Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
3Tante Sophie kwam op een tijdstip in ons leven dat maar even binnen de grens van mijn geheugen ligt. Een deel van mijn kinderjaren bestaat ook zonder haar en het kost me niet veel moeite herinneringen op te roepen die vóór haar komst te situeren zijn, zoals bij voorbeeld alle gebeurtenissen die met de dood van Winny samenhangen, met de verhouding van Winny tot oom Tjen en ten slotte beklijft natuurlijk voor eeuwig het eens door mij beschreven en duizendmaal herdachte beeld van Winny, waarvoor elke herinnering aan tante Sophie wijkt. Maar het is alles bij elkaar niet veel. De oudste herinneringen zijn zo sterk ‘sfeer’ geworden, als beeld zo vervaagd, dat het me moeite kost er omtrekken aan te geven. Daartegenover staan andere waarin ik tante Sophie niet eens behoef op te roepen, omdat ze er vanzelf al is. Ze heeft ons leven jarenlang begeleid; voor mijn gevoel zelfs van het begin tot het einde en dit einde is haar dood geweest. Maar ook daarna, ook na haar dood, bleef haar beeld hangen, doordat wij telkens over haar kwamen te spreken met de familie, de familie van haar en die van ons. Ik heb haar eigenlijk nooit kwijt kunnen raken, niet omdat ik de band met haar zo sterk voel, maar omdat zij verbonden is aan bijna alle familiegebeurtenissen die ik ken - van liefde en echtscheiding, van erfenissen en ‘brouilles’, van jaloezie en aanhankelijkheid - en aan al de kleinere en grotere drama's waar geen enkele Indische familie aan ontkomt en zeker niet zo'n uitgebreide als de onze. Als ik nu de hoop heb - na zoveel jaren - voldoende afstand te hebben genomen van deze familie, en dus van een deel van mijzelf, dan dringt tante Sophie direct naar voren om als hoofdfiguur van deze familiekroniek te dienen. Via haar kan ik immers anderen ontmoeten, kan ik mijn moeder invoeren, mijn vader terugzien en al die ooms en tantes en al de aangetrouwde familie; ik kan ze horen praten en zien handelen in al hun, nu, voor mij angstwekkend clan- en klassegevoel. Want ze vertegenwoordi- | |
[pagina 51]
| |
gen allen te zamen niet alleen maar ‘één grote familie’, maar ook een, reeds bij hun leven, stervende klasse; planten zonder sappen en zonder aarde. Een klasse van heersers, gewend te bevelen, gewend recht te spreken en desnoods te beschikken over andermans vrijheid. Ze waren in het begin van deze eeuw nog landheren en kooplieden en soms ambtenaren, maar allen in hun soort: machthebbers. Deze familie heeft zich vertakt en is uiteengevallen, heeft zich ‘vermengd’ - zoals dat heet - met het bloed des lands. Ze zijn soms hoogblond, met blauwe ogen, maar anderen zijn duidelijk getint met lichte, grijze of gele ogen, soms ook niet te onderscheiden van het type der bevolking, met brede jukbeenderen, maar bijna altijd met een lichte huid, want deze familie komt uit de Soendalanden, uit het Buitenzorgse en Bantamse, waar de lichte huidkleur opvallend is. De jongeren uit deze familie en vooral de jongere vrouwen, zijn soms schoonheden, vooral daar, waar zich het bloed vermengd heeft. Met een zachte koelit langsĕp, spierwitte tanden en een licht wiegende gang. Ik heb foto's gezien van ‘tantes’ (‘tante Jozien’, ‘tante Dorina’) als meisje; ze zijn daarop met hun donkere, hoge kapsels ware beauty's, maar toch met iets koels in hun blik, iets hards. Misschien is het niet alleen hardheid, want ze zijn vaak licht geroerd, pathetisch en goedhartig zelfs, maar er is een inslag van berekening, van behaagzucht, van heerszucht en van ijdelheid. Ze zijn voor ons merkwaardige typen, een mengeling van tegenstrijdige eigenschappen. Ze zijn vaak even innemend als afstotend. Met onze wijze psychologie zijn ze moeilijk te classificeren en men doet ze ook onrecht door ze op de wijze der nog wijzere sociologen als produkten te zien van het ‘koloniaal patriciaat’, en ze daarna stilzwijgend te veroordelen. Dit geslacht heeft altijd stijl gehad, zowel de mannen als de vrouwen. Ze hebben iets grand-seigneuriaals, zelfs als ze verarmd zijn of afgezakt in de kampong. Ze zijn gastvrij en gul, ook als ze niets meer bezitten, ze zijn goedhartig, met een oprechte behoefte tot weldoen. Ze zijn bereid je alles te schenken, je vooral veel en goed te laten eten en ook wel bereid je hun dochter mee ten huwelijk te geven, op voorwaarde dat je je gedraagt als zij, omdat ze geen andere wijze van zich gedragen erkennen dan de hunne. | |
[pagina 52]
| |
Als men zoals ik, uit deze familie voortkomt, maar ‘eruit geraakt’ is, dan kan men gebruik makende en rekenende op een zeker aanpassingsvermogen, nog een tijdlang hun leven meespelen zonder dat zij het merken, omdat ze je vanzelfsprekend als zichzelf zien. Maar als het ogenblik gekomen is, dat de afstand te groot is geworden, dan ben je een ‘zonderling’, dan weigeren ze je hun dochter of doet de dochter het uit zichzelf al, dan sluiten ze zich langzaam af en word je onherroepelijk buitenstaander. Maar als het erop aankomt is dit de uitverkoren positie als je over deze mensen schrijven wil, niet met haat en ook niet met liefde, maar met een zeer ambivalent gevoel dat helaas ook wel eens verwarrend werkt. Want hoe sta ik tegenover deze mensen, hoe sta ik tegenover tante Sophie? Ik wil haar nu maken tot het middelpunt van mijn verhaal. Om haar familieverwantschap, maar ook omdat ze een individuele nuancering vertegenwoordigt van een soort, van deze soort Indische mensen. Hoe sta ik tegenover haar? Ik kan het niet zeggen. Alweer met ‘gemengde gevoelens’. Ik kan het niet zo ineens zeggen. Ik vind haar belachelijk, verachtelijk en tegelijk tragisch (ja, tragisch zijn deze mensen eigenlijk allen, vooral geplaatst in het heden), ik vind haar tiranniek en tegelijk meelijwekkend, bekrompen, dwaas en bevooroordeeld, maar tegelijk tolerant, meegaand, soms zelfs opofferend, van een instinctieve opofferingsgezindheid. Ik kan welbeschouwd mijn ambivalentie niet omschrijven. Ik kan alleen trachten tante Sophie op te roepen in allerlei situaties en dan alles laten afhangen van de mogelijkheid die het schrijven mij toestaat. De mogelijkheid iets van het ambivalente gevoel door te laten in de toon van mijn verhaal en deze toon tot het einde toe vol te houden. Ik doe dit in het uiterste besef van iets te doen, dat voor mijzelf de ‘enige mogelijkheid’ is, zij het - ik erken het - een beperkte, omdat dit procédé slechts beperkte mogelijkheden biedt. Te beperkt misschien om een overdracht op de lezer te bewerkstelligen? Ik kan me het tegendeel wijsmaken, maar de illusie blijft bestaan. Ik heb het gevoel het te moeten proberen. Daarom doet het schrijven van dit verhaal bij al mijn streven naar ‘gewoonheid’ en duidelijkheid zich aan mij voor als een proefneming, terwijl ik mij aan de andere kant toch verre weet te staan van wat men gewoonlijk het literaire experiment noemt. | |
[pagina 53]
| |
Als het erom gaat tante Sophie in mijn herinnering op te roepen, dan gaat het gemakkelijk genoeg; ik heb maar even de ogen te sluiten en ze verschijnt me in een herinneringsbeeld. Als dat vervaagt komt een ander naar voren en als dat weer verdwijnt, komt wel weer een ander op. Ze vormen te zamen een hele reeks, telkens andere situaties, telkens andere voorstellingen, maar de beelden schuiven in elkaar en verhinderen eigenlijk een gelijkend portret. Ik weet het, het is onbevredigend met herinneringsbeelden te werken. Maar er is een foto, kort voor haar huwelijk gemaakt bij Charles & Van Es in de Rijswijkstraat. Zij staat daarop tegen een achtergrond die alles te raden geeft. Park, wildernis of berglandschap? In een smetteloos witte rok en bloes, met weinig fantasie en garnering opgemaakt, in de linkerhand een waaier, de rechter steunend op een rank tafeltje. Eerder klein dan groot, met iets afgemetens. De foto is trois-quarts genomen. De blik is naar ons toe gericht en ze kijkt ernstig. Het donkere haar, toen al in het midden gescheiden, moet lang en dik zijn geweest en dit komt overeen met mijn herinnering aan tante Sophie met loshangend haar, zoals ik die in het vorige hoofdstuk heb beschreven. De zware haarwrong is duidelijk te zien. Geen meisje meer, maar toch nog een jonge vrouw, ook niet onknap en zeker niet met de vermoeide trekken en het gekwelde van de laatste tijd. Al verschijnt tante Sophie mij in beelden die als vanzelf in mijn herinnering opkomen, ik ben toch verplicht op te treden, tenminste als ik me nog houden wil aan de fictie van een gelijkend portret. Ik moet een verband zien te leggen tussen beeld en werkelijkheid, ik moet een verloop en een arrangement aanbrengen en ik moet ook een achtergrond scheppen. Ik kan tante Sophie niet losmaken van haar huis en haar tuin en zeker niet van haar familie, en dit geldt des te meer bij zulk een sterk gewortelde familie en bij zulk een uitzonderlijk ontwikkeld familiegevoel als het hare. Maar behalve dat, zal ik ook verder terug moeten gaan, niet alleen naar mijn punt van uitgang - naar de tijd van de Mercedes dus, het tijdstip dat zij door en met oom Tjen in ons leven kwam - maar nog verder terug. Ik moet me ook afvragen: wat weet ik van haar vorige leven, van voor dat wij haar leerden kennen en wat weet ik van haar familie? Want | |
[pagina 54]
| |
zelfs de dode familie is achtergrond, vooral bij zo iemand als tante Sophie.
Eerst het huis. Hierin was ze als meisje opgegroeid, vanuit dit huis zou ze later trouwen en van hier zou ze ook uitgedragen worden. Ik kan me tante Sophie niet anders denken dan behorende bij dit familiehuis, het huis op Salemba. Het lag diep in. Nog een eind van de grote straatweg af, aan die kant van de weg waar een dubbele rij kenaribomen stond. Tussen de hoge stammen lagen de tramrails. De tram zelf - de onvergetelijke oude stoomtram! -reed er al bellend doorheen als door een tunnel van groen. Het had bepaald iets landelijks. Op dezelfde wijze als de trein in het binnenland soms dicht langs huizen en kampongs kon rijden. Dit landelijke werd nog versterkt door een hobbelig pad en een bruine sloot die langs het voorerf stroomde. Het huis was een echt Indisch huis, in een typische negentiende-eeuwse stijl opgetrokken, zoals er nu nog enkele op Kramat en Salemba staan. Ze zijn kennelijk als buitenverblijven gebouwd met grote erven eromheen. Hier woonden in de vorige eeuw de rijk geworden kooplieden, die zich ‘ruim konden bewegen’ en die het weidse gebaar van geld uitgeven kenden. In een leven zonder vertier, legden ze al hun welstand in hun huizen: groot, hoog, breed, diep en koel. Ze konden alleen maar gebouwd zijn door mensen zonder eigen smaak en zonder oorspronkelijkheid. Een stereotiepe bouwwijze met zware muren en plompe zuilen en altijd bepleisterd en met witkalk bestreken. Als het maar groot was en indruk maakte! Deze huizen hadden iets van hun bewoners meegekregen. Zo ze geen stijl bezaten, dan hadden ze toch wel allure. Het begon al met een voorgalerij over de hele breedte, met een witmarmeren vloer, grijs-dooraderd. Het binnenvallende licht spiegelde daarin de massieve zuilen, de meubels en alle andere voorwerpen: de wipstoelen en de bakken met palmen, de etagères en de kroonlampen. Het onderhoud van de vloer was voor tante Sophie een zaak van aanhoudende staatszorg. Hij werd gedweild, gezeept, gekramast en van tijd tot tijd - om de glans - met geraspte klapper ingevet. ‘Je moet ervan kunnen | |
[pagina 55]
| |
eten,’ zo luidde de vaste eis. Het was er binnen altijd koel, zelfs als de zon hoog stond. Tante Sophie hield de warmte buiten, zoals ze verklaarde, door de krees neer te laten en de jaloezieën te sluiten voordat de hitte kon binnendringen. Daardoor misschien heb ik van het huis de indruk van een halfduister dat beurtelings somber en weldadig aandeed. Vooral de binnengalerij had altijd iets schemerigs, een geheimzinnig clair-obscur. Daar stonden de grote gebeeldhouwde buffetten en hing aan de muur in lange guirlandes het antiek Chinese porselein, het ‘rose famille’ en ‘bleu royale’. Er waren ook grote en kleinere pullen bij, in de hoek op de grond of op de kasten. Soms waren hele levensgeschiedenissen erop afgebeeld; van Chinese heremieten met lange gerafelde kinharen. Tante Sophie was gewend op te treden als een groot deskundige van oud porselein. Ze beriep zich overigens uitsluitend op haar intuïtie en hierop steunend, scheidde ze met veel gemak ‘antiek’ van ‘namaak’. Soms wuifde ze in de richting van een paar borden en prevelde ‘Ming-periode’ of ‘Kiang-periode’ of iets anders. Niemand sprak haar tegen, zelfs niet de antiquair Hap Hoo die op Krèkot woonde. Hij glimlachte alleen hoffelijk. Er stonden in de binnengalerij ook een Compagniesbank en -stoelen en een pronkkast. De kast zelf was niet oud. Tante Sophie had die er later bij laten maken. Ik zie haar er nog voor staan en met haar beringde vingers naar een zilveren rijstkom wijzen of naar een geslepen karaf en altijd gaf zij er de schatting van de waarde bij. ‘Ik heb er laatst een bod van zoveel op gehad...,’ maar ze zou nooit iets van deze poesaka's verkocht hebben, ze had alleen maar behoefte de betekenis van haar bezit in gefingeerde en telkens wisselende bedragen uit te drukken. ‘Hier hoort eigenlijk een zilveren schaal bij, die ons ook toekomt,’ maar die - daar kwam het altijd op neer - bij een andere tak van de familie was terecht gekomen. En daar eindigde het altijd mee, met wat háár familie ontgaan was en dan zaten wij weer midden in de eeuwige ‘bisbilles’. Tussen de grote stukken, het kostbare servies, de gouden borden, de zilveren fruitschalen en dito jardinières, lagen vele grotere en kleinere medaillons. Er was er een bij waar tante Sophie zeer zorgvuldig over waakte. Het was een laat-achttiende-eeuw- | |
[pagina 56]
| |
se of begin negentiende-eeuwse miniatuur voorstellende de stamvader van de De Pauly's! Maar al was deze naam Frans, het Franse bloed moet pas later in de familie zijn gekomen, evenals het inlandse trouwens, want deze man met zijn magere gezicht en kleine stekende oogjes heette eenvoudig op zijn goed-Hollands: Geraerdt Knol. Knol moet in zijn tijd een man van groot aanzien zijn geweest. Oorspronkelijk landmeter (een zeer voordelige betrekking overigens) werd hij later prefect (zo iets als resident) van Cheribon en nog later zelfs lid van de Raad van Indië. Hij diende zowel onder Raffles, Van Muntinghe als Daendels, hetgeen slechts zijn politieke plooibaarheid bewijst. Hij was de grondlegger van het grote familiebezit, dat voornamelijk uit landgoederen en huizen bestond. Behalve het uitgestrekte land Tjidané bezat hij in het Tangerangse en Buitenzorgse nog enige andere landerijen, waaronder Tjiloewoer. Hier verbleef hij het liefst. Hij gedroeg zich wel eens zonderling. Zo getuigt de regent van Soemedang, die enige dagen met Knol in de pasangrahan van Gawok verbleef, dat deze ‘geheel andere manieren had dan de meeste Hollanders’. En we geloven het graag als we verder lezen in de authentieke rapporten Ga naar voetnoot*: ‘Soms was het of hij schrikte. Dan hield hij zijn hoofd vast of sloeg zich op de borst. Dat was zijn manier van doen als hij ergens over peinsde. Als men hem zo zag, geleek hij wel krankzinnig, maar hij was het niet.’ Op Tjiloewoer had hij ook enige sawa's laten uitdiepen, waarin hij soms met een bootje rondzeilde, zodat het op een afstand leek of hij in de sawa's aan het spelevaren was. Het moet in ieder geval een merkwaardig gezicht zijn geweest. In meer dan een opzicht was er een steekje aan hem los. In elk geval was hij een andere man dan die welke in de beschrijving van tante Sophie voorkwam. Over de beoordeling van deze stamvader van de De Pauly's kan men in het onvolprezen geschiedwerk Priangan van De Haan nog meer lezen. Hij citeert een zekere Engelenburg, ‘die over Knol's schurkerijen niet uitgepraat raakt’. Een andere tijdgenoot spreekt weliswaar van een ‘edele mensenvriend’, maar dat was hij zeker niet; daarvoor is Engelenburgs gedocumenteerde relaas | |
[pagina 57]
| |
van schurkerijen te overtuigend. Trouwens, men behoeft het portret dat in het bezit was van tante Sophie maar te bekijken. Een benig, lang gezicht met een haviksneus en een laag voorhoofd dat nog lager schijnt, doordat hij een soort pony draagt van krulletjes. En daaronder donkere, scherpe en sluwe oogjes. Ook over de intellectuele gaven spreken de getuigenissen elkaar tegen. ‘Een man met veel denkbeelden,’ noemde iemand hem. De latere gouverneur-generaal Jean Chrétien Baud die zich geen knollen voor citroenen liet verkopen, noemde Knol eenvoudig ‘een warhoofd’. Maar dit staat vast: al deze gegevens, al deze getuigenissen van tijdgenoten, zouden door tante Sophie tot laster en leugens zijn gekwalificeerd. Het is voor mij de vraag of ze De Haan ooit gelezen heeft; ze liet het nooit merken. Of het behoorde tot haar strategie dit boek te verzwijgen, of ze kende het werkelijk niet. In ieder geval deed ze tegenover ons het verhaal van de stamhouder van de familie alsof wij het niet kenden. Ze had op hem haar eigen visie, alsof er geen historische gegevens waren en geen spelbreker die De Haan heette. Ze vertelde eenvoudig háár familielegende, ze liet zich door niets afleiden en riep het beeld op van een machtig man die gelukkig gehuwd, te midden van zijn gezin leefde en die ‘puissant rijk’ was. In tante Sophies verbeelding verscheen hij als iemand met grote gaven en vóór alles met een - zoals ze zei - ‘coeur d'or’. Aan de top van de familiestamboom stond deze man die uit een voorhuwelijk met een Middenjavaanse drie kinderen had. Die vormden het begin van de ‘Indische tak’, die overigens zeer krachtig uitbotte, maar waarvan de leden, zoals gewoonlijk, na twee of drie geslachten al geheel in de kampong verdwenen waren, naamloos levend, met alleen nog maar de habitus van de grand-seigneur. Na een enigszins vreemdsoortig leven, met zeer vreemdsoortige genoegens (ook hierover licht De Haan ons in) huwde Knol op zevenenveertigjarige leeftijd de achttienjarige dochter van een familie uit Medemblik. Hij had haar op een goede dag met de beste scheepsgelegenheid laten uitkomen. Ze was een sterke, zware boerendochter met rode konen, zoals ze op een geschilderd portret verschijnt in een lichtblauw zijden jurk en met een bloedkoralen ketting om de hals. Een donkere slaaf, in roze kuitbroek, staat achter haar. Hij heeft aan een lange stok | |
[pagina 58]
| |
een reusachtige waaier, die echter minder als gebruiksvoorwerp dient dan als een attribuut van waardigheid en macht. Uit het huwelijk met deze gezonde boerendochter, kwamen zeven kinderen voort, van wie er slechts drie volwassen werden. De vier andere stierven, zoals in de familiebrieven staat, aan een gevaarlijke ‘bloetafgang’. Met de drie overlevende kinderen begint de reeks van huwelijken en geboorten, van voorkinderen en bijvrouwen, van fraaie Franse namen en huishoudsters, en dan heeft langzamerhand de grote vermenging plaats van bloed en goed, zó dat geen mens er meer uit wijs wordt. Families die de bekende Hollandse namen dragen van Palm en Ament, Van Vollenhoven en Motman, maar ook die Brétancourt heten, De Sablonnière, Jut de Bourgelles, De Lizer de Morsain of De Pauly. In de slaapkamer van tante Sophie hingen talrijke familiefoto's. Ze dateerden uit de tijd toen de fotografie nog veel van kunst- en vliegwerk had, toen men nog in ateliers werkte met zware gordijnen, met consoles en knaapjes, met vazen en achtergronden, met doeken en kunstbloemen. Geen ‘kiekjes’ maar echte portretten, in kabinetformaat of nog kleiner, met altijd daaronder, in zilveren of gouden krulletters, de naam van de fotograaf. Ik herinner me Koene & Co, Woodbury and Page en Charles en Van Es. Hoeveel foto's er ook in de kamer hingen, de meeste vond men toch verzameld in het zware familiealbum, verguld op snee, met koperen sierslot. ‘Photo's’ stond er bovenop in goud, met paarse bloempjes (ik geloof viooltjes) op lichtgroen linnen. Het leek een massaal boekwerk, een soort rijk geïllustreerde Heilige Schrift. Het bekijken van dit album maakte tante Sophie altijd tot een ritueel. Er lag dan een wijding over al de handelingen die ze verrichtte. Met haar vingertoppen sloeg ze de bladen om. Het gaf altijd een knisterend geluid in de rug en bij elke neervallende bladzijde steeg een geur van oudheid en naftaline op. Op het passe-partout waren ook oude vochtvlekken. Ze leken op bruine wolken, zwevend tussen de vergeelde portretten. Wat heeft tante Sophie aan die foto's gebonden? Een groot deel van de mensen kan ze niet gekend hebben. Een gevoel van piëteit, een herinnering? Misschien. Maar er moet nog iets bij gekomen zijn: het geloof in het voortleven der zielen in voorwerpen en afbeeldingen. Een erfenis van zoveel geslachten! Daarom | |
[pagina 59]
| |
verzorgde ze de familiegraven, verzamelde ze broches en foto's, haarlokken, ringen, knopen, oorknoppen en halskettingen. Er waren erbij van gevlochten menselijk haar, blonde en donkere kettingen. Maar vooral veel ringen met briljanten bezet, soms ook met slechts een enkele rode steen. Er waren er die geluk aanbrachten, maar andere mochten niet meer gedragen worden, omdat ze ‘sial’ waren. Ze bewaarde ze in blikken en oude zeepdozen, als poesaka's en amuletten. Door al deze voorwerpen en door al deze portretten was de levende en dode familie altijd aanwezig. Ze omringde haar, dag en nacht. Soms zelfs doorspookten ze haar dromen of waarden ze als geestgestalten door de bijgebouwen. Dan werd er de volgende dag wierook gebrand om de voorouders gunstig te stemmen. Ze kende ze ook alle bij naam en voornaam. ‘Dit is tante Dorina,’ zei ze en tikte met haar nagel tegen het gladde karton, ‘en dit is oom Léon.’ Soms verzonk ze tijdens de bezichtiging in diep gepeins, om eerst langzamerhand als uit een droom te ontwaken. ‘God,’ zei ze dan, tot zichzelf komend, ‘als ze nog geleefd hadden, waren ze deze dag zeventig jaar getrouwd!’ Een andere keer: ‘Kijk, dat is tante Eugénie. Bééldschoon, ja?’ En overgaand in diepe fluistertoon: ‘Ze is erg ongelukkig geweest; ze kon geen kinderen krijgen en later heeft ze nog vreselijk geleden... aan bórstkanker, weet je.’ Voor ieder ander waren deze foto's een reeks levenloze portretten van mannen met snorren, in zwart-luster jasjes en van vrouwen met hoge kapsels en loshangend haar. Ze keken peinzend voor zich uit, zo zacht en dromerig mogelijk. Sommigen waren verkleed; de een als geisha (Madame Butterfly!), de andere als een oosterse danseres (Lakmé van Delibes!), weer een andere was een donker-ogige amazone. Het was in de tijd dat de Franse en Italiaanse opera's zo uitermate populair waren in Indië. En ineens daartussendoor, tussen al die glimlachende en behaagzieke vrouwenportretten, een onvergetelijk meisjesgezicht, zoals dat van een jonggestorven zestienjarig kind met op de achterkant haar geboorte- en sterfdatum, in fijn damesschrift. Dit is het meisje dat jarenlang voor mij als jongen de maatstaf geweest is voor al wat er aan een vrouw voor liefelijks en begeerlijks was. Ze kwam na Winny en werd des te meer bemind naarmate zij | |
[pagina 60]
| |
zich met deze identificeerde. Misschien was het wel zo, dat ik al mijn gevoelens voor Winny op haar had overgebracht en dat ze daarom langzamerhand de zachte blik van Winny kreeg en nauwelijks meer van deze te onderscheiden was. De jonggestorven Winny en dit eveneens jonggestorven onbekende meisje (wat een onvervalste romantiek vormen deze bijzonderheden!), ze zijn samen in één beeld, mijn grote liefde geweest. Eerst jaren later schoven ze uit mijn herinnering om plaats te maken voor donkerder, reëler gestalten. In ieder geval zal ik deze foto nooit vergeten. Trouwens ook het album zelf zie ik nog voor me. Ik zou op dit ogenblik precies kunnen aangeven hoe dik het was en als ik me er maar lang genoeg toe zet, wordt de herinnering zo levend dat het is of ik weer de naftaline en het vocht ruik en in mijn vingers het leer voel, het uitgedroogde, bijna breekbare leer aan de rugkant. Als het bezichtigen van de foto's voor mij als kind al een grote gebeurtenis was, hoeveel te meer zou ik er nu mijn voordeel mee hebben kunnen doen, maar dit album is in de Japanse bezettingstijd zoekgeraakt, het is onherroepelijk verloren gegaan op de meest onbegrijpelijke wijze. Er rest mij daarom niets anders dan mij te verlaten op mijn geheugen, bij voortduring en met kracht. Dan gebeurt het wel eens dat het verlorene weer opdoemt en langzamerhand vorm en omtrek krijgt. De bekende verlovingsfoto van de ouders van tante Sophie is alleen een te duidelijke foto geworden om helemaal authentiek te zijn. Het geheugen vervalst zelfs foto's! Hoe duidelijk ook de voorstelling is, ik weet - merkwaardig genoeg - niet meer of het een grote of een kleine was, de afmetingen ben ik totaal kwijtgeraakt, maar het was een aandoenlijke, bijna romantische foto, dat weet ik wel, gemaakt door de Engelse fotograaf Woodbury & Page, die ik al noemde en die aan Rijswijk woonde toen daar de paardetram nog liep. Deze man, die op al zijn werk een romantisch stempel drukte, moet de overvloedige fantasie hebben gehad die in die tijd nodig was voor zijn beroep. Hij was een ‘artiest’ en hij moet veel aandacht hebben besteed aan de passende opstelling van zijn figuren. Hij had een fijn gevoel voor de goede pose, die altijd van een gekunstelde natuurlijkheid was. Zo ook in dit geval: hij is schuin op een stoel geplaatst en staart met geheven whiskers naar haar, | |
[pagina 61]
| |
‘aanstaande’, die op hem terugblikt vanuit haar staande hoogte. Haar linkerhand is in de zijne verstrengeld, de rechter ondersteunt het hoofd. Deze foto had een ondertitel kunnen hebben: La fidélité devait passer en proverbe. Dit is tenminste de indruk geworden die de fotograaf wist te wekken en hiervoor komt hem alle eer toe. Maar wij wisten allen dat het geen gelukkig huwelijk was. Als tante Sophie - zij was de oudste - zeven jaar was toen haar vader stierf, dan moet hij op die foto vier- of vijfentwintig zijn geweest. En zij? Nog jonger. Hoe oud is ze geweest? Zestien, zeventien, misschien ook wel twintig. Donker haar, een ‘knap Indisch meisje’ zouden we nu zeggen, met een opvallend dun middel; de zo begeerde wespetaille! Zijn ze werkelijk verliefd op elkaar geweest? Was dit een eigen keuze of een van tevoren door de ouders gewild huwelijk? Zij was een kolonelsdochter, niet rijk, maar van een standing die haar tot een alleszins aanvaardbare partij maakte voor de oudste zoon van de schatrijke ‘toean tanah’ van Tjidané. Men wenste haar ouders geluk met het goede huwelijk dat hun dochter doen zou en men sprak plagend van een ‘gouden bruiloft’. Het liep alleen anders. Dat zij zo spoedig na haar huwelijk, na de dood van de oude De Pauly, de ‘njonja besar’ van Tjidané zou worden, was toen nog niet te voorzien. Ze was er eigenlijk nog niet op voorbereid. Ze was een ander leven gewend geweest, een leven van muziekavonden thuis en bals in de Concordia Ga naar voetnoot*, van ereplaatsen bij parades en van toeren in een eigen bendie. Ze had zang- en pianoles, ze was werkend lid van Toonkunst Aurora en speelde mee in de Opéra Club. In La Navarraise had ze triomfen gevierd als de hartstochtelijke Anita. Kortom, ze werd overal gezien in de toenmalige Bataviase hoge wereld van uniformen, ambtenaren en rijke kooplieden. En van deze wereld, die zo schoon leek, zo rijk aan vertier met veel licht en muziek, kwam ze in een andere, waar iedere dag leek op de vorige. Het was dan ook een grote overgang naar het stille landgoed. Een rust en een stilte die een verveling voor haar werden, een verveling die spoedig begon te drukken. Tante Sophie heeft ons weinig verteld over haar vader en hoe | |
[pagina 62]
| |
kan het ook anders? Ze was immers zeven toen hij overleed. De verhalen die ze over hem deed, de karakterbeschrijving die ze van hem gaf, ze moeten tweedehands zijn geweest, maar toch, dit moet wel vast staan: hij was een stille blonde man met een zacht karakter, zonder veel wilskracht. Hij hield van het land, hij was er trouwens geboren, hij was vertrouwd met de omringende natuur, met de stilte en het eeuwige uitzicht op de bergen. Ze waren een deel van hemzelf geworden. Zij wilde altijd naar de stad terug en naar haar familie en hij bezat de macht niet, noch het overwicht om haar tegen te houden. Dan bleef hij weken alleen in het stille landhuis en dan was het soms of de vrouw die ergens in Batavia logeerde, uit zijn gedachten wegschoof. Ze kregen kinderen, omdat een huwelijk nu eenmaal met kinderen gezegend moet worden, maar alleen de oudste - dat is dus tante Sophie - werd op het land geboren. Voor de drie anderen ging ze al maanden voor de bevalling naar het ouderlijk huis te Batavia. Het was duidelijk dat zij beiden van het begin af langs elkaar heen leefden. De verwachtingen die ze misschien van elkaar hebben gehad, zijn niet vervuld. De onverenigbaarheid is - zoals ook in dit geval - eerst achteraf gebleken, toen het al te laat was. De familieband was te hecht en het gevestigde fatsoensbegrip te sterk om aan een echtscheiding te denken. Ze bleven bij elkaar, maar het is zeker dat zij, de vrouw, in hun beider verhouding gedomineerd heeft. Niet dat tante Sophie dit ooit uitsprak, integendeel; het is juist merkwaardig hoe het huwelijk van haar ouders onaantastbaar voor haar leek en hoe zij ook hier weer een legende opbouwde, de legende van de vrouw die de man zo goed aanvulde. Waar zijn daadkracht te kort schoot, trad zij op en hóé moet zij vaak opgetreden zijn: met koelheid, met hoon en met verachting. Men behoeft zich dit soort verwende Indische vrouwen maar in te denken! Ik betrap me erop hoe ik altijd terug moet grijpen naar portretten om daarbij steun te kunnen vinden voor mijn interpretatie die - ik besef dit terdege - een sterk element van verbeelding inhoudt. Nu ik over de moeder van tante Sophie schrijf, denk ik aan een andere foto, een die in de slaapkamer van tante Sophie hing en waar zij alleen op staat. Ze kijkt ons recht in de ogen, twee donkere stekende ogen in een nogal breed gezicht. Hier zat | |
[pagina 63]
| |
het inlandse bloed! Een knappe vrouw, met saamgeknepen lippen en een brede mond. Gesloten en onbegrijpelijk. Het glanzende haar, met een scheiding in het midden, is glad om de slapen gelegd en wordt door een wrong naar achteren getrokken. Ze heeft een gestreepte tafzijden japon aan met de camee-broche die tante Sophie ook op haar trouwdag droeg. Die moest natuurlijk het geluk aanbrengen. Deze vrouw, en ik herinner me zo goed dat tante Sophie dit vertelde, had bij de dood van haar man geen traan gelaten, ze had alleen maar voor zich uit gekeken en niets gezegd. Wat moet in haar omgegaan zijn? Ik moet zeggen dat deze vraag mij ook nu weer bezighoudt. Maar ik weet van tevoren, dat elk antwoord, elke gissing onbevredigend is. Heeft ze zich ergens toch verantwoordelijk gevoeld voor de dood van haar man, die immers de hand aan zichzelf sloeg? Toen hij drieendertig was. Tante Sophie sprak over financiële moeilijkheden, ontstaan door de beruchte crisis van 1886 en volgende jaren. Hij was zozeer overtuigd van het onherstelbaar verlies van zijn bezit en zo bezeten door de angst bankroet te gaan dat hij zich op een middag ophing aan de zware spiegelkast in de slaapkamer. Voor tante Sophie bood de financiële catastrofe een afdoende verklaring. Dat er misschien toch nog wel wat bij gekomen moet zijn, zij sprak er nooit over, ze zinspeelde er zelfs niet op. Hij kreeg wat bij hem paste en waar hij een zeker recht op scheen te hebben: een begrafenis en een graf op het land. Het was zijn laatste wens geweest. Enige honderden meters van het huis af - in elk geval ook weer niet te dicht bij het verblijf der levenden - werd hij op een late namiddag ter aarde besteld, zonder veel bloemen en zonder veel belangstelling. Hij werd door het volk van het land ten grave gedragen. Een begrafenis die even eenvoudig als landelijk was. Toch moet het in onze ogen een vreemdsoortige stoet zijn geweest die langs een slingerend pad van roodachtige aarde voortschreed naar de begraafplaats, vanuit de hoge achtergalerij zichtbaar als een donkere knoop in een onregelmatig patroon van groengeel, als een vergroeiing van bamboe en lover te midden van glooiende velden. Men ziet de mensen lopen in hun daagse kleren, geen zwart en geen pontificaal. De vrouwen ‘gewoon’, in sarong en kabaja, de mannen in het wit met alleen een zwarte crêpe rouwband om de | |
[pagina 64]
| |
arm. Het zou onzinnig zijn geweest zich te hebben moeten kleden in deze stille, landelijke en alledaagse omgeving. In de stoet liepen ook de bedienden van het huis en de afgevaardigden van het land. Ze zullen naar Soendanese trant in gekleurde kabaja's en lichte sarongs hebben gelopen. Eén ding herinnerde tante Sophie zich nog heel goed, zei ze: het schuin invallende zonlicht dat haar telkens in de ogen stak. Meer dan dit alles heeft tante Sophie niet verteld, maar altijd kwam ze via de dood van haar vader op haar moeder uit en het was maar één stap verder om over zichzelf te gaan praten. Mama, zei ze altijd, was niet iemand om met haar gevoelens te koop te lopen. Ze verwerkte haar verdriet nu eenmaal anders dan de meeste andere vrouwen, zonder onnodig misbaar, maar de familie had haar toch - o, natuurlijk niet rechtstreeks, maar wel indirect - beschuldigd van koelheid, van liefdeloosheid, van hardheid. Maar daar was geen sprake van geweest, zei tante Sophie met nadruk en dan kwam weer de karakteristiek van haar moeder waarna ze onvermijdelijk zichzelf weer terugvond in deze doortastende, resolute en koele vrouw die altijd zo ‘beheerst’ was. Maar tante Sophie verzweeg eenvoudig de driftbuien die soms op razernij hadden geleken en waarover zij een andere keer terloops verteld had. Het was weer kenmerkend voor tante Sophie dat ze sommige trekken, die niet in het beeld pasten dat zij op een zeker ogenblik van haar moeder wenste te vormen, eenvoudig weghield. Bepaalde trekken abstraheerde ze gewoon, ze zette ze apart, ze haalde ze als radertjes uit een klok; het onfortuinlijke voor haar was alleen, dat buitenstaanders zoals wij, ze weer gemakkelijk konden inpassen in het levend organisme van het uurwerk. Zo konden wij gissen - juist door de talrijke verzwijgingen - dat haar moeder een andere geweest was dan de figuur die zij voor ons opriep. Tante Sophie zei meer dan eens nadrukkelijk, dat ze zich het kind van haar moeder voelde en toch was er - dat bleek uit de verhalen duidelijk - nooit van enige intimiteit of innigheid sprake geweest. Merkwaardig, bij zo'n sterke vereenzelviging! ‘Ach,’ prevelde ze wel eens, ‘weet je, ik ben eigenlijk net als Ma.’ Ja, tot zelfs in het onvermogen tot liefhebben toe! Dat dachten wij er altijd bij. Maar zij bedoelde: flink, voortvarend en be- | |
[pagina 65]
| |
heerst. Dat was het indirecte compliment dat ze zichzelf telkens weer gaf. Ze vroeg en snakte naar erkenning, maar wie kon haar die geven? Geen van ons. Dit moet haar natuurlijk teleurgesteld en gehinderd hebben, al naar haar stemming was, maar het bleef altijd bij een stil spel van weten en niet-weten, van uitlokken en verstoppertje spelen. Alleen werd dit spel wel eens vermoeiend voor wie het moesten meespelen en dat was in de eerste plaats mijn moeder. Eigenlijk was alleen mijn vader de enige die tegenover deze voortdurende zelfbevestiging de juiste houding vond. Ik heb hem eenmaal zwijgend ineengedoken in zijn stoel, terwijl tante Sophie in het schemerduister praatte en praatte, plotseling zien gapen, zo wijd dat hij zijn beide handen nodig had om zijn desinteresse te verbergen. Tante Sophie praatte inderdaad veel, veel te veel en achter elkaar door. En als we 's avonds in de achtergalerij in het donker zaten, dan leek het wel of de woorden hun betekenissen verloren en tot louter klanken werden, een stroom van spraakklanken. Voor mijn vader was dit geluid slaapverwekkend, mijn moeder werd er alleen maar moe van. En wat mijzelf betreft, ik weet dat ik me ook menigmaal heb moeten afsluiten voor deze losbrekende klankenvloed. Maar soms kan het me spijten dat ik dit natuurlijk beschermingsmiddel heb aangewend, want er is me daardoor veel ontgaan en met hoeveel had ik niet mijn nut kunnen doen voor het schrijven van dit verhaal. En ik kan haar helaas niets meer vragen, evenmin mijn vader of moeder; ze zijn sinds jaren onbereikbaar ver. Bij de chronologie der gebeurtenissen die ik toch nog getracht heb aan te brengen in deze ‘korte levensloop’ van tante Sophie, vallen stukken weg, hele perioden blijven mistig en jaren zijn weggewist. Soms moeten het maar enkele weken geweest zijn, maar het ontbreken kan een hindernis blijken. Zo ook hier. Want wat volgt er nu na de begrafenis op het land? Waar is deze nog jonge vrouw met haar kinderen heen gegaan? Ze zal geen ogenblik langer op Tjidané gebleven zijn dan nodig was. Het ligt voor de hand dat zij weer in het ouderhuis getrokken is, waar zij tijdens haar huwelijk al zovele weken gelogeerd had. Maar vreemd genoeg, dit huis van haar grootouders is nooit in de verhalen van tante Sophie verschenen. Ik zou ook niet weten waar het gestaan | |
[pagina 66]
| |
heeft. Ik herinner me er niets van, ook niet dat ze ooit over deze oude mensen sprak of over de andere familie van haar moeders kant. Direct na de dood van haar vader verschijnt Salemba al in plaats van Tjidané, wel niet direct het hoofdgebouw, maar toch wel het paviljoen. Moet ik aannemen dat hun daar onderdak en gastvrijheid werd verleend? Wie waren deze mensen van het hoofdgebouw? Familie natuurlijk, maar wie? En waarom zijn ze later uit Salemba verdwenen om plaats te maken voor deze jonge weduwe met haar kinderen, die toch van buiten af kwam en die niet direct tot de familie behoorde? Waarom is het huis voor haar ontruimd? Misschien zijn deze mensen wel gewoon gestorven, maar ik zie op de achtergrond alweer een familiekwestie, over de erfenis natuurlijk. Toch kan er ook een andere reden voor de verwijdering geweest zijn. Tante Sophie heeft ons de volgende gebeurtenis verteld, die haar altijd is bijgebleven, al was ze toen nog een kind. Kort na de dood van haar vader, toen haar moeder nog rouw droeg, sliep ze bij haar in bed - en dat moet dus op Salemba zijn geweest. Op een nacht - tante Sophie kon zich nog precies herinneren, zei ze, hoe het maanlicht door de jaloeziedeuren scheen - werd ze wakker door een geluid alsof er aan de deur gemorreld werd. Een schaduw die aan de andere kant stond en een fluisterende, smekende stem. Ze hield zich zo goed mogelijk slapende, met bonzend hart. Toen hoorde ze haar moeder uit bed glijden en langzaam zeggen: ‘Neen Albert, dat nóóit.’ Het vervolg werd in fluistertoon gevoerd en toen weer: ‘In godsnaam Albert, ga weg.’ Eerst een stilte; toen het geluid van blote voeten over grind en ze wist dat het voorbij was. Tante Sophie hoorde haar moeder snel en diep ademen en zag haar daarna in het donker de vlechten ontbinden en het haar kammen. Toen pas durfde ze vragen: ‘Wat is er toch, Ma?’ ‘Niets mijn kind.’ En daarbij bleef het. Ik moet zeggen dat ik dit kleine onvoltooide drama, dit korte incident eenvoudig voor me zie, als een scène uit een film met het decor van een oudindische slaapkamer. En men moet zulke kamers gekend hebben, geloof ik, om de lugubere sfeer ervan bij nacht te kunnen navoelen: een cementen vloer, een sampiran, een groot ijzeren bed met witte klamboe, een wankele kast en | |
[pagina 67]
| |
het onvermijdelijke stilletje natuurlijk. Dit alles onder de belichting van een schraal oliepitje en voor die nacht ook nog: het maanlicht dat door de jaloezieën viel en witte lichtstrepen op de vloer aftekende. Daarbuiten de geweldige natuur met de hoge, zwarte bomen tegen een lichtere hemel. Als deze gebeurtenis inderdaad te situeren is op Salemba, dan wordt het ook duidelijk wie deze familie was, want aan de naam Albert verbind ik een van tante Sophies ooms, een broer van haar vader en dan wordt het ook begrijpelijk, dat vanaf dit ogenblik de families uit elkaar groeiden. Maar hoe moet ik nu weer verder gaan? Alweer valt een stuk weg en daarmee krimpt de tijd en schuiven de jaren ineen. Een merkwaardig gezichtsbedrog dat wij al schrijvende beleven. De illusie van de chronologie die door het schrijven als illusie onderkend wordt! Maar als elke illusie vatbaar voor de verbeelding. Ik zou het hiaat kunnen aanvullen, precies zoals ik dat wil, rekening houdend met het voorafgaande, aan de hand van nog enkele beschikbare gegevens, aanwijzingen en uitlatingen. Maar het is ditmaal te weinig, te weinig voor de ‘memorialist’ die ik toch altijd meer ben dan de schrijver van een verhaal. Tussen het zevenjarige meisje dat die nacht getuige was van een voor haar onbegrijpelijke, maar toch onvergetelijke gebeurtenis en de ‘aanstaande’ van oom Tjen die op een ochtend bij ons in de voorgalerij zat, ligt ruim een kwart eeuw. Wat valt er in die periode? Een stille kindertijd doorgebracht op Salemba. Een nog jonge moeder (‘Ik was als kind trots op haar,’ zei tante Sophie), een zusje en twee jongere broertjes en de bedienden, en - niet te vergeten - de kinderen van de bedienden. Tante Sophie zal een typisch Indische jeugd hebben gehad want ze droeg daar ook op latere leeftijd alle kenmerken van. Ze zal als klein kind de kokkie hebben gecommandeerd, maar ze zal ook urenlang met het dochtertje van dezelfde kokkie - op de overloop naar de bediendenkamers - halskettingen hebben geregen van djalipitten of tjongklak hebben gespeeld of hebben gebikkeld. Het is niet zo moeilijk zich het beschermde leven van deze kinderen in te denken. Er zijn er zoveel zo opgevoed, in welstand, maar altijd op elkaar aangewezen, levend te midden van familie. Bezoeken bij tante die en oom die, spelen met neefjes en nichten, een enkele | |
[pagina 68]
| |
keer een verjaarsfeest met Japanse lampions, maar altijd met de familie of familie van familie, nooit buitenstaanders. En zo is het nog lang gebleven. Hieruit is de band gegroeid, de sterke familieband en het merkwaardige clangevoel dat ondanks alle ruzies standhield. Het huis functioneerde als een symbool van deze eenheid; een kleine wereld afgesloten van de grote wereld daarbuiten, een miniatuur feodale gemeenschap, die eerst later - na twintig - begon uiteen te vallen, door dood en huwelijk, door ruzies en vertrek naar Holland. Achter het linkerpaviljoen was de wagenkamer, daar weer achter moeten de stallen zijn geweest. Het paard heette Kees (‘Kis’, zal de koetsier hebben gezegd). Er waren twee rijtuigen: een mylord en een bendie. Met de mylord ging de familie toeren of ging ze winkelen; de bendie bracht de kinderen naar school. De beide meisjes gingen naar het Kleine Klooster van de zusters ursulinen, Alex en Léon waren op een christelijke school, de bekende School met de Bijbel. Onverschilliger houding tegenover de godsdienst kan men zich eigenlijk niet denken. Tante Sophie vertelde vaak - en niet zonder zelfbehagen - van haar schooltijd op het Klooster, want ze was een goede leerling. Vooral het hoofdrekenen schijnt naar haar eigen zeggen iets zeer bijzonders te zijn geweest: ‘Altijd negentjes en tientjes.’ Ze had een onderwijzeres, een zuster (een ‘non’ zei tante Sophie altijd) die soeur Brigitte heette en die ‘erg veel van mij hield’. ‘Jij mijn kleine,’ zei ze altijd als niemand het meer wist, ‘zeg jij het dan maar,’ en tante Sophie wist het altijd. Het afscheid van de school, dat tegelijk een afscheid van soeur Brigitte betekende, moet hartverscheurend zijn geweest. Tante Sophie was natuurlijk voor haar admissie-examen geslaagd (alweer met negentjes en tientjes) en was afscheid komen nemen. Soeur Brigitte had haar meegenomen naar een soort kapel en daar had deze ‘zó gehuild’. Bij die gelegenheid had soeur Brigitte gezegd: ‘Ik wou dat jij mijn kind was.’ Als tante Sophie dit vertelde, schudde ze het hoofd en fluisterde iets over het moederinstinct en het tekort van kinderloze vrouwen. Dat het ook in deze non werkzaam bleek, gaf aan dit instinct een romantische kleur. Toen de tranen gedroogd waren, was soeur Brigitte in het gebed voorgegaan en ze hadden samen de handen gevouwen. Deze gebedsbehoefte is | |
[pagina 69]
| |
spoedig in tante Sophie verloren gegaan, maar als een relict uit deze tijd kan de jaarlijkse gang op 25 december beschouwd worden naar de vroegmis in de kathedraal op het Waterlooplein. Daar hield ze tot haar dood toe aan vast. Het was in de tijd dat tante Sophie nog kind was niet gebruikelijk en zeker niet in Indië, dat meisjes ‘verder gingen studeren’. Met de lagere school was de leertijd afgelopen en begon de opvoeding voor het leven, in casu de maatschappij en het huwelijk, de inwijding in de huiselijke en huishoudelijke bezigheden, de pianolessen, de Franse conversatie. Van elk meisje werd een redelijke vaardigheid in het pianospel vereist, niet zozeer om de ontwikkeling van de muzikaliteit, dan wel omdat muziekmaken een onvermijdelijk gezelschapsspel was, op alle avondjes. Sommige meisjes leerden ook zingen. Enkele brachten het hierin zelfs heel ver. Ze waren in staat hele fragmenten te zingen uit operettes van Donizetti, Hervé of Lecocq. Ik heb tante Sophie nooit ook maar één noot op de piano horen aanslaan - er stond er ook geen op Salemba - en wat het zingen betreft, ik heb haar wel een paar maal horen neuriën, maar het galmende gezang met die verrukkelijke uithalen zoals dat van mijn moeder, ken ik niet van haar. Toch had ze als meisje gezongen, zei ze. Ze had zelfs meegespeeld in een operette getiteld La fille de Madame Angot van Lecocq. Mijn vader kon dan heel koel kijken en zo bot mogelijk zeggen - ergens was een behoefte in hem om wraak te nemen: ‘Ze zal wel het meeste uitgeblonken hebben in tableaux vivants.’ Meer dan voor muziek en zang moet tante Sophie aanleg hebben gehad voor tekenen en schilderen. In de achtergalerij hing nog een fraai beschilderde plank, voorstellende een treurende vrouw in een witgeplooid kleed, met een harp in de hand (zonder twijfel prerafaëlitische invloeden!) maar in de goedang was een realistischer schilderstuk van een hond aan een ketting, goedmoedig voor zijn (groen) hok gezeten. En elke keer als Midin de goedang moest doen, kreeg hij als boodschap mee: ‘Awas, andjing saja’ (‘Pas op, mijn hond’). Met een beetje muziek, een beetje zang, een beetje Frans en wat meer gevoel voor verhoudingen en perspectief, groeide ze op tot een bakvis van zestien of zeventien jaar. Ze ging toen het dikke haar opgestoken dragen, maar voorlopig nog met een strik, | |
[pagina 70]
| |
als het teken van haar overgang van meisje tot vrouw. Eerst met de jaren zal het kapsel zijn gekomen. Soms, ineens, zie ik de beide zusters tante Sophie en tante Christien, naast elkaar lopen als jonge meisjes, twee Indische meisjes, al was tante Christien volkomen blank en tante Sophie maar licht getint. Ik zie ze dan op de rug, met korte pasjes lopen - zoals ik ze in werkelijkheid nooit gezien kan hebben - de marmeren treden afgaan - alsof ik hen zelf in de voorgalerij uitgeleide deed - de rokken optillen en in de mylord stappen. Ze gingen dan de woensdagavond-concerten van de Stafmuziek Ga naar voetnoot* bijwonen. En die muziek was vanuit de verte al te horen, want het orkest speelde in de tuin van de Concor, in een kapel en liefst allerlei Jubelmarsen of anders de schetterende en pompeuze muziek van Hérold en Offenbach. Als ik dit zo schrijf, lijkt de jeugd van tante Sophie wel wat eentonig geweest, maar bijna wolkeloos. Toch was ze dat niet. In elk geval waren er twee treurige gebeurtenissen, twee sterfgevallen: de dood van haar jongste broer Léon en die van haar moeder. Maar hierover weet ik eigenlijk weinig te vertellen, ik weet er als het ware niets van en nog minder ken ik details. Ik heb alleen maar gehoord dat Léon verdronken is; in de kali achter het huis toen hij met vriendjes speelde. En de moeder? Ik weet niet wat ze gehad heeft; ik heb alleen gehoord van een lang ziekbed, van een slepende ziekte, maar nooit wat het geweest is. Vast staat dat ze de laatste maanden voor haar dood het bed niet meer uit kwam en ze zou zeker geheel vervuild zijn als tante Sophie haar niet verzorgd had, als zij haar niet elke dag had gewassen, de haren had gekamd en ook te eten had gegeven. Na het overlijden van de moeder bleven de zusters alleen in het grote huis achter. En oom Alex? Wanneer is hij het huis uit gegaan? Ik weet het weer niet; hier zijn geen vaste punten, maar in de tijd dat tante Sophie oom Tjen leerde kennen - dat is dus in 1916 of 1917 - leefde hij al een tijd in de oedik op zijn landje. Of hij toen Titi al had, weet ik niet. In ieder geval moeten tante Sophie en tante Christien jarenlang samen hebben gewoond, alleen | |
[pagina 71]
| |
met de bedienden en de huisdieren, de kaka's, de vogels en de honden. Er waren bij mijn weten in deze jaren verder geen rampen, geen ernstige ongevallen of ziekten meer en geen schokkende gebeurtenissen. Een vlak bestaan van langzaam ouder en nerveuzer wordende meisjes. Een leven zonder rimpels; maar onder het gladde oppervlak werd de onderstroom van ongeduld sterker. Toen nam het wachten plotseling een einde. Dubekart trad op. God mag weten waar hij vandaan kwam, maar hij was een vreemde eend in de bijt, een buitenstaander, in alle opzichten; een totok, een bureaucraat, een man van gewichtige allure, plechtstatig, stijf, zwijgzaam en ambitieus. Het gaf een lichte beroering in de familie maar men zal het begrepen hebben. Zozeer hadden de zusters samen opgetrokken, zoveel jaren lang, dat het scheen of tante Sophie de eerste tijd na het huwelijk van haar zuster vleugellam was geslagen. Tot op het juiste ogenblik oom Tjen verscheen, of liever gezegd, tante Sophie verscheen aan hem. Het contact kwam door de bedienden tot stand. Karto, alias pak Kripoet en Midin hadden elkaar op de pasar leren kennen en hun gemeenschappelijke belangen hadden hen te zamen gebracht. Over en weer werden bezoeken uitgewisseld en dit was natuurlijk niet aan de aandacht van tante Sophie ontsnapt. Karto liep op een avond het erf op juist toen tante Sophie in de donkere voorgalerij stond. Ze had trouwens het lopen op het grindpad al gehoord. Pak Kripoet was naderbij gekomen, en heel beleefd, als een inlander die zijn plaats goed wist, had hij permissie gevraagd om langs het huis te mogen doorlopen naar de bijgebouwen. Het sprak vanzelf dat Midin de volgende dag werd uitgehoord. ‘Wie was dat?’ ‘Djongos toean moeda dari Kramat,’ had Midin gezegd (‘De djongos van de jonge mijnheer die op Kramat woont’), dezelfde toean moeda die elke ochtend langs het huis liep op weg naar de tramhalte. Ik weet zeker dat tante Sophie de volgende morgen op wacht heeft gestaan. ‘Koeroes!’ (‘Wat is hij mager!’) had tante Sophie in het volgen- | |
[pagina 72]
| |
de gesprek tegen Midin gezegd, half afkeurend en half medelijdend. ‘Ja, de jonge mijnheer heeft last van zijn buik.’ ‘En wie zorgt dan voor hem?’ had tante Sophie gevraagd. ‘Minah en pak Karto,’ antwoordde Midin. ‘Is er dan geen mevrouw die voor hem zorgt?’ ‘Neen, mijnheer heeft geen vrouw. Wel zou hij gaan trouwen, maar die nonna is vorig jaar overleden.’ Een immens en oprecht medelijden moet zich toen van tante Sophie hebben meester gemaakt. Obat sĕriawan en nasi tim! flitste het door haar gedachten. Voorlopig bepaalde ze zich tot obat sĕriawan en zo kwam het potje op het buffet bij oom Tjen terecht, hetzelfde Chinese potje dat de argwaan van mijn moeder had opgewekt. En oom Tjen? Hij zal Karto met een boodschappenleitje naar Salemba hebben gestuurd om te bedanken voor het blijk van medegevoel dat hij zeer op prijs stelde en hij zal gevraagd hebben de zusters eens persoonlijk te mogen bedanken. En zo is oom Tjen op Salemba gekomen, waar hij werd ingehaald en overladen met attenties. Bij de obat sĕriawan werd natuurlijk de nasi tim gevoegd en toen het beter ging, bereidde ze elke dag een uitgebreid dieet dat Midin in een rantang naar Kramat bracht. ‘Laat u dát maar aan mij over, mijnheer Doblijn; ik heb altijd voor andere mensen gezorgd.’ Hij voelde wel wat er gebeuren ging, maar hij bood geen tegenstand. Hij wilde trouwens geborgen zijn. Hij had met alle illusies, dacht hij, afgerekend en in de voorstelling die ik van oom Tjen heb, was zijn gedachtengang: Winny is onvervangbaar. Al het komende zou niets anders dan een compromis kunnen zijn en hij was bereid dat te aanvaarden. Hij wilde niet meer alleen zijn, hij had behoefte aan een sfeer van zorgzaamheid, vriendelijkheid en begrip. En hij was daardoor weerloos tegen de attenties die tante Sophie hem in volle overgave bewees. Mijn moeder had het langzaam zien aankomen, zei ze - met gemengde gevoelens eerst, maar later overheerste het besef dat het zo toch maar beter was. De dood van Winny kon niet ongedaan worden gemaakt door rouw te dragen ofte treuren. En toen oom Tjen die ochtend onverwacht bij ons thuiskwam, was mijn | |
[pagina 73]
| |
moeder verrast en wat onthutst - het gaf haar toch een schok - maar de wil om tante Sophie te aanvaarden was er toen al. En het was op haar beurt tante Sophie die alle moeilijkheden overwon door haar hartelijk optreden en door de kiese wijze waarop ze over het vroegere verdriet van oom Tjen sprak. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al schreef, het moet tussen mijn moeder en tante Sophie direct getjotjokt hebben en hiermede werd de band tussen de families gelegd die onverbrekelijk is gebleken. |