Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
4Tante Sophie en oom Tjen trouwden in 1917; zij was toen vijfendertig, hij dertig, maar hij zag er jonger uit. Ik herinner me een foto van het bruidspaar te midden van de bloemen, staande op de marmeren treden van het huis op Salemba. De foto heeft jarenlang bij ons in de kamer van mijn ouders gehangen in een donkere lijst. Het glas was op het laatst al licht verweerd en de foto zelf vergeeld, maar ze is behouden gebleven. Tante Sophie staat daarop naast oom Tjen, het donkere haar in het midden gescheiden. Ze kijkt ernstig, bijna zorgelijk. Ook oom Tjen, lang en mager als een schooljongen, met een aarzelend snorretje, kijkt weinig verheugd. Het is alsof deze ernst hun bijgebleven is; altijd zijn er zorgen geweest, tegenslagen, ziekten en dood en maar weinig geluk. Mijn moeder wist het: tante Sophie trok het ongeluk aan, dat ‘voelde’ ze, zei ze. Trouwens, haar lijfmeid Bèot had toen ze tante Sophie voor het eerst met oom Tjen had gezien, direct al gezegd: ‘Nonna Sophie heeft zulke droge handen mevrouw, ze zijn “panas”, ze zullen het geluk verschroeien.’ Ik hoor nog hoe mijn moeder dit aan mijn vader vertelde, fluisterend alsof ze een diep geheim onthulde. De woorden van Bèot hadden profetisch geklonken. Mijn moeder geloofde natuurlijk in dromen, voortekenen en een noodlot. Over alle feestvreugde op de huwelijksdag had voor haar reeds als een schaduw het naderend onheil gehangen. Maar ikzelf herinner me als jongen van een jaar of negen niets dan vrolijkheid. Voor mij was de huwelijksdag te feestelijk om ooit te vergeten. Ik zie vooral de bloemen en het zich bewegen van mensen door de galerijen, van de lichte, open voorgalerij naar de binnengalerij en vandaar naar de achtergalerij, waar het buffet stond. Daar hadden zich de meesten verzameld, want het was al warm in de ochtenduren en het werd voortdurend warmer. Men kon er rozenstroop met geraspt ijs krijgen en zelfs ‘ès | |
[pagina 75]
| |
poeter’. We kregen vanille-ijs in gekleurde, lila en roze glaasjes. Er stonden porseleinen figuurtjes op van herders en herderinnetjes en de lepeltjes waren van gedraaid zilver. Overal stonden bloemen, in rotan en bamboezen stellages die wit waren geverfd of verzilverd: witte en gekleurde anjelieren, geurende rozen, zware chrysanten en geschulpte orchideeën. Overal dreef de bloemenlucht en overal waren zwierige linten. In het anders zo stille huis, waar de ordelijkheid iets afgemetens had, heerste nu de stemming van feestelijke wanorde. De meubels waren overhoop gehaald; geen kast, geen tafel stond op zijn gewone plaats. De vertrekken waren onherkenbaar feestelijk. In de binnengalerij recipieerden tante Sophie en oom Tjen. Ze stonden daar als bruid en bruidegom en alle familie, vrienden en kennissen kwamen hun opwachting maken. Ze waren opgewekt, zelfs oom Tjen. Misschien kwam het van de champagne, die de djongossen op grote, zilveren presenteerbladen rondbrachten, misschien was hij ook werkelijk blij. Hij bracht zijn gewicht telkens van zijn ene lange been op het andere over, een beetje zinloos lachend als hij zich naar zijn bruid overboog. ‘Hee, Sophie,’ zei hij dan, ‘hoe heb je het bij me?’ Ook tante Sophie was opgewekt. Ze had zelfs een kleur door de hitte, de champagne en de voortdurende omhelzingen. ‘Neen, heus ik drink niet meer,’ zei ze telkens, maar ze moest toch weer éven klinken. Er werd veel gekust, hard en op beide wangen. Ook oom Tjen ontkwam er niet aan. ‘Voor deze keer mag het wel, hè Sophie?’ en dan gaf tante Sophie het stereotiepe antwoord: ‘Mag wel hoor, als je het maar niet altijd doet.’ En elke keer weer klonk er dan gelach. Op een stoel naast tante Sophie zat ‘oma’. Wat leek oom Tjen sprekend op zijn moeder. Dezelfde huidkleur, dat licht getinte en dezelfde ovale vorm van gezicht, maar het was vooral dezelfde schuchterheid, die uit elk handgebaar, uit elke oogopslag bleek. Ze had een donkerbruine japon van charmeuse aan, maar het grijze haar was gewoon achterover gekamd, met een kondé. ‘Ik blijf maar zitten, ja mensen,’ zei ze. Ze had, zoals ze daar zat, iets werkelijk onuitsprekelijk liefs. Ze glimlachte. Een ieder boog zich over haar heen en zoende haar. Uit de omhelzing vatte ze mijn moeders hand. ‘Lientje,’ zei ze zacht en toch met nadruk, alsof ze | |
[pagina 76]
| |
zeggen wou: ‘Tante is tevreden, hoor!’ Ik heb óók nog een tijd naast tante Sophie gestaan, want ik was bruidsjonker. Aan de andere kant, naast oom Tjen stond Rienkie. Ze was bruidsmeisje, een van de vele ‘nichtjes’ van tante Sophie. We waren ongeveer even oud, maar ze moet toen veel kleiner zijn geweest, tengerder vooral. Ze had een glanzend witte jurk aan en een krans van roze bloempjes in het zwarte haar. Wat me toen al opviel, dat was de kleur van de huid: lichtbruin, maar het blanke scheen erdoorheen. Ik moet haar toen al erg mooi gevonden hebben. Ze had ook een mandje met melati's in de hand. Mijn moeder had me tot mijn grote ergernis en schaamte uitgedost in een wit-satijnen pakje met een kanten kraagje en dito lubben. We oogstten bij de tantes kreten van bewondering maar ik hoorde - en dat vergeet ik nooit - een van de heren lachend zeggen: ‘kasian die vent.’ Vanaf dat ogenblik was ik niet meer te houden en had ik alle behoefte om mijn onafhankelijkheid te bevestigen. Ik werd, zoals mijn moeder het uitdrukt: ‘on-uit-stáán-baar’ en zelfs brutaal. Het succes was verzekerd, maar het was dan ook nodig om me als jongen te kunnen rehabiliteren. Veel heb ik niet meer naast tante Sophie gestaan, die me trouwens telkens op boodschappen uitstuurde; ik mengde me in het gewoel zonder me om Rienkie te willen bekommeren, al bleef ik haar de hele dag door zien. De stemming was uitstekend. Een ieder was welgemoed en vrolijk. Familie van haar, familie van hem. Men stelde zich aan elkaar voor en noemde elkaar dadelijk bij de naam. ‘Ik ben Christien, hoor!’ of: ‘Noem mij maar Mary.’ Er heerste werkelijk een ongedwongen stemming, zonder een zweem van plechtigheid of overdreven vormelijkheid, een aandoenlijk gevoel van bij elkaar te behoren - van één grote familie te zijn! Typisch Indisch. Er was veel drukte en er was veel beweging, maar de beweeglijkste en de bedrijvigste van allen moet tante Christien zijn geweest. Op deze huwelijksdag van haar zuster was ze onbedwingbaar energiek. Ze drentelde, trippelde en klepperde door het huis en ze was onnoemelijk in beslag genomen. Ze schoot op elke ongerechtigheid af, ze beknorde de bedienden en wendde het hoofd naar alle kanten. Mijn vader zei wel eens dat ze soms veel weg had van een kip die zich bedreigd voelde. Zo ongeveer stel ik me | |
[pagina 77]
| |
haar op die dag voor! Ze was klein, spits en nerveus, maar ze had een enorm kapsel. Het hoofd leek er te zwaar door. Ik zie haar even de rok optillen, de trap afgaan, die naar de bijgebouwen voerde... en vallen. Het gaf een grote consternatie en schrik, vooral van de kant van de bruid. Er was ook veel deelneming. Eau de cologne en ijswater. Alleen ‘oma’ zei: ‘Nàh, wàt heb ik jou gesèg, jij moet ook niet zo rèpot zijn!’ Nu komen ook andere mensen uit het eerste vage beeld van mijn herinnering op, zovelen ten slotte, dat ik een keuze moet doen: oom Willy. Hij moet toen al kaal zijn geweest en dik en voortdurend bedacht op het maken van opmerkingen, die mijn moeder ‘vies’ placht te noemen. Ik zie hem staan in een hoek van de binnengalerij, tegen het licht. Hij had iets zelfgenoegzaams en goedhartigs tegelijk, vooral als hij lachte. Ineens herinner ik me dat hij onder zijn jasmouwen losse manchetten droeg, die telkens afgleden. Dit weet ik ook van later: - maar zelf heb ik er geen enkel beeld van - op deze dag, terwijl hij zijn grapjes ventileerde, maakte zijn vrouw - voor mij tante Lies - kennis met de jonge controleur Martens, die jarenlang als derde het huwelijk van tante Lies en oom Willy doorkruist heeft. Maar van al deze drama's in wording, van alle spanningen onder de grote mensen, heb ik eigenlijk niets gemerkt. Ik heb ze eerst later uit vaag bewuste herinneringen, gesprekken en bekende feiten gereconstrueerd. Voor mij bestond alleen een huis van feestelijk gemaakte vertrekken en galerijen. Dit is tenminste het eerste wat mijn herinnering aan deze huwelijksdag weergeeft, maar daarna of daarnaast (ik kan het niet zeggen) zie ik de kerkelijke inzegening in de Bethel-kerk te Meester-Cornelis. Ik was toen nooit eerder in een kerk geweest. Ik zie mezelf naast Rienkie zitten, in het rijtuig tegenover tante Sophie en oom Tjen. Ik zie ons voorrijden en ik zie weer het scherpe licht dat van de witte kerkmuren terugsloeg, Het was een hard, alles ontluisterend licht. Daarna het binnenkomen in de kerk! Het orgel klonk; de ramen zetten het witte licht om in een gekleurd geel, waarin ook paarse strepen en vlekken zaten. Het kwam van het glas in lood. Ik was zo verbaasd door de hoogte en de zware, pijpachtige klanken, dat ik vergat de sleep op te tillen. Op dit ogenblik sprak Rienkie de onvergetelijke woorden: ‘Kom, jonge- | |
[pagina 78]
| |
tje, je moet niet suffen.’ Ik was verbluft en vernederd, maar ik zei niets en nam de sleep op. Ik moet toen al redeloos verliefd zijn geweest op haar. Na de kerk en de receptie was de feestlunch voor familie en intimi. Er waren wel dertig gasten. Men zat in de achtergalerij, in hoefijzervorm aan een rijk met familiezilver en -kristal gedekte tafel en men at uit borden van oudfrans porselein. Ze waren voor deze gelegenheid uit de pronkkasten te voorschijn gehaald. Toen had het incident plaats, dat de enige wanklank veroorzaakte in het ruisend akkoord van die dag. Te midden van het rumoer, van het gonzen van de stemmen, juist toen onder het spiedend oog van de Europese kok een brandende pudding werd binnengebracht, werd tegen een glas getikt en ‘oom De Pauly’, een van de oudere De Pauly's verhief zich van zijn stoel. Hij was een deftig heer met een witte sik; hij hield het hoofd enigszins achterover, zijn linkerduim had hij achter zijn revers geplaatst, in de rechterhand hield hij zijn lorgnet. Hij sprak met beschaafde stem, zonder een zweem van Indisch accent. Een man met een tropencarrière van meer dan veertig jaar en toch altijd op en top totok gebleven. Hij stelde een toost in op bruid en bruidegom en in het bijzonder richtte hij zich tot zijn nichtje Sophie. Hij wees op het sterk ontwikkelde familiegevoel der De Pauly's, hij wist ook hoe de kinderen aan elkaar hingen en dat Sophie niet in de familie was getrouwd, was voor hem hét bewijs van haar vurige liefde voor Etienne, die hij hierbij in de familie hartelijk welkom heette. Er volgde een stormachtig applaus, dat echter spoedig verstierf: tante Sophie was in een onbedaarlijk snikken uitgebarsten. Iemand riep: ‘Mijn God,’ stoelen werden verschoven, Christien trachtte haar zuster te omhelzen, maar oom Tjen stond er zielig en onhandig bij; hij maakte geen aanstalten zijn bruid teder te troosten. Het incident verstoorde natuurlijk de feestvreugde. Niemand begreep eigenlijk waarom tante Sophie was gaan huilen. Er moest natuurlijk iets zijn wat men niet wist en dat maakte deze gebeurtenis juist zo pijnlijk. Een grijze wolk was komen aandrijven en men kon haar niet zo gauw wegkrijgen. Het duurde nog een tijd voor de vrolijkheid terugkwam. Een deel der aanwezigen zei kort en goed dat tante Sophie zich had aangesteld en dat had | |
[pagina 79]
| |
ze nooit mogen doen. Ter wille van de gasten niet en vooral niet ter wille van oom Tjen. Het was ellendig voor hem, dit openbaar vertoon van gehechtheid aan anderen, aan alles wat met de familie te maken had. Oom Tjen had gekeken, zei mijn moeder, zoals hij alleen dat doen kon, met een mengeling van verlegenheid en schrik. Hij zal er evenmin iets van begrepen hebben. Het is mogelijk dat hij zich niets afgevraagd heeft, maar misschien ook zag hij voor de toekomst de eerste moeilijkheden opdoemen. De oude De Pauly erkende later zijn fout. Sophie was altijd ‘een overgevoelig kind’ geweest, hij had niet aan snaren moeten roeren die zo licht in trilling geraakten. Toch had hij zijn nichtje er des te meer lief om; hij waardeerde haar gehechtheid aan de familie zeer. Voor Etienne speet het hem, dat hij de directe aanleiding was geweest tot deze uitbarsting. Dat hij ook nog enige woorden verschuldigd was aan de gasten en aan de andere familieleden, dat scheen niet in hem op te komen. Men maakte het na de pudding kort, de vruchten (appels en peren uit Australië geïmporteerd) werden nog aan tafel gegeten, de koffie en het dessert zouden in de binnengalerij worden geserveerd. Zo raakte men het gemakkelijkst van tafel en uit het incident. Er werd weer champagne gedronken en juist toen de vrolijkheid weer algemeen was, werd het voor bruid en bruidegom tijd om zich te verkleden en zich gereed te maken voor de reis. Tante Sophie kwam in een shantoeng mantelpakje terug, gevoileerd en met de handschoenen in de linkerhand. Even later was oom Tjen er ook. Hij droeg een stofjas over de arm en glimlachte verlegen; hij zag een beetje tegen het afscheid op, omdat hij wist wat men denken zou. De auto kwam voorrijden met een koffer op het imperiaal, dezelfde auto waarmee tante Sophie samen met oom Tjen voor het eerst bij ons was geweest. Toen de gesloten Mercedes wegreed, gooide elk der vele gasten met een handvol rijst. Men lachte plagerig, want een ieder kende de betekenis ervan. In het geraas van de motor gingen de woorden echter verloren. Vooruit! Het geluk zij met jelui! Toen de auto wegreed, keek het jonge paar door de ronde achterruit en wuifde nog lange tijd terug. | |
[pagina 80]
| |
Van Batavia gaat als een uitgelegd touw, een weg naar het zuiden, langs brandende vlakten, langs vruchtentuinen, landgoederen en rubberbossen. Deze weg voert naar het binnenland van West-Java, naar het hoge Soendaland. En altijd komt men langs Buitenzorg, een voorpost op de drempel van het groene Priangan. Vanaf Buitenzorg, aan de voet van het oplopend bergland, begint de stijging, soms enige honderden voet binnen enkele kilometers. Hier scheiden zich ook de wegen. De zuidelijke weg die over Tjitjoeroeg en Tjibadak naar Soekaboemi voert, de oostelijke weg die over Tjipajoeng en de Poentjak in de hoge vlakte van Tjiandjoer uitkomt en de derde die naar het westen gaat, naar het dunbevolkte Bantam. Buitenzorg was, zoals men het op z'n Indisch zou zeggen, een ‘lief’ plaatsje. Het maakte ook altijd een zindelijke, frisse indruk. Vooral als het geregend had. Dan leek het als gewassen en regenen dat deed het er altijd. Als het in Batavia snikheet was in de kentering, als de grijze en zwarte wolken kwamen en weer afdreven naar het zuiden, dan zeiden we: in Buitenzorg zal het wel regenen. Soms als het te erg werd, als in Batavia de nachten zelfs geen verkoeling meer brachten, als de hele natuur broeide en al wat blad was lusteloos omlaag hing, als het gras verdord was en de grond gebarsten, dan zei mijn vader wel eens als hij van kantoor thuiskwam: we gaan een koude neus halen en dan wisten we dat we naar Buitenzorg zouden gaan. Dan werd interlokaal Hotel Bellevue opgebeld en na de rijsttafel om een uur of drie in de middag, stond de auto voor ons huis en reden we weg in een feestelijke stemming. Mijn vader kon dan alle zorgen van zich afzetten en de hele weg door hoorden we hem onverstaanbaar zingen - er was eigenlijk maar één lied waarvan hij de wijs goed kende: ‘My old Kentucky Home’. Dit ene lied, het verdroogde land, de wazige bergen, het binnenkomen in Buitenzorg, het Hotel Bellevue en het uitzicht uit de kamer, ze behoren tot mijn gelukkigste kinderherinneringen en daarin is eigenlijk heel het stadje opgenomen. Als we het aquaduct gepasseerd waren, even voorbij paal Ga naar voetnoot* 36, rekenden we Buitenzorg te beginnen. De koelte was al lang van | |
[pagina 81]
| |
tevoren begonnen; soms hadden we ook al onderweg regen en vaak ook, als we Buitenzorg binnenreden, dropen de bomen nog van het nat. Dan geurde alles naar aarde, vocht en gras en dan was het alsof je voor het eerst weer diep ademhalen kon. Maar je moest nog een eind rijden voor je iets van de stad te zien kreeg. Eerst voorbij de gedenknaald, aan het einde van de brede kenarilaan, kreeg je het gezicht op het witte Paleis van de gouverneur-generaal. Over het reusachtige, lichtgroene gazon liepen de herten. Verderop begon de beroemde plantentuin. Aan de overkant lagen de herenhuizen, achter palmen, lianen en varens, zwaar, log, breed en groot. Het waren oude huizen uit de jaren tachtig en negentig, uit de tijd van wipstoelen en hangsnorren. Als we langs deze huizen kwamen, waren we er ook bijna. Voor de weg naar links voerde, naar de pasar, zwenkte de auto de andere kant af en dan lag ineens het hotel voor ons: een grasperk met honderden gele bloempjes, een wit hoofdgebouw en daarboven de gekartelde top van de Salak. Aan dit binnenrijden is het beeld verbonden van iets heel lichts en helders, vermengd met een gevoel van verwachting en verademing. En vanzelf breng ik dit gevoel op oom Tjen en tante Sophie over, toen ze hier in ditzelfde Hotel Bellevue afstapten. Bij de ingang zal dezelfde mandoer hun tegemoet zijn gekomen; hij zal hen voorgegaan zijn naar boven, waar een kamer gereserveerd was met een uitzicht op de Tjiliwoeng en de goenoeng Salak. Daar werd hun in de voorgalerij nog thee gebracht toen de schemering al gevallen was. Even later was het donker, maar honderden lichtjes lagen voor hen uitgespreid. Er waren nog tot laat in de nacht stemmen van badende vrouwen en kinderen en het hoge gezang van een man. De hele nacht door zullen ze het ruisen van water hebben gehoord. Het moet hen hebben doen denken aan koude bergstroompjes en hun een idee hebben gegeven van buiten zijn. Vroeg in de morgen werden ze gewekt door het fluiten van een trein, even later hoorden ze het piepend knarsen door de bocht, daarna het uitlopen van de wielen in een geklikklak dat nog lange tijd te horen was. Een rustig, regelmatig wegstervend geluid, dat verdween en telkens nog even terugkeerde, om ten slotte in het geruis van de rivier opgelost te worden. Toen ze opstonden, lag de damp over de laaggelegen bossen en de gezwollen rivier. | |
[pagina 82]
| |
De goenoeng Salak was wit gesluierd, maar het duurde niet lang of het gele zonlicht brak door en trok de nevels in lange flarden uit elkaar. Het zou een stralende ochtend worden zoals bijna alle in Buitenzorg, stralend, blinkend en helder. Tante Sophie en oom Tjen maakten in de vroegte een wandeling in de Plantentuin. Ze liepen met z'n beiden door de hoge lanen van donkergroen. Langs de kronkelende paden daalden ze af naar de kletterende fontein en ze zochten de vijver op met de roze en witte waterlelies. Het was er schaduwig en koel. Toch was de natuur vol leven. Onder de struiken en onder het gras klonk het geluid van de krekels en daartussendoor het gesnerp van enkele tonggèrets. Achter de ficusbomen lag de bloementuin met de lila en roze asters. Daar moeten tante Sophie en oom Tjen ook hebben gelopen. De zon zal toen al hoger hebben gestaan en het zal warm zijn geweest, maar toch nooit zo schroeiend heet als in de laagvlakte. Dat merkte je aan de bloemen. Er waren er veel meer en de kleuren leken dieper. Maar het gevoel van hoger te zijn, meer in de bergen, kreeg je pas door de vele pijlsnel schietende beekjes en de bruisende rivier, die met reusachtige bergstenen bezaaid was. Het water was niet zoals in de vlakte bruin en zwaar, maar doorschijnend en snel. Een groot verwilderd park leek de stad wel, een mengeling van aanleg en natuur: brede, rechte wegen en kleine bochtige laantjes. De idee van tuin ging nooit verloren, de huizen leken altijd onder het groen verscholen. Ze stonden oud en vochtig onder de hoge kenaribomen. De muren waren groen uitgeslagen en een deel van de straatlantaarns stamde uit de vorige eeuw. 's Avonds was het er altijd donker. Soms ineens, vielen enige koude druppels omlaag, zelfs uren nadat de regen opgehouden had. Oom Tjen en tante Sophie gingen eerst de volgende dag verder. In de middag zwommen ze in de natuurbadplaats Tjibatoe tussen de heilige vissen in glinsterend water dat tot op de bodem doorzichtig was. Tante Sophie had een sarong aan die soms tot een ballon op-bobbelde, maar ze hadden zich slechts voor elkaar te generen, ze waren de enigen. Na afloop gingen ze in het prieel zitten en de | |
[pagina 83]
| |
mandoer zorgde voor zwarte koffie die hij uit een ketel in gebarsten kopjes schonk. Op een wit bord bracht hij geroosterde maïskolven en gebakken peujeum. Het gebaar was aandoenlijk en de gehele gebeurtenis kreeg de geur van landelijke eenvoud. De volgende ochtend, vlak na het ontbijt, reed de auto weer voor en vertrokken tante Sophie en oom Tjen naar Tjidané, het grootste familielandgoed van de De Pauly's dat nog tot het Buitenzorgse werd gerekend, maar dat feitelijk al in het Bantamse lag, een kilometer of veertig naar het zuidwesten. Het was nog ruim een uur rijden langs een slingerende weg. Tjidané was niet het enige familiebezit. Er waren nog enige kleinere landerijen en verschillende huizen in Batavia - waarvan Salemba er een was - maar Tjidané was voor tante Sophie wel het land waar haar hart altijd naar toe trok, omdat ze het met kinderogen had gezien: het witte huis, de donkere tuinen en de gele sawa's; als voorstelling verzadigd, diep doordrongen van een gevoel, waarin de weemoed overheerst. En altijd is daar ook het verlangen aan verbonden naar herbelevenis. En dit was het wat tante Sophie Tjidané deed kiezen als het doel van haar huwelijksreis. Het was háár wens geweest de eerste dagen in die vertrouwde omgeving door te brengen, waar haar gelukkigste kinderherinneringen lagen. Het was of ze van dat vroegere geluk iets wilde terugvinden om het te kunnen overbrengen op haar verhouding tot oom Tjen. En wat oom Tjen betrof, hij had geen enkele reden om zijn ‘aanstaande’ niet tegemoet te komen, integendeel, hij deed het zelfs met stil plezier. Hij glimlachte om het plan van tante Sophie. Samen met haar in het domein van haar kindertijd door te brengen, wel, het betekende tot de intimiteit van haar wereld te worden toegelaten en dit streelde hem, ongewild. Tjidané was een uitgestrekt bezit dat voor het grootste deel in de vlakte lag. Hier waren de rijstvelden en de rubberbossen. Hier stond ook het landhuis, een vreemd bouwsel met klassieke zuilen, dat uit een andere wereld scheen te zijn overgebracht. Achter het huis kroop het land langzaam tegen de bergen op, een glooiend en golvend land, met diepe voren, reusachtige bergstenen die met oude erupties naar beneden waren gekomen en snelstromende riviertjes. Ze waren in de regentijd vol en bruisend. Men had ze afgedamd en gereguleerd; ze dienden voor de watervoorziening en energie. Nog ver- | |
[pagina 84]
| |
der en hogerop, tot achter de wolkengrens, daar waar iedere middag een grijze regensluier hing, daar groeiden thee en kina. Het was een onmetelijk land, wijd en groots, vooral als je vanuit de hoge achtergalerij van het landhuis naar beneden en voor je keek. En dan al dit omringende, zo ver het oog reikte, eigendom te weten van de familie De Pauly! Die bezat het al drie of vier geslachten. Tante Sophie vertelde altijd dat de uitgifte aan een van haar voorouders dateerde uit de tijd van het Engelse tussenbestuur toen Raffles voor zijn hervormingsplannen geld nodig had en stukken land aan particulieren verkocht. Het huis zelf was in de letterlijke zin des woords een ‘bĕsaran’, op zichzelf een symbool van vroegere macht en rijkdom, van een leven dat in de jaren zestig en zeventig op grand-seigneuriale wijze geleefd werd. Oogstfeesten die tienduizenden guldens gekost hadden en die twee dagen en twee nachten duurden. Men kan zich nu zo'n landelijk feest nauwelijks meer indenken. Er waren dan honderden gasten, uit Bogor, Soekaboemi en Batavia en van de omliggende ondernemingen. Ze werden ondergebracht in de kamers van het huis, in de bijgebouwen en in geïmproviseerde logeerpaviljoens. Voor het overige behielp men zich met banken en ligstoelen; van werkelijk slapen kwam toch niet veel, want de verschillende ronzebonsorkesten speelden de hele dag door en tot ver na middernacht en altijd klonk de gamelan. Want er was natuurlijk ook een ander feest aan de gang dan dat der Europeanen, het eigenlijke feest, dat van de bevolking, van de opgezetenen van het land: mannen, vrouwen en kinderen. Men was anders vrolijk dan de Europeanen, meer in stilte, gezeten bij de wajang koelit. Of men bleef urenlang nontonnen en bekeek de wijze waarop de ‘orang blanda’ zich vermaakten. Omstreeks tachtig! Toen was de danswoede al naar Indië overgewaaid. Men zal dus gedanst hebben. De wals, de quadrille, de galop en de polka. De dames met dunne tailles en wijde, lange rokken, een bloem in het haar; de heren complimenteus, galant, met puntige lakschoenen en smalle pantalons. Men ziet deze mensen op het plankier draaien, wiegen en buigen tegen de achtergrond van Japanse lampions en een versiering van bamboe en klapperbladeren, naar Soendanese trant. Ze zullen ook wel gezongen hebben - midden in het Indische land! Hun eigen Hollandse liedjes van: | |
[pagina 85]
| |
O, mijn lieve zwartkòp!
Weet je hoe mijn hart klòpt.
O, mijn lieve krullebòl,
Je brengt mijn hele hoofd op hòl.
Maar zulke feesten werden al lang niet meer gehouden; het was in de loop van de jaren anders geworden, in de tijd van tante Sophies vader eigenlijk al. De gulden jaren van overvloedige oogsten en hoge prijzen waren ook toen al voorbij. Het grote huis leefde al in stilte, naar de binnenkant gekeerd, zonder uiterlijk vertoon. Tante Sophie zei soms wel eens dat het land meer verdriet bracht dan het profijt opleverde. Dat betekende dat zij - met een bezitaandeel van 3/54 - er niet meer uit trok dan ruim tweehonderd gulden per maand. Toch was Tjidané haar dierbaar. Het moet haar een gevoel van heerlijke verwachting en herkenning hebben gegeven toen ze die dag, na een wijde bocht, ineens het oude huis terugzag. Even later sloegen ze rechtsaf en aan het einde van de hoge oprijlaan - een lichtkoker in een bos van donkere bomen - stond, blakerend in de zon, het witte bouwsel. Hier resideerde oom Otto, een oudoom. Hij voerde er de scepter en beheerde het land, dat zo uitgestrekt was dat hij een onderadministrateur voor de bergcultures in dienst had. Deze was een soort ambtenaar van de familie, een zwijgzame en eenzelvige man die in een grote, eenzame pondok woonde tegen de berghelling op. Hij heette Niemantsverdriet. Een onvergetelijke naam. Oom Otto ontving hen gastvrij. Hij had de hartelijkheid van de buitenman die blij was weer aanspraak te hebben. Met open armen kwam hij ze tegemoet en hij drukte de onbekende oom Tjen bijna aan zijn omvangrijke borst. ‘Jij bent dus Tjen,’ schreeuwde hij en hen beiden lachend aanziende: ‘Jij maakt haar maar gelukkig hoor!’ Hijzelf was in de familie getrouwd, zij het op de verkeerde manier, met een voorkind van zijn oudste broer, al was zij nauwelijks tien jaar jonger dan hij. ‘Tante’ was vriendelijk, al toonde zij zich misschien gereserveerd. Ze moet zich nog maar al te goed het verzet hebben herinnerd van de familie en | |
[pagina 86]
| |
wist dat men haar toch minder achtte. Maar ze was de geboren gastvrouw die weinig merken liet. Het was haar van kinds af geleerd: voorkomend en welwillend te zijn tegen haar gasten. Het grote logeerpaviljoen was in gereedheid gebracht. Ze waren altijd hartelijk welkom in de bĕsaran, verklaarde oom Otto, maar ze moesten zich vooral vrij voelen en doen en laten wat ze wilden. De bedienden stonden tot hun beschikking. Ik ken Tjidané; als kind ben ik er geweest. Met tante Sophie en oom Tjen en met mijn ouders. Dat moet twee of drie jaar later zijn geweest, toen ik elf of twaalf was. Daarom kan ik me nog vrij veel herinneren, van het wijde om mij heen, van de vlakten en de onvergetelijke bergen, maar het merkwaardige is, dat deze indrukken van mijzelf vermengd zijn met de verhalen van tante Sophie. Ze sprak, vooral na de dood van oom Tjen, vaak over Tjidané en vooral over deze dagen met oom Tjen (‘Alleen toen heb ik me helemaal gelukkig gevoeld, later niet meer...’). Door deze verhalen heb ik een indruk van Tjidané die vollediger en zelfs levendiger is dan mijn herinnering alleen ooit had kunnen zijn. Terwijl ik zelf menigmaal zou moeten volstaan met aanduidingen als ‘iets lichts’, ‘iets groots’, terwijl er bij mij telkens stukken zouden uitvallen, kan ik dank zij tante Sophie een nauwkeurige beschrijving geven, niet alleen van het huis, maar ook van tante Sophie en oom Tjen, zoals ze daar liepen en zaten. Dit is natuurlijk geen werkelijkheid, maar verbeelding. Het zij zo, maar voor mij niet minder werkelijk. O, het huis was iets geweldigs! Iets onvergetelijks. En niet alleen om de afmetingen. Het was koel en licht tegelijk, met een onoverzichtelijk aantal vertrekken en galerijen. Wat zie ik het eerst? De diepe achtergalerij natuurlijk met die vele open deuren. Iets wits, iets helders, met veel zonlicht dat van alle kanten binnenkwam. Het moet in de vroege ochtend zijn geweest met die schuin invallende zonnestralen, lichte vlekken en langgerekte schaduwen van deuren, van piëdestals, van stoelen, tot zelfs van chevelures op de middentafel. Later op de dag, als het buiten heet en gloeiend werd, als de bergen al verwazigd waren en de lucht van kleur verschoten was, dan was het juist binnen heerlijk. Dan waren alle jaloeziedeuren gesloten en de krees neergelaten en hing er een gedempte sfeer die weldadig was. Zo bleef men na de rijsttafel nog | |
[pagina 87]
| |
even zitten. De heren hadden hun kraag opengezet en de dames waaiden zich met inlandse waaiers van akar wangi wat koelte toe. Zo moeten ook oom Tjen en tante Sophie daar gezeten hebben, met oom Otto en zijn vrouw. Maar na enige tijd zullen de heren zijn opgestaan, om ‘een Engelse brief’ te schrijven. Dat was een stereotiepe uitdrukking voor een dutje doen. Ook mijn vader zei het altijd. ‘Zeg zeun,’ hoorde ik hem tegen oom Tjen zeggen, ‘zeg zeun, willen we?’ en dan had hij maar het gebaar van schrijven te maken om begrepen te worden. Oom Tjen lachte dan altijd, hij had schik in deze soort geheimtaal. De dames bleven zitten, maar ze dempten hun stem of gingen zelfs in fluistertoon verder. De mannen sliepen immers! Waar zullen deze dames over gepraat hebben? Ja, waar anders over dan over de afwezige familie, of over het toebereiden van allerlei Indische gerechten. ‘Héérlijk, weet je, maar je moet een béétje ketoembar djienten d'erbij doen.’ Ach, ik heb deze gesprekken zo vaak gehoord, dat ze bijna niet anders geweest kunnen zijn. Als oom Otto en oom Tjen zijn gaan liggen - wat ik verwacht - zal het niet lang geweest zijn. Om halfvier zullen ze al naar de badkamer zijn gegaan in hun kabaja tjina en gebatikte broek, een schone handdoek over de arm. Een uur later zullen ze in ieder geval present zijn geweest bij het theedrinken, alweer in de achtergalerij. Maar het drinken van thee was altijd maar een onderdeel van de halve maaltijd Indische snoep, die op borden en schotels uitgestald lag: kwee loepis, kwee tjeloeroet, pisang goreng, pisang reboes, geroosterde djagoeng en weet ik al niet wat. Tegen die tijd waren de krees alweer opgehaald en de deuren geopend en dan was de grootste hitte er langzamerhand af. En als het regende, kwam het heerlijke gevoel van verademing al eerder, om halfvier soms al. Al was het soms in Tjidané zelf droog gebleven, de koele bergwind met alle regengeuren kwam over de vlakte strijken en het was dan heerlijk op een van de galerijen te staan. De koelte en de geur van hout en aarde woeien je tegemoet. Nu ik me dit indenk, voel ik opeens ook de wijdheid van het land opzij van het huis en dan zie ik ook de bergen die met een regenfloers bedekt waren. Het moet in Tjidané veel geregend hebben toen wij daar waren en het is mij ook niet anders mogelijk dan tante Sophie en oom Tjen te zien, zittend in huis en buiten de regen. | |
[pagina 88]
| |
Er is een verhaal van tante Sophie, dat de oude opgezetenen van het land hun opwachting bij haar kwamen maken; ze wilden de kleine nonnie zien van de vorige toean kandjeng. Sommigen hadden zelfs enkele kilometers moeten lopen. Tante Sophie gaf elk van hen een geldstuk tot oom Otto een einde aan de voorstelling maakte; hij wist dat de stroom van ouderen zich tot in het oneindige zou voortzetten. Kort daarop begon het ook te regenen en het regende de hele middag door. Pijpestelen! De zon brak nog even door tussen de stammen van de rubberbomen. Toen viel de avond als een dichter wordende sluier over de door en door vochtige aarde. In het westen, tussen de stammen, bleef het nog even licht maar ook dit verkleurde tot grijs en zwart. Toen werd het kil en onherroepelijk avond. Op het land besluipt de duisternis de natuur, overdekt haar en verzwelgt haar op een wijze zo groots en volledig, dat de angst mij als kind ook altijd overviel. Als het suizende blauwe gasolinelicht met lichte plofjes aanging en ik naar de brandende kousjes kon staren, voelde ik iets van me afvallen. Maar een avond op het land heeft me als stadskind altijd met angsten vervuld die ik thuis niet kende. Want nauwelijks was de vreugdevolle verlichting ontstoken, of de eerste insekten kwamen uit het pikdonker, uit velden en struiken op het licht af. Vreselijke groene gedrochten, als uit een griezelig sprookje, met lange stokachtige ledematen en rollende oogjes. Ze konden plotseling op je afvliegen en je verschrikken door zich aan je kleren vast te hechten. Ik kende ze wel van de stad, maar op Tjidané leken deze vliegende blaren en takken - bladgroen en bruin als boomschors - veel groter en zeker talrijker. Maar ze verdwenen zodra het licht uitgemaakt werd. Daarom geloof ik ook - in ieder geval denk ik het me zo in - dat oom Tjen en tante Sophie in het donker hebben gezeten, in de voorgalerij van hun paviljoen nadat ze zich ‘lekker gemaakt’ hadden. Ik stel me oom voor, op de rotan ligstoel, in slaapbroek en kabaja. Tante Sophie naast hem, in haar Japanse zijden kimono. Ze had haar kapsel losgemaakt en wiegde zachtjes in haar wipstoel. Zo bleven ze zitten tot het avondeten. Ze behoefden zich er niet voor te kleden. Het was heerlijk in negligé te blijven, het verhoogde de intimiteit en landelijkheid. In de nu verlichte achter- | |
[pagina 89]
| |
galerij, onder de kristallen olielamp, zaten ze met hun vieren, de deuren open, het ondoordringbare duister om hen heen, en in ondertoon de stille rustige stem van de regen. Na afloop begaf men zich naar de voorgalerij, waar geen lampen brandden. Daar kon men in het donker zitten, languit in grote gemakkelijke stoelen. Over de enorme breedte waren tien zuilen, twee aan twee gekoppeld. Ze verdeelden de duisternis in vier ongelijke vakken. De zware meubels verzonken in de hoge ruimte, palmen moesten die opvullen. Men sprak weinig tot elkaar. Alleen oom Otto zei van tijd tot tijd wat. Hij vroeg telkens naar de familie. Hij was eruit, hij wist eigenlijk maar zo weinig van de anderen af. ‘Hier in de oedik raak je los van allen,’ zei hij glimlachend, zich verontschuldigend. Toen oom Tjen en tante Sophie naar hun paviljoen teruggingen, regende het nog, een ritselende regen met van tijd tot tijd het zachte getik op de olifantsoren voor het huis. In het licht van een hoge carbidlantaren zagen zij de lekkende bruine stammen, als rechtstandige krokodilleruggen. Ze kregen een geoliede pajoeng mee en een van de bedienden bracht later een lampoe tèmplèk als nachtlicht. Ik kan de atmosfeer van zo'n nachtelijke regen helemaal navoelen en vooral hervoel ik de onzegbare sfeer van een holle slaapkamer met daarbuiten de regen, die plotseling in een snel en onregelmatig tikken overgaat en dan weer aanzwelt tot een egaal geluid dat eigenlijk een voortdurend ritselen is. Ik zie weer dezelfde kamer waarin ook tante Sophie en oom Tjen logeerden met de hoge zoldering van zware massieve balken, ik zie weer de beweeglijke schaduwen van de muurlamp die langs het lampeglas naar boven trokken en ik voel weer de koelte aan mijn huid. Door de dichtgeslagen jaloezieën drongen de geluiden van buiten door: het lichte geruis in het gras, het gekletter op het rabat en het kolken van de overvolle dakgoten. Toch zouden al deze bij elkaar behorende geluiden versmolten zijn tot één geruststellend geluid als het gekwaak van de kikvorsen er maar niet geweest was. De godganse nacht door! Dat verschrikkelijke gesnork, dat afschuwelijke holle gebas en opdringerige gerèk-kèk-kèk dat de ganse nacht door aanhield en de lucht uit elkaar scheen te scheuren. Het drong door de jaloezieën heen, sloeg tegen de muren terug en vulde de ruimte. En zelfs toen | |
[pagina 90]
| |
midden in de nacht de regen ophield, blééf het uitbundig doorkwaken, nog tijdenlang. En na de kikkers waren het de krekels. In de stad waren ze er ook wel - nooit is de tropische nacht zonder dat bekende, driftige en prikkende geluid - maar op het land lijkt dit massaal versterkt tot één golvend ademen, een neerdrukken en terugveren van een krachtige geluidsmassa tegen een massieve aarde. Maar al deze geluiden zullen verstomd zijn kort voor het opkomen van de zon, als dan die geweldige stilte valt die in de tropen elk aanbreken van de dag aankondigt. Een stilte, even volkomen en groots als het nog slapende land zelf. Ik heb tante Sophie horen vertellen van wandelingen in de omgeving, van tochten te paard, van het picknicken in een hoger gelegen pasangrahan, van het baden in de rivier. Ik weet daardoor dat de ochtenden droog waren en die moeten heerlijk zijn geweest! Ze vertelde dat zij en oom Tjen in Tjidané heel vroeg opstonden, dat ze zich baadden in de donkere, grijze badkamer bij het lichtje van een oliepitje en dat ze dan achter de logeerkamer gingen zitten met een kop sterke koffie, om te kijken naar het lichter worden van de hemel achter de bergen. Dan gingen ze ook wandelen. Ze zullen de hoofdweg zijn afgegaan die langs de onderneming voerde, een vochtige weg met karresporen en telkens een vergezicht op de lichtgroene sawa's. Daarlangs stonden ook de Chinese tokootjes die van alles verkochten, van rijst af tot haarspelden toe. Het rook in die winkels altijd naar trasi en naar sterk geurende bevolkingstabak. De kasten bestonden uit opeengestapelde melkkisten. Ze waren bruin geworden en glad door het jarenlange gebruik en altijd lagen er pakken lucifers in met kleurige merken. Er was een toonbank waarop een Chinees telraam lag. Tegen de wand waren vaak langwerpige rode stroken papier geplakt met Chinese tekens erop. Ze bevatten spreuken die een levenswijsheid inhielden, soms ook enkele dichtregels, naar men zei. Langs de weg moeten al de etensstalletjes hebben gestaan met dampende rijst, sambal en op aarden borden stukjes ĕmpal (droog gebakken vlees) of rempèjè en altijd kĕtan met kintja en geraspte klapper. De sfeer van deze landelijkheid is mij altijd bijgebleven. Aan die weg stond ook de woning van de assistent-wedana met een heg van rode wolfsklauw. Op het erf stond een tjempa- | |
[pagina 91]
| |
kaboom. Opzij van dit huis voerde een binnenweg de sawa's in. Daar stond het desaschooltje en altijd waren er kinderstemmen die in koor iets riepen. Soms was er ook zangles en zongen ze Hollandse liedjes: van een karretje dat langs de zandweg reed of het Makkers vooruit, de zeilen gehesen. En dat diep in het binnenland te midden van sawa's en bergen! Wat zal het er in de vroege ochtend koel zijn geweest, vooral na een nachtelijke regen en het zal overal geroken hebben naar kruiden, hars en vruchten. Langs de bĕsaran, misschien enige tientallen meters daarvandaan, liep een ravijn. Het behoorde nog tot het erf en langs de oever was een smal pad gehakt dat naar beneden voerde. De treden waren gemetseld, er waren kunstmatige terrassen en pergola's met afhangende stephanotis. Deze weg voerde naar de ‘badplaats’, niet meer dan een begroeid stuk van de snelstromende bergrivier, met helder doorschijnend water. Er lagen grote bergstenen in die op natuurlijke wijze een meertje afdamden. Het water was nergens diep, alleen bij de bocht, daar waar de rivier het meest beschut was, kwam het voor een volwassene tot het middel. Ik zie tenminste oom Tjen zo staan, rillend van de kou, want koud dat wás het water. Het kwam dan ook vanuit de bergen, van ruim duizend meter hoog. Ja, het waren de ochtenden die Tjidané zo verrukkelijk maakten! Als ik met mijn herinnering te rade ga, is het eerste wat ik ook zie: een doorschijnende ochtendnevel tegen rubberbossen en dan de achtergalerij met het vroege zonlicht zoals ik dat al beschreven heb en dat van alle kanten binnenstroomde. En dan de bergen! In de ochtend helder, met alle dalen en groeven erin getekend, in de middag flauw en wazig, verschoten van kleur tot iets wat eerder wit was dan blauw of grijs. 's Avonds konden ze paars zijn en soms als het geregend had, rood, wijnrood. Ook de luchten in Tjidané waren prachtig! Streperige, gerafelde wolken tegen het vallen van de avond en daartussen het gekleurde licht, soms van een roze dat aan zijde herinnerde, tot lila en blauw toe. In het oosten werd het 't eerste zwart en niet lang daarna viel de duisternis. Terwijl binnen de lampen werden aangestoken, groeide buiten het donker, gonzend van insekten en ondoordringbaar diep. Tot weer de ochtend kwam en een nieuwe kringloop begon. | |
[pagina 92]
| |
In deze omgeving van zon en bergen, van schaduwen en helle vlakten, van kinderherinneringen en ruisende regens, beleefden tante Sophie en oom Tjen hun eerste en misschien enige idylle. Ze wees haar man op de boengoerboom met lila bloesems, opzij van het huis, die zij zelf geplant had. Hij was zelfstandig opgegroeid en toch door haar tot leven gebracht. Samen met haar man bezocht ze de lugubere vleermuisgrotten die zo dikwijls in haar dromen gespookt hadden en samen reden ze te paard langs smalle paden de berg op tot waar de pasangrahan was. Daar brachten ze de nacht door, slapend onder dunne dekens. In de bĕsaran toonde ze hem de kamer met de roodplavuizen vloeren, waar ze geboren was; ze liep op blote voeten op het koele, glanzende marmer van de galerij en zocht de plaatsen op waar ze als kind gespeeld had: het koetshuis, de rijstschuren en de padidroogvloeren. Het was of ze achter een verloren droom aanliep! Maar terwijl ze zoekende was, werd ze overvallen door het telegram uit Batavia: ‘Verzoeke overkomst.’ Met deze twee woorden werd de idylle wreed verstoord en dezelfde middag nog vertrokken oom Tjen en tante Sophie. Toen ze tegen de avond moe en gealarmeerd uit de auto stapten, stond tante Christien hen op de voorgalerij al op te wachten. Er was natuurlijk wel enige verwondering en tante Christien lachte ook wel verlegen, maar ze was toch heus ‘zó ziek’ geweest, zei ze, dat ze dacht dood te zullen gaan. Ze voelde zich nu veel beter, al was ze nog misselijk, maar dat zou - nu zich een kind had aangekondigd! - voorlopig wel zo blijven, had de dokter verklaard. Dus toch, ondanks de val van de trap! De zusters omhelsden elkaar zeer ontroerd. Tranen van vreugde. Wat een geluk, wat een innigheid! Wat een blijde verwachting - in dubbele zin zelfs! |
|