie zei dit met nadruk tegenover oom Tjen: de gezinnen zouden hun ‘eigen leven’ leiden en tegelijk zou ze haar zuster kunnen zien en spreken wanneer ze dit wilde. Het was maar een korte overloop die het paviljoen met het huis verbond. Ja, dit was de oplossing. Bij alle verandering kon het vertrouwde behouden blijven. Tante Christien richtte zich geheel nieuw in: ze schafte de wipstoelen en etagères af en kocht moderne, zware fauteuils en een groot schilderij met een rokende paarse vulkaan erop tegen een roze achtergrond. Misschien wel een Dézentjé! Aan haar zuster liet ze de oude familiestukken: de buffetten, de zilveren waterkaraffen, de kristallen kroonlampen en de Chinese muurborden. Ja, zelfs het familiebed, dat reusachtig was, met veel koper | |
[pagina 94]
| |
en krullen. In dit bed heeft later oom Tjen ziek gelegen, in dit bed is tante Sophie gestorven. Eerst na haar dood werd het onttakeld, uit elkaar gehaald en in de goedang opgeborgen, omdat het definitief bleek ongeluk aan te brengen. Maar toen het als bruidsbed voor tante Sophie en oom Tjen zou dienen, had niemand daar nog enig idee van. In de dagen die het jonge paar in Tjidané doorbracht, hadden twee djaits de laatste hand gelegd aan de klamboe. Die was van de fijnste tule, naar oudindische trant opgemaakt met kanten stroken en vleugels en versierd met toefjes van oranjebloesem. De gehele kamer geurde ook naar melati. Oom Tjen kende deze opmaak en de aandoenlijke symboliek ervan en hij glimlachte. Hij zag hoe zijn bruid in de slaapkamer met afgewend gelaat haar zware kapsel losmaakte voor een prachtige triple-miroir met cuivre-de-poli-lijst. De inrichting was rijk, oud en kostbaar. Bracht het leven in dit oude huis in de eerste tijd nog nieuwe gevoelens, spoedig - al te spoedig, werd het gebeuren van alledag weer sleur en leek het leven net zo gladgestreken als de lakens die over de bedden lagen. Ach, er was voor tante Sophie eigenlijk ook zo weinig veranderd! De meubels stonden na de bruiloft weer op hun oude plaatsen, de galerijen roken weer naar carbol en naftaline, naar zeep en poetscrème. Ook voor de bedienden was weinig veranderd, ze bleven ‘nonna’ tegen tante Sophie zeggen en zijzelf liep weer als vanouds kwetterend door het huis: ‘Sp-èèèèèn! Ajo, toch Midin, waar zit je nou weer?! Je zat natuurlijk weer een strootje te roken, hè? Jij wordt súf, jij! Die rook stijgt in jouw hóófd op. Ik geloof dat jij opium schuift,’ en dan: ‘Mana koentji saja?’ (‘Waar zijn mijn sleutels?’) Meestal had zij ze zelf in haar sleutelmandje gedaan of lagen ze bij de hand. Ze was nu eenmaal een beetje rèwèl. De jongere bedienden konden er niet tegen, alleen Midin bleef er (uiterlijk tenminste) onverstoorbaar onder. Zo was zij nu eenmaal (‘werkzaam’ zei ze altijd van zichzelf). En dan hoor ik weer die slofjes tikkend over de vloeren gaan. Ze trok overal tafelkleedjes recht en speurde naar voetafdrukken op de tegels of naar een mierenpaadje langs de muur. En ze deed het misschien met nog meer ijver dan tevoren. Ze had zichzelf immers de reputatie gegeven van een uitzonderlijk nette huisvrouw en die had ze nog eens nadrukkelijk tegenover oom | |
[pagina 95]
| |
Tjen en zijn familie te bevestigen. Haar netheid werd onbegrensd! In haar ratelend spreektempo getuigde ze eens tegen mijn moeder: ‘Weet je Lien, dat ik zelf de pot van de wc schoonmaak. Ik laat zo iets niet aan de bedienden over!’ Alle romantiek van de huwelijksreis naar Tjidané was ongemerkt verdwenen en verjaagd door de geur van poetsmiddelen en het gerinkel van de sleutels. Wat er toen in oom Tjen omgegaan moet zijn? Misschien voelde hij zich de eerste tijd nog beschermd door de overstelpende zorgen van tante Sophie en genoot hij van de welgesteldheid die uit de gehele leefwijze bleek. Men at overvloedig; rijsttafel 's middags, Europese tafel 's avonds en vaak schonk men wijn. De hoeveelheid was altijd berekend op enige mensen meer en altijd gingen er grote hoeveelheden naar de bedienden. ‘Boléh toeroen,’ Ga naar voetnoot* zei tante Sophie met een blik de schalen overziende; het was een gewoontegezegde, want het sprak vanzelf. Niemand bekommerde zich nog om de bestemming van deze etensresten. Nu ineens weet ik ook dat de scheiding tussen de twee gezinnen niet geheel doorgevoerd is, want ik zie nog allen aan tafel zitten - in de grote achtergalerij van het hoofdgebouw - en tante Christien en Dubekart waren er ook bij. De maaltijden - ik weet het nu zeker - zijn altijd gemeenschappelijk gebruikt. Vaak waren er gasten of logés, maar de meesten behoorden op de een of andere manier tot de familie. Hoe oom Tjen ook direct hierin werd opgenomen - men besprak alle familiezaken met hem - hij moet zich altijd min of meer gast hebben gevoeld in eigen huis. Na enige tijd begon het gevoel hem te drukken nooit eens alleen te zijn met zijn vrouw. Altijd waren er mensen om hen heen, elk ogenblik kon hij in de achtergalerij en zelfs in zijn slaapkamer zijn schoonzuster ontmoeten en zij klepperde voortdurend: over kennissen en bedienden, over de toekang kebon en over japonnen. Ze hoorde bedienden uit en gaf de verhalen door aan haar zuster, fluisterend als iets waar oom Tjen buiten stond. Hij ergerde zich aan haar aanwezigheid, maar hij kende de verhouding tussen de zusters te goed om niet terug te houden wat hem soms op de lip- | |
[pagina 96]
| |
pen lag. Hij gewende zich eraan van den beginne af rekening te houden met allerlei delicate situaties en hij leerde gevoeligheden ontzien, hij leerde verdragen en zwijgen. Net als zijn moeder vroeger, vermeed hij alle woordengehaspel; ook hem was zo weinig een ruzie waard en hij liet zich spoedig vangen in een netwerk van dwingende maatregelen die tante Sophie met veel tact doorzette. Zij was tiranniek op zachte wijze, ze eiste nooit, ze vroeg slechts, doch met aandrang en ze liet nooit af. Hierin lag de kracht van haar bewind. Wat oom Tjen in den beginne onmogelijk scheen, geschiedde na enige tijd. Zo ging hij zelfs een flanellen buikband dragen en riskeerde rodehond, waar hij reeds als kind last van had gehad - ter wille van Sophie. Haar zorg en angst voor hem, die zij achter al deze tirannie duidelijk liet uitkomen, deden hem ten slotte bezwijken. En zo deed ze met zoveel. Of oom Tjen zich onder dit alles ongelukkig gevoeld heeft? Vermoedelijk niet, het gevoel was althans niet acuut. Het lag nu eenmaal in zijn aard voortdurend af te ronden en om te buigen. Hij kon veel verdragen zonder grote spanningen bij zichzelf op te roepen. Misschien staat zijn gemakzucht hier ook op de een of andere wijze mee in verband; wie zal het zeggen? Wat tante Sophie betreft, zijzelf was getrouwd en tegelijk omgeven door haar familie; het gaf haar een gevoel van stille voldaanheid, meer verlangde ze voorlopig niet. Haar leven had er alleen een betekenis bij gekregen door de zorg die ze aan oom Tjen kon besteden. Haar liefde voor hem - en zijzelf gebruikte dit woord liefde veelvuldig en met nadruk - bevatte iets van een instinct, een instinct om voor iemand te zorgen, om zich aan iemand te binden en dit kon ze nu volledig op oom Tjen richten. Ze reageerde op hem met al wat in haar was aan zorg en zorgzaamheid, maar het leek soms of tante Sophie te gejaagd en te vluchtig leefde om werkelijk aandacht te hebben voor het leven van een ander. Ze liep eraan voorbij, voortdurend op zichzelf gericht. Haar zorg en toewijding voor oom Tjen waren ongetwijfeld oprecht, maar ze kwamen niet voort uit een begrip voor zijn overwegingen, ze leidden niet naar zijn innerlijk. Het kwam niet in haar op dat de verhoudingen voor hem anders lagen dan voor haar, dat de herinnering aan Winny enige onzekerheid en verwarring zou kun- | |
[pagina 97]
| |
nen stichten en twijfel zou kunnen wekken omtrent wat hij gedaan had. Bij haar was weinig van dit alles, veel eerder een nieuwe zekerheid, een beslistheid om over hem te beschikken, over zijn vrijheid, over de wijze waarop hij kijken mocht, over zijn zachtheid, tot zelfs over zijn buikklachten toe. Ze stelde hem op dieet en zijzelf maakte de sterke bouillon en de nasi tim, waarin een kippepootje was gekookt. Ze wekte de indruk van de hele dag bedrijvig te zijn en telkens vroeg ze: ‘Hoe voel je je, jong?’ ‘Gaat wel,’ antwoordde hij en glimlachte. Het was of hij altijd meegaf en vanzelf werd dan de druk weer opgeheven. Toch moet in deze tijd de herinnering aan Winny al bij hem zijn opgekomen. Haar lieflijk beeld moet hem in deze eerste maanden reeds telkens verschenen zijn - meer dan ooit bemind en betreurd. Oom Tjen had na zijn huwelijk mijn moeder nooit meer over Winny gesproken. Hij repte met geen woord over haar, hij hield de herinnering aan haar angstvallig voor anderen wee, hij borg die op, zoals men een dierbare foto ergens in een kast opbergt met het gevoel: het is beter zó. Maar op een zondagochtend kwam hij onverwachts, ditmaal zonder tante Sophie. ‘Wat is er Tjen, is Sophie ziek geworden?’, want zijn trekken stonden vreemd en ernstig. Hij schudde het hoofd en vroeg toen langzaam en aarzelend of ze met hem meeging - hij wilde naar het kerkhof. Mijn moeder was verschrikkelijk aangedaan. Ze antwoordde met geen woord, ze wenkte alleen maar een van de bedienden en zei: ‘Sopir soeroeh madjoe’ (‘Laat de chauffeur voorrijden’). Na afloop vertelde mijn moeder, geheel overstuur nog, van de korte, maar dramatische scène, waarvan zij nog geen uur tevoren getuige was geweest. Wát zich afgespeeld heeft, weet ik nu nog niet. Ik zie mijn vader nog naar haar luisteren en toen langzaam het hoofd schudden. ‘Godverdomme,’ zei hij zacht. Ik had hem nog nooit horen vloeken. Als kind wist ik toen reeds, dat er iets achter zat, wat hij niet zo gauw kon verwerken, iets schokkends. Wel weet ik de zacht en langzaam uitgesproken woorden van mijn moeder: ‘Tjen is niet gelukkig.’ Mijn moeder was niet iemand om iets verborgen te houden, ze heeft altijd slecht geheimen bewaard, maar hier heeft tante Sophie nooit iets van geweten. Ook niet in later tijd toen de rim- | |
[pagina 98]
| |
pels van het water alweer waren rechtgetrokken. En oom Tjen kennende, weet ik dat hij zichzelf nooit verraden heeft, met geen blik, met geen enkel gebaar. Hij scheidde tante Sophie zoals hij haar zag en zoals ze was, van het inniger beeld dat hij van Winny behouden had, een ongeschonden beeld van iets oneindig liefelijks en stils. Dit was zijn privé-romantiek; die behield hij voor zichzelf. Tante Sophie zei wel eens: ‘Tjen is zo stil weet je, ik geloof soms dat hij nog aan zijn meisje denkt,’ maar ze zei het op een toon alsof ze de verklaring toch ergens anders zocht. Ze was eigenlijk nauwelijks verontrust. Voor haar was Winny dood en ondenkbaar als rivale, omdat zij zich een rivaliteit niet anders dan zo reëel mogelijk kon indenken. Wat de herinnering aan een geliefde dode voor iemand betekenen kan en wat speciaal Winny voor oom Tjen heeft betekend - om haar treurig leven, haar ‘geheim’ en haar zachtheid - daar heeft tante Sophie nooit enig idee van gehad. Winny was niet meer dan een naam voor haar, een naam die oom Tjen bovendien zorgvuldig vermeed tegenover haar te noemen. Ze stond buiten zijn gevoelsleven en hij van zijn kant liet het maar zo. Naarmate de maanden verliepen, richtte tante Sophie haar aandacht hoe langer hoe meer op haar zuster, die - zoals ze het uitdrukte - een ‘godsgezantje’ verwachtte, en minder op oom Tjen. De grote familiegebeurtenis die op komst was, begon in toenemende mate beslag op haar te leggen. De beide zusters, maar vooral tante Sophie, verdiepten zich in allerlei mogelijkheden. Zou het een jongen of een meisje worden? Zou het blank zijn of weer donker? De kansen waren onberekenbaar. Midden op de dag, maar soms ook 's nachts, sloeg de angst tante Sophie wel eens om het hart. Het beeld van de grootmoeder maakte zich dan los uit een vaag verleden: een donkere vrouw die ze enige malen in de bijgebouwen had gezien, toen zij nog een meisje van zes of zeven jaar was. Tante Christien zelf was wel niet onverschillig gestemd, maar toch minder geïntrigeerd door de verschillende mogelijkheden van huidkleur en ze verdiepte zich ook minder in allerlei sombere gissingen. Het voornaamste was, dat zij nu ook een kind droeg, al moest ze daarvoor alle denkbare bezwaren van een zwangerschap onder- | |
[pagina 99]
| |
vinden. Ze droeg ‘zwaar’ en liep daardoor erg moeilijk. Enige weken voor de bevalling kreeg ze dikke enkels. Ze zag er bleek en moe uit, ze had altijd dat gevoel van ‘pegel’, van de ledematen niet te kunnen uitstrekken. Ze kreeg ook last van duizelingen en van een overslaand hart, kortom het was een hele waslijst van zwangerschapsklachten en tante Christien gaf zeker enige malen per dag een bulletin uit: stijf en moe in de ochtend, dikke benen in de middag, een gejaagd gevoel voor het naar bed gaan, en daartussendoor lichte tot matige misselijkheid. Tante Sophie was voortdurend bezorgd; ze maakte zich over elk symptoom nerveus en raadpleegde verschillende doekoens. Die masseerden, betastten, bekeken tante Christien aandachtig en verklaarden eenstemmig dat het kind een meisje zou zijn, want tante Christien droeg niet alleen zwaar maar ook breed, vooral als men haar zo van achteren bezag. Intussen werkten drie naaisters in de achtergalerij aan het uitzet, dat vanzelfsprekend van tante Sophie zou komen. Naarmate de dagen verstreken, snorden de machines gehaaster en het tikken van de slofjes van tante Sophie op het marmer klonk driftiger en gejaagder dan ooit tevoren. De bedienden kregen geen rust, ze joeg ze voortdurend op en na enige tijd was de stemming volmaakt die van een ‘gekkenhuis’, zoals Dubekart verklaarde. Ze raakte in haar eigen bedrijvigheid verstrikt en kon zich mateloos opwinden. Oom Tjen moet haar met verbijstering hebben aangekeken, want zo zag hij haar voor het eerst. Hier moet hij niet op gerekend hebben. Enige dagen voor de bevalling viel tante Christien in onmacht. Het gaf een hele consternatie. Vanaf dat ogenblik week tante Sophie nauwelijks van de zijde van haar zuster. Ze verzorgde haar geheel, ze waste haar tweemaal per dag, kamde haar haren en regelde het hele huishouden. Tante Sophie kwam nu ook bij haar zuster in het paviljoen slapen. Hoe oom Tjen dit alles gevonden moet hebben, zal ze zich vermoedelijk slechts terloops hebben afgevraagd en hij zweeg, doch moet reeds geweten hebben dat haar familie zich altijd tussen haar en hem zou schuiven en dat hij voortaan onherroepelijk op zichzelf aangewezen zou zijn. Maar het was voor hem in het bijzonder moeilijk dit te aanvaarden. Hij was er de man niet naar. Zijn gevoeligheid, zijn behoefte | |
[pagina 100]
| |
aan verstandhouding en intimiteit hadden hem bestemd voor een ander leven. De geboorte van Kitty zal altijd in de familieoverlevering blijven voortbestaan als de ‘muizebevalling’ van tante Christien. Deze ‘muizebevalling’, mijn hemel! geen detail is ons bespaard gebleven; letterlijk alles hebben we moeten meebeleven! Kitty werd op een zondag geboren, dat was eenvoudig niet te vergeten, omdat het in verband staat met het verhaal van de dokter die niet op tijd was en die later naar Priok bleek te zijn gegaan om daar in ‘Petit Trouville’ in zee te gaan baden. Hij moest driemaal worden opgebeld voor hij kwam, nog juist op tijd om de navelstreng te kunnen doorknippen! Tante Sophie had hem eigenlijk de deur willen wijzen en hem als huisdokter ‘ontslaan’, maar hier was Dubekart met rust en waardigheid opgetreden en hij had in het belang van het kind erger weten te voorkomen. En de dokter zelf, wel, die had lachend complimenten gemaakt over de verrassend snelle partus en de snelle uitdrijving van de placenta, die tante Sophie altijd, op z'n Indisch ‘het kleine zusje’ noemde. Maar wat eigenlijk álles goed had gemaakt en alle 0boosheid zo spoedig had doen zakken, was dat Kitty een lief blank en blond kindje bleek te zijn! Ditmaal had het Europese bloed van haar grootvader zich niet verloochend, Gode zij gedankt, want het begon er werkelijk op te lijken dat de getinte huid en het donkere haar voorgoed de familie waren binnengedrongen. Kitty viel er in elk geval buiten en dit bracht een ongekende vreugde teweeg, waar zelfs de bedienden deel aan moesten hebben. Er zou een sĕlamatan worden georganiseerd om deze blijdschap te vieren en om Toean Allah te danken voor het hemelse geschenk. Maar hier, dat weet ik, zijn langdurige onderhandelingen aan voorafgegaan. Een hadji uit een naburige kampong werd ontboden. Die moest natuurlijk voorgaan in het dankgebed en zou ook voor de benodigde etenswaren, bloemen en koffie te zorgen hebben. Hij bleef op de stoep van het huis staan, maar was toch door zijn kleding al van de anderen onderscheiden: een geruite sarong plèkat, een shantoeng jasje en een witte kopiah, het teken van zijn uitzonderlijke positie. Eerst nadat tante Sophie hem daartoe verlof had gegeven, begon hij te praten, maar toen ook met een | |
[pagina 101]
| |
grote omhaal van woorden. Al wat tante Sophie vroeg, was natuurlijk mogelijk, hij was de welwillendheid en tegemoetkomendheid zelve en hij vond bij zijn uiteenzetting de passende houding van leverancier én man van aanzien tegelijk. Over de kosten werd niet gerept en eerst toen tante Sophie - alweer volgens de traditie - daar op het allerláátst naar vroeg, antwoordde hij hoffelijk in termen van onderling hulpbetoon. Toch weet ik zeker dat de prijs de geveinsde verrassing van tante Sophie zal hebben opgewekt en dat daarna nog langdurig ‘getaward’ is. De onderhandelingen verliepen volgens het bekende, vaste patroon. Maar hoe het ook zij, in de middag tegen vieren, zaten de verschillende bezoekers in de bekende ‘overloop’ op uitgespreide tikars. Ze luisterden naar het uitspreken van de Arabische formules die de voorganger vanuit zijn geopende handen scheen op te lezen. Van tijd tot tijd vielen ze in met een galmend ‘Amien’. Voor hen lagen op schalen en gewikkeld in pisangblad, de verschillende spijzen. In het midden brandde geurige wierook. Zeer merkwaardig en natuurlijk zeer vermeldenswaard, was het zéér bijzondere feit, dat Kitty, volgens tante Sophie, ‘hélemaal schóón’ op de wereld was gekomen, ze was zelfs niet ‘nat’ geweest. En nu moesten wij het maar geloven of niet, maar ‘weet je hoe het kwam?’ Wel, tante Christien had voor Kitty's geboorte elke dag klapperwater gedronken. ‘Dat werkt reinigend,’ zei tante Sophie nog. Ofschoon ze de vroedvrouw had laten begaan (‘ik heb maar niets gezegd’), had ze het wassen van het kind en het indruppelen van de ogen totaal overbodig gevonden: ‘Aàààch, ze willen nou eenmaal laten zien dat ze dat kunnen.’ Kitty bleek een dikke beer te zijn. Haar eerste gewicht was respectabel, al verschilden de cijfers nog wel eens. In elk geval schommelde het in de vele verhalen tussen de acht en twaalf pond. En zelfs als men het minimum gewicht neemt, mocht het kind er zijn. En dat met zo'n kleine moeder die bovendien ‘nogal nauw’ was volgens de verklaring van de dokter en de mededeling van tante Sophie. De korte bevalling die wel erg pijnlijk was geweest, bleek tante Christien meer te hebben aangepakt dan men aanvankelijk dacht. Het kind huilde veel, van den beginne af; het brulde soms uren achter elkaar en dat maakte een ieder in huis overspannen. De bedienden werden van het kastje naar de muur | |
[pagina 102]
| |
gejaagd en nog meer uitgescholden dan anders. Na enige dagen bleek de oorzaak: tante Christien had te weinig. Er stonden nu twee mogelijkheden open: kunstvoeding met al de rompslomp van dien of nog beter - als dat tenminste mogelijk was - een goede min. Die kwam op aanbeveling van de doekoen met een onverstoorbare baby in een slèndang, een meid zoals tante Sophie zei, die ‘vrij uit de ogen keek’, en op harde toon praatte. Ze heette Waginem en al scheen haar naam erop te wijzen, ze kon geen Javaanse zijn en dat bleek ook. Haar vader behoorde tot het vrije Boeginese zeemansras en ‘die kijken je altijd zo brutaal aan’. Ze was nog jong, eigenlijk zelf nog een meisje, en toch was dit haar tweede kind. Waginem kwam met haar baby in de bijgebouwen wonen nadat ze eerst door de dokter was gekeurd. ‘Je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn met die inlandse meiden!’ Er werd in de kamer van tante Christien een balé-balé geplaatst en daarop moest Waginem liggen tijdens de voeding. Ook nu weer bleek haar vrijmoedigheid, zelfs tegenover Europeanen. Ze gaf te kennen het kind alleen in de slendang te willen voeden en alle gesputter van tante Sophie ten spijt geschiedde alzo. Waginem die op een stoel plaats nam en de blanke Kitty aan haar bruine borst nam, o het was zo ellendig voor tante Christien om dat aan te zien! Tante Sophie was elke keer aanwezig om de tepels eigenhandig met een watje en boorwater te reinigen. Waginem grijnslachte erom, maar liet het in dit geval gelukkig begaan. Het huilen van Kitty hield op. Tante Christien kreeg het kind elke keer weer hikkend van oververzadiging in bed terug. Het sloeg vanzelf een nachtelijke voeding over en kwam voortreffelijk bij. Tot zover ging alles dus uitstekend, tot het incident met Dubekart. Hij was op een keer binnengekomen tijdens een voeding. Misschien deed hij toen heel gewoon, maar misschien ook had hij Waginem te lang geobserveerd, in elk geval had zij veelbetekenend gelachen, heel even, maar zo brutaal, dat het de beide aanwezige zusters koud over de rug was gelopen. En dit feit gevoegd bij alle recalcitrante allures, was de aanleiding om Waginem eens flink onder handen te nemen. Het resultaat was, dat Waginem ‘lĕpas’ vroeg en ze ging, de | |
[pagina 103]
| |
volgende dag al, met opgeheven hoofd. Welke verklaring zij aan de bedienden heeft gegeven weten wij niet. Tante Sophie zal er wel naar gevraagd hebben, maar nooit zal ze het juiste antwoord hebben gekregen. Na Waginem kwam geen andere min; liever Bear Brand melk uit blik dan weer zo'n risico te lopen. Tante Sophie bereidde alle voedingen voor en zo kon men haar alle uren van de dag bezig vinden met het verdunnen en opwarmen van de melk en het uitkoken van de flessen en spenen. En wonder boven wonder! Ook deze voedingswijze ging goed tot opluchting van de hele familie. Nu konden ze ‘zo'n brutale inlandse slet’ als kiespijn missen. Het nadeel was alleen dat Kitty zo aan een speen gewend raakte dat ze, toen ze al drie jaar was, nog met een fles naar bed ging, zij het met vanillestroop gevuld in plaats van met melk. Maar dat kon men toen niet weten. Tante Christien bleef zich na de bevalling nog lange tijd moe voelen - ze bleek bloedarmoede te hebben en moest veel liggen. En al zou ze het nooit hebben laten merken, tante Sophie was hier eigenlijk dankbaar om. Nu kon ze het kind onder voorwendsel dat haar zuster rust moest hebben, mee naar haar kamer nemen. Daar gaf ze het de fles, verschoonde en waste het, na enige tijd nam ze het geheel in beslag. Zo bleef het enige weken totdat tante Christien langzaam herstelde en Kitty weer opeiste. Het viel tante Sophie hard het kind af te staan. Nu ze het zo lange tijd had verzorgd, in haar armen had gevoeld en urenlang in een slendang had gedragen, nu ze voor het kind wiegeliedjes had geneuried die ze zich nog uit haar eigen kindertijd herinnerde, kwam vanzelf het sterke verlangen bij haar op naar het moederschap, doch met elke maand groeide de teleurstelling. Toen de dokter geen uitkomst bracht, ging mijn moeder met tante Sophie naar ‘de Chinese vrouw’. Die woonde in de benedenstad Ga naar voetnoot* en had in die tijd een zekere bekendheid. Ze was helderziend en verkocht allerlei djamoes, waarmee ze zoals mijn moeder eens zei ‘al vele vrouwen geholpen had’. Als de andere Europeanen zich achter krees en gesloten | |
[pagina 104]
| |
jaloezieën hadden teruggetrokken, in de hete namiddag, als mijn vader sliep en oom Tjen op kantoor zat, werd het rijtuig ingespannen, de mylord, die sinds we een auto hadden, nog maar weinig gebruikt werd. In de brandende zon, achter de neergelaten zeilen, reden we de lange weg van Molenvliet op. Ik herinner me de zengende hitte, de dwarrelende stofwolken en de vreemde leegte op straat. Tante Sophie en mijn moeder spraken dan fluisterend. Na enige tijd sloegen we linksaf, want ‘de Chinese vrouw’ woonde in Gang Kenanga, diep in, voorbij de gasfabriek. Het was een klein stenen huisje dat van buitenaf onbewoond leek. Op het erf groeiden slechts onkruid en vochtig mos. De voorgalerij was leeg. Er hing alleen een bestofte gloeilamp, die misschien als nachtverlichting diende. Geen mensenhand kwam hier ooit orde brengen, alles was aan zichzelf overgelaten, aan het stof, aan de verwering en het spinrag. Daarachter woonde de vrouw die volgens de verhalen schatrijk was. Toch vroeg ze nooit geld voor het consult. Het zou haar macht slechts verzwakken, zei ze. Wel stelde ze het zeer op prijs als men een geldelijk offer bracht aan de geest die haar tot deze hulp aan mensen in staat stelde. Voor deze geest was een apart kamertje ingeruimd, waarin een klein ledikantje stond met een goor-gele miniatuurklamboe, een kussentje en een goeling. Op dit bedje (met rode klamboehaakjes!) heb ik tante Sophie meer dan eens enige bankbiljetten zien neerleggen. Ze waren de volgende maal altijd verdwenen. Het rook er binnen altijd naar vocht en sterk riekende bloemen. De geur was zwaar en zacht. Deze atmosfeer had voor mij als kind iets onzegbaar beklemmends en beangstigends. En alles werkte daartoe mee: de geheimzinnigheid die bij deze tochten altijd betracht werd, het ritueel bij het binnentreden van het kamertje - we moesten onze schoenen uitdoen - en ze vroeg altijd verlof om binnen te mogen treden - en niet het minst de gestalte van de Chinese vrouw zelf. Ze was onbeschrijflijk mager en met - o, het schrikwekkendste aller details! - een snor, een werkelijke snor, lang en dun. ‘Njonja koemis’, heette ze ook overal. Al deze herinneringen zullen voor mij altijd verbonden blijven aan een wereld van schimmel, van een halfduister, dat occulte machten en krachten verborg. In de keuken waar ze ons wel eens bracht - het vertrek van | |
[pagina 105]
| |
een alchimist! - stonden flessen niet gemagnetiseerd water, met afdrijfmiddelen en liefdesdranken. Dit terrein, dat weet ik nu, grensde aan dat van de misdaad, aan corruptie en vergiftiging, tóén voelde ik er alleen de onveiligheid van - de bedreiging die eerst 's nachts buitensporige vormen kreeg. Tijdens de seance zaten tante Sophie en mijn moeder op lage houten bankjes, zijzelf zat op een matje. Door het vertrek zweefde wierook en voor zich had ze een beslagen spiegel waarin ze de toekomstbeelden zag. ‘Ik zie drie gestalten,’ zei ze telkens, ‘duidelijk drie,’ en dit deed tante Sophie weer voor enige tijd volharden. Ze bleef de djamoes drinken, die ze - al was ze een Indische - met walging tot zich nam, ze bleef bloemenoffers brengen op het kerkhof en ze liet elke malam djoemahat (de avond van donderdag op vrijdag) ‘mĕnjan’ branden om de geesten welgevallig te stemmen. Volgens onbevestigde berichten in de familie (maar hier wist zelfs mijn moeder niets van) maakte ze ook een tocht naar het heilige kanon in de benedenstad. Als dat zo is geweest, zal ze als de duizenden onvruchtbare vrouwen voor haar op het kanon zijn gaan zitten en zal ze bloemen en geld geofferd hebben. Toen alle doekoens en alle offers bleven falen, toen de dokter haar ten slotte ook ‘weinig hoop’ gaf, ging ze geen honden fokken, geen katten en geen papegaaien, maar wierp ze zich op de administratie van ‘het nieuwe Kantoor’. Oom Tjen werkte bij de posterijen in Batavia; hij was daar hoofdcommies en hij had zelfs - dat is me altijd verteld - een afdeling onder zich. Een positie die niet ongunstig was, zeker niet, als we zijn vooropleiding en zijn leeftijd in aanmerking nemen. Maar voor tante Sophie, voortkomend uit een geslacht van landeigenaren die tonnen verdiend hadden en tonnen verliezen konden en die zelfs het hooghartige Binnenlandse Bestuur naar hun hand konden zetten, voor haar leverde deze ambtelijke baan van ondergeschiktheid toch niets op. In Painan was oom Tjen aan zijn notariaat begonnen, welnu, hij moest zijn studie weer opvatten en zij zou de dagelijkse leiding op zich nemen van een door oom Tjen te organiseren bureau voor de administratie van huizen en landerijen. Dat zou met familiekapitaal gaan werken en kon misschien later wel omgezet worden in een notariskantoor. | |
[pagina 106]
| |
Op een familiebijeenkomst werd hiertoe besloten. Het andere, linker paviljoen, werd ontruimd en daar werd het bureau gevestigd dat in korte tijd tot grote bloei kwam en later in een naamloze vennootschap werd omgezet. Maar tante Sophie gaf dan ook al haar energie aan het nieuwe bedrijf, vooral in de eerste tijd. Ze ontpopte zich als een voortreffelijke zakenvrouw en onder haar hoede waagden de klerken het niet hun tijd te verlummelen. Haar hoge en snerpende stem maande tot steeds meer en grotere nauwgezetheid. De rompslomp nam haar in beslag en leidde haar verlangen in een andere richting. Door het werk leerde ze ook de zorgen en moeilijkheden van haar man kennen en vanzelf werd ze zijn deelgenoot. Dat gaf haar het gevoel van nader tot hem te zijn gekomen en hij van zijn kant, prees haar tegenover iedereen als zijn grote steun. Intussen bemoeide ze zich - waar de tijd dat toeliet - met het meisje, de kleine Kitty, die er werkelijk allerliefst begon uit te zien, mat blank met glanzend blond haar. Ze trok het naar zich toe en verplichtte het op allerlei wijzen aan zich. 's Middags mocht Kitty in het grote bed slapen, tussen haar en oom Tjen in en spoedig was ze meer bij tante Sophie dan bij haar moeder. Ze kende geen onderscheid meer en noemde beiden ‘tante’. Het was voor tante Christien een hard gelag, maar ze liet het begaan, ter wille van haar zuster, te meer daar er zich na enige tijd een tweede aanmeldde. Het werd een duidelijk getinte jongen met donker haar en het was ditmaal om de drommel geen ‘muizebevalling’. Er kwam ook geen sĕlamatan. Tante Christien bleek bovendien zo uitgeput, dat een bloedtransfusie nodig was. Midden in de nacht werd ze naar het ziekenhuis gebracht. Dagenlang bleef ze zoals men het zegt ‘zweven tussen dood en leven’ en eerst na drie weken keerde ze met haar kind terug, maar nog uiterst zwak. In die tussentijd mocht Kitty bij tante Sophie in het hoofdgebouw slapen. Eerst werd het bedje overgebracht, maar langzamerhand verhuisden ook de andere meubels naar de nieuwe kinderkamer. Toen tante Christien eindelijk weer op de been was en voorzichtig aan de dagelijkse bezigheden kon beginnen, allereerst aan de verzorging van de baby, toen scheen het gewenst dat de kleine Kitty voorlopig nog in het hoofdgebouw bleef logeren. Dat duurde zo enige maanden en daarna bleek het weinig zin | |
[pagina 107]
| |
meer te hebben opnieuw een verandering aan te brengen. Er brak een tijd van betrekkelijk geluk aan. Tante Sophie vond voldoening in de vervulling van de dubbele taak die ze zich had gesteld en was rustiger dan ooit tevoren en dit had natuurlijk zijn invloed op oom Tjen. Hij glimlachte opgelucht en stemde in met een ander plan: de aanleg van een tennisveld achter op het erf. Struiken werden opgeruimd, vogelkooien werden verplaatst, paggers werden neergehaald en een grasmat werd gekweekt. Ik zie in die tijd koelies werken met een wals. Ik zie een veldsproeier en ik zie nog het uitstrooien van het graszaad dat uit Singapore was gekomen. Op dit veld, dat altijd verrukkelijk rook, heb ik zelf tennissen geleerd van oom Tjen. Hij was de beste speler. Ik zie hem nog staan zoals hij een bal afwachtte. Een lange, magere gestalte met een witte smalle broek, witte tennisschoenen, maar - merkwaardig - altijd met zwarte sokken. In die tijd alleen weet ik dat er ook kennissen kwamen, niet alleen familie; jongelui van het kantoor van Dubekart, die overigens zelf niet meespeelde. Men bleef soms nog lang napraten in wijde rotan stoelen op het gras en wachtte de avond af. Soms ook werd een lamp buiten gebracht en het gebeurde ook wel eens dat er mensen bleven eten. Ook herinner ik me het eenvoudig buitenzitten op een maanavond. De maan zelf was een raadselachtig gele bol met altijd dezelfde vlekken: kraters, bergkammen en diepzeeën, een fosforescerend oog, dat een zwavelachtig licht uitwierp over de toppen van de bomen. Daaronder waren de schaduwen inktzwart. Tegen het huis was ook het klimop met de spierwitte bruidstranen in een veld van levende, zwartgevlekte blaren. Opzij hingen de orchideeën onder de pergola's, wit ook alweer, diepwit, vleesachtig, half dier half plant, maar in de avond zacht geurend, zo zegenend als een mens maar wensen kan. Op zo'n maannacht viel ook de stilte over de mensen en klonken de stemmen gedempt. Een ieder genoot van dit ‘klimaatschieten’. De rust was uit de hemel gedaald... tot de gebeurtenis kwam die in de familie altijd is aangeduid met ‘de overplaatsing’. We zeiden tot elkaar: ‘O, ja dit is voor de overplaatsing gebeurd’ of ‘dat is erna gekomen’. Een mijlpaal in de tijd! Dubekart werd benoemd tot agent van het Blauwhoedenveem te Bandjermasin, op Borneo. Dat betekende een belangrij- | |
[pagina 108]
| |
ke positieverbetering die hem voor alles moet zijn gegaan, maar ook: een overplaatsing. Hij wist al maanden tevoren van zijn benoeming af, maar hij had ter wille van de lieve vrede in huis gezwegen. ‘Ik meen hiermee goed te hebben gehandeld,’ moet hij later verklaard hebben. Maar toen het bericht bij de zusters kwam sloeg het in als bliksem en donderslag. Er ontstond in huize Salemba een spektakel dat enige uren later in ons huis doordrong en ook mijn moeder tot ontbranding bracht. Tante Sophie overlaadde Dubekart met verwijten en ze ging als een furie tekeer. Ze verklaarde dat een scheiding van de kleine Kitty haar dood zou betekenen, maar tegen zijn kalmte en onverzettelijkheid moest ze het afleggen. ‘Dan spijt het mij,’ eindigde hij in zijn gebruikelijke schrijftaal, ‘dat ik je het onredelijke van je houding niet kan doen inzien.’ Hij vertrok een maand later naar zijn nieuwe standplaats. Tante Christien zou na enige weken volgen. De weken werden maanden, maar ten slotte vertrok ze toch en Kitty ging mee. De dag van het afscheid moet voor de hele familie een zware dag zijn geweest en voor oom Tjen niet het minst. Er is weinig fantasie voor nodig om te weten hoe onhandelbaar tante Sophie geweest moet zijn. Doodgaan deed ze overigens niet. Wel gaf ze zich meer dan ooit aan het kantoorwerk. De godganse dag knetterde haar stem door het huis. De klerken verschreven zich, de lopers bezorgden verkeerde brieven en als haar man thuiskwam, overstelpte ze hem met klachten en grieven. Ze verweet hem zijn lauwheid, zijn gebrek aan initiatief en zijn heulen met de bedienden. Hoe onredelijk hem de verwijten ook toeschenen, ook hier was hij de wijste partij die woordenwisselingen vermeed, omdat hij wist dat ze op hevige botsingen zouden uitlopen. Ik herinner me behalve die korte tussenpoos, eigenlijk nooit anders dan dat tante Sophie ‘zenuwachtig’ was, dat ze broom slikte en de hemel mag weten welke andere verdovende middelen nog meer. Ze leed aan hoofdpijnen - ‘zware zenuwhoofdpijnen’ - en aan tientallen andere kwaaltjes en ze sprak altijd op vurige toon over: ‘vréselijke pijn’... ‘zó ziek geweest’ enzovoort. Toch moeten volgens mijn moeder deze telkens terugkerende klaagzangen pas later zijn gekomen, na ‘de overplaatsing’. Ikzelf herinner me niet anders dan spanningen en soms mateloze zelfverheffing. | |
[pagina 109]
| |
Er heerste zolang ik mij dit kan herinneren, een sfeer van onrust, van spanning die elk ogenblik tot ontlading kon komen. Het hele huis was ervan doortrokken, het hing aan de muren en lag over de meubels. Mijn moeder hoor ik nog zeggen: ‘Het is net elektriciteit die in de lucht zit.’ En sloeg de bliksem eenmaal knetterend in, dan was het rumoer niet van de lucht, dan vlogen de bedienden, dan kropen de honden de kamers in, dan kakelden de kippen en krijsten de kaka's, maar zweeg oom Tjen. Men behoeft maar eenmaal zo'n inslag te hebben meegemaakt om oom Tjen, de bedienden, de dieren en haarzelf te beklagen. En zoals op een onweer een alles overstromende stortbui volgt, zo kwam ook altijd na zo'n explosie de onvermijdelijke huilbui, het onbedaarlijk snikken dat ikzelf overigens maar eenmaal heb behoeven aan te zien. En om op de vergelijking door te gaan, zoals daarna ook de lucht opklaart en schoongeveegd wordt, zo kwam ook de rust tijdelijk in het huis terug. Dan was de bui overgedreven en was tante Sophie de beminnelijkheid, de vriendelijkheid en zorgzaamheid zelve, dan lachte ze weer haar kort rollend lachje, dan werd oom Tjen overweldigd door betuigingen van hartelijkheid. Maar ze wilde nooit herinnerd worden aan scènes als deze; ze wiste ze telkens weer uit haar leven weg en verlangde het ook van anderen. Deze uitbarstingen pasten eenvoudig niet bij de figuur die zij tegenover anderen en zichzelf wilde zijn. Hoewel ze misschien wel altijd zo geweest is, moet ze toch pas later - en dit stemt overeen met wat mijn moeder zei - die krampachtigheid hebben gekregen, die voortdurende behoefte tot de opbouw van een andere figuur om haar heen dan zijzelf was. Het ontmenselijkte haar, het maakte haar onbenaderbaar, omdat ze steeds een ander voor zichzelf schoof en ze verloor elk vermogen om iets of iemand anders dan zichzelf te zien: háár leven, háár lot, háár kwalen. Maar wanhoop en kwelling lagen opgesloten in de verbetenheid waarmee ze haar rol speelde, in de wijze waarop ze haar klachten voortbracht en waarop haar eindeloos gepraat ten slotte altijd weer langs andere mensen en dingen naar haarzelf terugvoerde. In deze staat hebben wij tante Sophie in 1922 achtergelaten. |