Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
2Oom Tjen. Een gedachte zo vanzelfsprekend en misschien daarom verrassend: zonder hem zou ik over tante Sophie nooit hebben kunnen schrijven, geen woord, geen letter. Niet omdat haar leven zovele jaren aan het zijne verbonden is geweest, niet alleen omdat zijn geluk en ongeluk, kortom zijn lot, het hare heeft meegetrokken, niet daarom, maar vooral omdat hij door zijn huwelijk met tante Sophie de schakel vormt tussen haar familie en de onze. Over hem loopt de band die tante Sophie aan mijn ouders, in het bijzonder aan mijn moeder bindt en eerst over mijn moeder gaat de weg terug naar tante Sophie. Als het waar is dat ik tante Sophie zonder oom Tjen nooit zou hebben kunnen bereiken, dan is het ook waar dat ik dit evenmin gekund zou hebben zonder mijn moeder. Als ik tenslotte van oom Tjen en tante Sophie een beeld heb gekregen, dan is dat niet alleen het mijne, niet alleen samengesteld uit eigen ervaringselementen, maar ook uit talrijke details die mij door mijn moeder hebben bereikt. Ik heb mijn moeders verhalen zo dikwijls gehoord. Ik heb ze opgenomen en verslonden en vervormd of misvormd weer uitgeworpen. In zoverre zijn ze inderdaad de mijne geworden en toch blijft er iets van haar klinken door geheel deze familiegeschiedenis. Ik kan in elk geval mijn verhaal niet van haar losmaken en dan ontkom ik ook niet aan het vaststellen van de familieverhoudingen. Oom Tjen - hij heette natuurlijk Etienne - was in de eigenlijke betekenis van het woord volstrekt geen oom van me; hij was een volle neef van mijn moeder, maar daar in Indië bijna elke vriendelijke heer of dame met ‘oom’ of ‘tante’ wordt aangesproken, scheen het mij als vanzelfsprekend toe, dat ik ‘oom’ zei en wat eigenlijk nog meer zegt, ik beschouwde hem in de nauwste familiebetrekking tot ons, vermoedelijk omdat mijn moeder in hem altijd een jongere broer heeft gezien en hij in haar een oudere zuster. De verklaring ligt voor de hand: op haar vijftiende jaar verloor mijn moeder twee weken na elkaar haar | |
[pagina 23]
| |
beide ouders en kort daarop kwam ze in het gezin, waarvan oom Tien - toen vier of vijf jaar oud - de jongste was. Ze was nog enige maanden bij een grootmoeder in de kost geweest, die een ‘commensalenhuis’ hield, maar voor een meisje van haar leeftijd was deze vorm van genadebrood eten onhoudbaar geweest. Een van de talrijke incidenten eindigde in een nachtelijke vlucht naar ‘oom en tante’, die hoewel zeker niet uit ruime beurs levend, mijn moeder bij zich namen en als kind met hun eigen kinderen verzorgden en te eten gaven. Vooral ‘tante’ - voor mij ‘oma’ - is voor mijn moeder de onvolprezen verzorgster geweest over wie ze altijd met eerbied en dankbaarheid sprak. Ook de twee kinderen, Charles en Tjen, hebben haar zeer na gestaan, meer nog zelfs dan haar enige broer voor wie ze toch altijd een familiezwak behield. Ik heb de vader van oom Tjen nooit gekend. Mijn moeder sprak altijd van ‘oom’ en ik zie geen andere mogelijkheid dan hem ook zo aan te duiden op gevaar af verwarring te stichten. ‘Oom’ had in die tijd een betrekking bij de Pandhuisdienst. Hoog waren de salarissen daar niet en zeker niet in de positie die hij toen nog bekleedde. Soms waren er wel enige bijverdiensten, maar ruim vloeide het geld niet toe, de eindjes moesten bij elkaar gehouden worden. Toch kwamen ze rond; de kinderen werden goed gevoed en gekleed en toen mijn moeder kwam - op die gedenkwaardige nacht! - bleek er ook voor haar nog plaats te zijn. Er werd dadelijk een kamer vrijgemaakt in het huis, dat zij sindsdien als haar tweede ouderhuis heeft beschouwd. Ik heb het natuurlijk nooit in zijn oude staat gekend, wel later meer dan eens gezien als wij - meestal tegen het vallen van de avond - door Batavia rondtoerden. Mijn moeder wees het ons elke keer als we erlangs kwamen. Weer zie ik haar vooroverbuigen en wijzen: ‘Kijk, dáár, dáár was de achtergalerij, en dáár stond het bankje waar moes’ - zo duidde ze zichzelf altijd aan - ‘zat te lezen en haar eerste verhalen neerschreef.’ Precies zo, ik hóór het haar nog zeggen. Het huis stond op Pasar Baroe-Oost, een van de kleinere Europeanen-woningen, dicht aan de straat gelegen en meer in de diepte gebouwd, met een smal erf. Ik kan het ook nu nog tussen alle gelijksoortige huizen aan dezelfde weg gemakkelijk terug- | |
[pagina 24]
| |
vinden. Een boom, waarvan ik de naam niet meer weet, met glanzend geelachtig groene bladeren, zou als oriëntatiepunt moeten dienen. Als men ervoor stond: twee lage, enigszins naar buiten gebogen muurtjes, die een monding tot het tuinpad schenen te vormen; dan de ingang, zoals zo vaak bij oudere Indische huizen, geflankeerd door een paar plompe zeskantige zuilen, gepleisterde steenmassa's met een massief kegelvormige afsluiting erbovenop. Dan kwam de ondiepe voortuin. Er stonden, behalve die boom met gele bladeren, nog twee djeroekstruiken in, waarvan er volgens mijn moeder minstens een ook vroeger gestaan moet hebben, maar de witgekalkte potten en petroleumblikken met allerlei bloemen en planten, waren er natuurlijk niet meer: geen geurende melati voor de klerenkast of om in het waswater te doen en ook niet de sterk riekende daon miana waar steenpuisten en wonden mee werden behandeld. Alles wat zo typisch een oudindische tuin moet hebben bepaald, was toen al verdwenen, alleen het huis stond er nog als vroeger. Het was, zoals ik het gekend heb, duidelijk uitgewoond, het zal er toen ook binnen wel naar vocht hebben geroken, maar het was toch hetzelfde huis, dezelfde voorgalerij, dezelfde rij vertrekken met een omloop, in de breedte de achtergalerij en dan natuurlijk de traditionele bijgebouwen met hun vele berghokken en bediendenkamers. Wat moet er in de voorgalerij hebben gestaan? Natuurlijk een tafel met rond-marmeren blad en daaromheen de befaamde wipstoelen. En wat kan er aan de muur anders gehangen hebben dan blauwe borden met vis- en bloemmotieven en houten of bamboezen etagères met porseleinen bloempotten erop, waaruit vlezige slingerplanten afhingen? Mijn moeder zou met haar geheugen het interieur tot in de details hebben kunnen reproduceren. Ze vertelde ons vaak over dit huis, maar toch nooit meer dan enkele dingen tegelijk en op het ogenblik dat ik dit tracht op te schrijven, laten ze zich niet meer tot zo iets als een mozaïek samenvoegen. Wat ik nog heb, zijn beelden, beelden van wat op zichzelf reeds herinnering was. Dan zie ik grote stenen tegels, witte muren, geteerde randen, grijs-geverfde deuren met witporseleinen knoppen en vreemd, altijd de achtergalerij en dan bij avond: een ouderwets buffet, daarop enige gĕndih's, kasten op mierenbakjes staande, in het midden de etenstafel met de stoe- | |
[pagina 25]
| |
len eromheen. Een bronzen gaslamp van gekrulde buizen, bloemranken en uitgeslagen blaren en een blauwachtig licht dat tot ver in de tuin uitstraalde. En in deze hel-verlichte, naar twee kanten geopende galerij, drie figuren die ik natuurlijk zó nooit gekend heb. Ik kan ook nauwelijks zeggen dat ik ze voor me zie, dat ik ze herkennen zou of zo iets. Ze zijn slechts gestalten in het gereconstrueerde decor van een oudindisch vertrek: ‘oom’, en ‘tante’ en mijn moeder, een jongmeisje in bébé, het haar in een lange dikke vlecht, ‘tante’ in sarong kabaja en ‘oom’ met een gebatikte broek en een kabaja tjina aan. Hij lag daar languit in zijn krosi males, de benen over de uitgeslagen armleuningen. Tante zat naast hem. Een boek zal ze wel niet in handen gehad hebben, want lezen deed ze bijna nooit; misschien verstelde ze kleren en was mijn moeder haar daarbij behulpzaam. Zo zat de familie als de beide jongens al naar bed waren, vele avonden bijeen, nooit voor, altijd hier, waar ze zich na achten vrijelijk in negligé konden bewegen. Veel werd er meestal niet gesproken. ‘Oom’ was van nature zwijgzaam. Soms zei hij iets van de jongens of sprak met een enkel woord over zijn werk, maar meestal las hij de krant tot hij plotseling opstond en met een kort ‘willen we’ tot zijn vrouw, de wens te kennen gaf om naar bed te gaan. Daarna ging hij de ramen sluiten en draaide het licht neer. Ook ‘tante’ stond op en volgde als gewoonlijk haar man. En mijn moeder bleef evenmin iets anders over dan het naaiwerk op te bergen en zich terug te trekken in haar kamertje, waar ze soms nog bij een petroleumlampje bleef zitten lezen. Deze dagelijks terugkerende beslissing over het tijdstip van naar bed gaan, die ‘oom’ als een vanzelfsprekend recht voor zich had opgeëist, zonder zich te bekommeren om de wensen van zijn vrouw of wie dan ook, kenmerkt hem eigenlijk al. En dat ‘tante’ elke keer weer hem gedwee volgde, zegt wel iets van de onderlinge verhouding, maar ook van haar karakter: zacht en meegaand, altijd bereid de vrede te bewaren. Er scheen voor haar zo weinig de moeite van een conflict waard. Als vanzelf had ze zich sinds haar huwelijk geschikt in de kleinere en ook wel eens grotere wensen van haar man, het kwam niet in haar op hem te weerstreven en vooral niet waar het onbelangrijkheden waren. Ze liet hem hier in zijn recht. Alleen wanneer het de kinderen betrof, | |
[pagina 26]
| |
kwam ze soms in verzet. Vooral de jongste, Tjen, kon ze met een voor haar verwonderlijke koppigheid in bescherming nemen. Hij had die dan ook het meest nodig, meer, veel meer dan zijn twee jaar oudere broer Charles, die van geen ziekte wist, die als kleine jongen al dat robuuste en brede van zijn vader had. Tjen was wat tenger en smal, ook op veel oudere leeftijd en zelfs als volwassen man, zoals wij hem gekend hebben, had hij nog dat jongensachtige lange. Ze waren heel verschillende typen, de twee jongens. Verwonderlijk was het dat de een evenzo op zijn vader leek als de ander op zijn moeder. Vooral de gelijkenis van Tjen met zijn moeder was opvallend. Zij was wel veel kleiner en Tjen was haar op zijn twaalfde jaar al boven het hoofd gegroeid, maar ze hadden toch dezelfde huidkleur - dat licht getinte - hetzelfde zwarte, golvende haar en dezelfde ovale vorm van gezicht. Maar het was vooral de gelijkenis in ogen en mond die voor kennissen en vrienden een welkome aanleiding was, om - met een veelbetekenend glimlachje - te spreken van ‘moeders jongetje’; men wist om de drommel wel hoe de kleine en schuwe Tjen aan zijn moeder hing! Ze hadden ook zoveel meer met elkaar gemeen dan het uiterlijk alleen: het enigszins schuchtere, stille en zelfs tedere dat zoveel uitingen van beiden kenmerkte. Het was alsof hij vanzelf naar zijn moeder toegroeide en zij van haar kant had inderdaad een nauwelijks verholen voorkeur voor hem, haar jongste, die haar zorgen zo nodig had. Het verhaal van de kindertijd van oom Tjen loopt over lange perioden van ziekten en moeizaam herstel. Mijn moeder herinnert zich vele dagen en nachten dat hij met hoge koorts te bed lag en dat zijn armen zo hulpeloos slap langs zijn lichaam lagen, dat zij voor zich meer dan eens bang was geweest voor het einde. Als ze over oom Tjen kwam te spreken, moet bij haar altijd het beeld van een ziekenkamer zijn opgekomen: ijskappen, drankjes, Hoffman-druppels en een groot ledikant met daarin een kleine jongen. Uren moet ze naast zijn bed hebben gezeten; soms las ze hem voor of deed hem lange verhalen van het dwerghert, de schildpad en de aap. Maar misschien nog meer dan deze ziektes, zijn de ruzies thuis in haar herinnering blijven hangen. Tussen ‘oom’ en ‘tante’, maar deze waren nooit hevig want ‘tante’ zei dan weinig en verdroeg veel. Eenmaal vond mijn moeder haar huilend in de kamer. Dat moet een | |
[pagina 27]
| |
grote indruk op haar gemaakt hebben. Eigenlijk, zo vertelde ze ons, had ze ‘oom’ nooit kunnen vergeven dat hij daarvan de oorzaak was geweest. Maar het veelvuldigst en hevigst waren de conflicten tussen vader en zoons, die soms in complete drama's eindigden. ‘Oom’ was, zoals algemeen in de familie bekend is, ‘erg streng’; dat betekende dat hij geen enkel verzuim duldde en nog minder tegenspraak. Hij strafte onbarmhartig met zweepslag en opsluiting in de goedang. Charles doorstond de straffen meestal met moed en verbeten woede, misschien ook met iets van bewondering voor de krachtfiguur die hij toen nog in zijn vader zag, maar Tjen stamelde al te spoedig zijn excuus en vernederde zich elke keer weer tot een onderworpen houding, waar zijn vader niets dan verachting voor kon hebben. De angsten en lafheden moesten in de kinderen juist overwonnen worden in een Spartaanse opvoeding, die hij overigens in alle voorkomende gevallen als de enige juiste oordeelde. Hij beriep zich daarvoor op zijn jeugd en opvoeding, die ‘in geen geval karakterloze lafaards had gekweekt, maar mensen met moed, durf en volharding’. Grote, sterke, rechthoekige mannen wilde hij van zijn zoons maken; zwijgzaam en ruw desnoods, maar onkreukbaar en steeds tot de daad bereid. Hij wilde op hen het stempel van de Doblijns drukken en daarvoor achtte hij het nodig telkens weer de gestalte van de onbekend gebleven grootvader op te roepen. Hij wees zijn zoons op het bijna levensgrote portret, dat in de slaapkamer hing, hij trachtte hun eerbied en bewondering in te prenten voor het norse gezicht, maar ze konden niets dan angst en hoogstens ontzag voelen voor de tot grote karbonkels geretoucheerde ogen, die hen overal in de kamer bleven aanstaren. De mogelijkheid en de rechtvaardiging van een andere levenshouding dan die welke hij voor zijn zoons bestemd had, kwamen niet in hem op. Hij zelf leefde hardnekkig naar een code, op zijn beurt van zijn vader overgenomen. Dat hij bij deze in werkelijkheid niets anders gevonden had dan weerbare formules voor de gevoelige natuur die hij in zichzelf te overwinnen had, heeft hij vermoedelijk nooit beseft. Zoals zijn vader het hem gedaan had, zo leerde hij zijn zoons ook op zeer jeugdige leeftijd zwemmen, schieten en jagen. Vlak voor het huis stroomde een bruinachtige kali, waarin pisang- | |
[pagina 28]
| |
stammen, stukken hout, soms ook een kadaver dreven. Als het stil was in de trillend hete namiddag, commandeerde hij zijn zoons op. Met ontbloot bovenlijf en met niet meer dan een slaapbroek aan, zwom hij tot midden in de stroom en riep de jongens dan toe zijn voorbeeld te volgen. Hier bleek weer het grote verschil. Charles, die van dit avontuur genoot en blindelings het water in buitelde en Tjen, die zich niet vermannen kon en die in tweestrijd aan de kant bleef staan, wetend dat er toch geen ontkomen aan was, dat zijn vader hem halen zou en hem eenvoudig midden in de drabbige kali zou gooien. Van de angsten die hij onderging zal ‘oom’ zich nauwelijks rekenschap hebben gegeven, wel smaakte hij elke keer het genoegen van de redding, waarmee hij zijn macht bevestigde. Hij maakte in de tuin een grote schijf, gaf hun een geweer in handen met scherpe patronen, die in de achtermuur verschillende gaatjes sloegen. Met slechts enkele aanwijzingen moesten ze zich zelf zien te redden. Eens in de zoveel weken werden de voorbereidingen getroffen voor de jacht; vaak was het varkensjacht, maar ‘oom’ schoot ook wel eens op herten. Dagen tevoren maakte hij dan zijn dubbelloops schoon. De jongens stonden erbij, hij liet ze meehelpen en hij trachtte, terwijl hij het geweer uit elkaar haalde, hen zo goed mogelijk van de behandeling op de hoogte te brengen. Later, als ze groot waren...! Het sprak ook verder vanzelf dat ze beiden meegingen. De patronen kocht hij altijd bij een Chinese sobat in de benedenstad. Met een sado, liefst in de middaguren, liet hij er zich naar toe rijden. Daar ontmoette hij zijn jachtvrienden, echte Indo's, maar ook Chinezen. Ze wisselden inlichtingen uit, maakten hun afspraken en bediscussieerden voor de zoveelste maal elk geweer dat in de kast stond. Uren bleven ze napraten over Sauers en Bayards, over dubbelbuksen, over ‘uitschot’ en kaliber (altijd in inches uitgedrukt). Eerst laat in de middag keerde ‘oom’ naar huis terug, warm en bezweet. Hij was dan meestal spraakzamer dan gewoonlijk en minder kortaf. Meestal was de dag van de jacht vastgesteld, de grote dag. Dan was alleen Charles blij en uitgelaten; Tjen, al zal hij ook wel iets van de spanning gekend hebben, voelde altijd weer een onbestemde angst en altijd weer huiverde hij als de schoten knalden en hij het wild getroffen wist | |
[pagina 29]
| |
aan het hese geluid. De aanblik van het stervende dier, het zware ademhalen, het weglekkende bloed en de brekende ogen, dit alles was om van ineen te krimpen. En het idee hieraan medeplichtieg te zijn! Thuisgekomen, doodmoe ook van het zware lopen, lag hij nog uren wakker en vooral tussen droom en waken in beleefde hij opnieuw de vreselijke indrukken. En daar zijn vader hem zelf het idee van vergelding had voorgehouden, bad hij in stilte om vergiffenis. De eerste malen was het voorgevoel van wroeging zo erg geweest, dat hij 's nachts om zijn moeder riep. Hij hoorde haar zacht antwoorden en langzaam opstaan, maar zodra een diepe gebiedende stem daartegenin klonk, wist hij dat de deur gesloten zou blijven, niet alleen voor deze ene keer, maar ook voor alle andere malen. Dan trok hij maar het laken over zich heen om te ontkomen aan het onbekende en dreigende. 's Morgens stond hij met hoofdpijn en soms zelfs met koorts op, maar dat behoefde zijn vader niet te weten, het was genoeg dat hij bij zijn moeder een beschermend gehoor vond. Hoe dikwijls hij ook verplicht werd om mee te gaan, een weerzin tegen de jacht, het doden van een dier heeft hij behouden. Zo herinner ik me dat hij ons kinderen op een dag betrapte, toen we met een windbuks op musjes schoten. De wijze waarop hij ons de les las, zijn simpel beroep op het recht van alle leven, hebben als kind zo'n indruk op me gemaakt, dat ik daarna mijn buks nooit meer op dieren zelfs maar heb durven richten. In mijn voorstelling van oom Tjen past ook het aandoenlijk verhaaltje dat mijn moeder eens deed en dat me altijd is bijgebleven. Op zijn zesde of zevende verjaardag had Tjen in plaats van speelgoed of iets anders, om een haan gevraagd. Hij zocht een jong, nauwelijks volwassen dier uit en verzorgde dat met geduld en toewijding, gaf het zelf te eten en zat uren met het dier naast zich en was er ook mee naar bed gegaan als hem dat niet verboden was. Het liep hem na enige tijd overal na, zelfs toen er al een grote en statige haan uit gegroeid was. Op een dag, in een soort van spel, raakte Tjen het beest met een katapult. Het was op slag dood. Het onbedaarlijk gesnik dat daarop volgde - men dacht natuurlijk eerst dat hem een ongeluk overkomen was -, het klaaglijk zelfverwijt en de zeer plechtige begrafenis, maakten toen deel | |
[pagina 30]
| |
uit van een ontzettend drama. In de goedang, zo vertelde mijn moeder, werd het lijk van de haan bewaard in een oud Devoespetroleumblik en al het gegrinnik van de bedienden ten spijt, moesten er inheemse bloemen zijn: tjempaka, kenanga, melati en ramping. Er werd een lijkdienst georganiseerd en nadat Charles uit school was gekomen, maar voor de thuiskomst van de vader, had de indrukwekkende begrafenis plaats op een stil plekje in de tuin, vlak bij de put, tegenover de muur. Of ze wilde of niet, mijn moeder moest een stuk uit de bijbel voorlezen en in het gebed voorgaan. Ze had ook een toespraak moeten houden en daarin gezegd, dat God die alles weet en alles ziet en dus op de hoogte was van het verdriet van Tjen, de daad van Tjen ‘niet zo erg’ zou vinden en hem zeker vergeven zou. Later kwam er klimop tegen de muur en op de grafheuvel een onregelmatig gevormde marmeren plaat, kennelijk een afgebroken stuk van een tafelblad. De redactie van het opschrift gaf allerlei moeilijkheden, omdat toen pas bleek dat de betreurde haan geen naam had. Een ieder noemde hem eenvoudig ‘de haan’, zelfs de bedienden en men hóórt het hen zeggen! Er moest dus gezwind een passende naam gevonden worden om onder het onmisbare ‘Hier Rust’ te worden geplaatst. Mijn moeder vond de zinvolle naam Chéri, waarvan de uitspraak en spelling oom Tjen in verlegenheid brachten. Hij zei langzaam Tjéérie en trachtte op het marmer de letters te beitelen, die er door een ander met potlood waren opgezet. Het werk ging eigenlijk boven zijn kracht en het duurde erg lang, maar Tjen hield vol en op een middag had een soort inwijding plaats. ‘Tante’, mijn moeder, Charles en alle bedienden moesten in optocht naar het graf, waarna de doek van de plaat werd afgehaald. De letters stonden wel scheef en waren grillig van vorm, maar dat verhoogde eerder de aandoenlijkheid van het gebaar. Wat ik me later dikwijls heb afgevraagd: welk verhaal, welk kinderboek moet hem geïnspireerd hebben tot deze enscenering, of was dit alles aan het brein van Charles ontsproten? Het lijkt me zo weinig iets voor oom Tjen, deze zin voor dramatisering en theatraliteit. Het toneelgebaar was hem toch wel heel ver. Toen ik een jaar of tien was, heb ik hem kort na het sterven van zijn verloofde gezien. Hij was toen een toonbeeld van verslagenheid, | |
[pagina 31]
| |
maar niets van wat ik me herinner zweemde naar overdrijving, naar een behoefte tot het vergroten van zijn emoties. Deze gebeurtenis in zijn leven - oom Tjen moet toen acht- of negenentwintig zijn geweest - moet ik tot straks bewaren, om nu weer terug te gaan naar de kindertijd. Ik zou nog verschillende voorvallen kunnen vertellen, maar ze zijn op zichzelf niet belangrijk genoeg en voegen weinig toe aan het beeld van het kind, het prototype van oom Tjen. Eén verhaal wil ik nog noteren dat hij ons later zelf deed en waarbij hij rood van plezier werd. Het is te aardig om hier weg te laten. Al was er tussen de beide broers, Charles en Tjen, nog zo'n verschil, in één opzicht toonden ze een aandoenlijke eensgezindheid: in het verzet tegen de uitbreiding van het gezin met een zusje, waar ‘tante’ wel eens mee moet hebben gedreigd. Op een dag kwam er een rotan wieg in huis, die door ‘tante’ en mijn moeder opgemaakt werd met klamboetule en roze linten en die vermoedelijk wel bestemd zal zijn geweest voor een van ‘tantes’ vriendinnen. De beide vrouwen moeten zich gespitst hebben op de indruk die de plotselinge aanwezigheid van de wieg op de beide jongens zou maken. Het was onbetaalbaar geweest! Charles was woedend geworden, was tegen zulk een verraad uitgevaren en had zich mokkend teruggetrokken. Hij zag kans enige dagen niet meer dan enkele woorden te spreken. Tjen stonden de tranen in de ogen, hij voelde zich verongelijkt en verdrietig, maar nam voorlopig geen tegenmaatregelen. Wel zag mijn moeder hem in een onbewaakt ogenblik pruttelend tegen de wieg schoppen en 's avonds voegde hij aan zijn simpel afgeraffeld gebedje van
Here God hou de wacht
Over mij de ganse nacht.
Dank je God voor alles
Amen
nog wat toe: de bede tot de Allerhoogste vooral geen zusje te zenden. Druipend van tranen rolde hij zijn bed in en ging direct met het gezicht tegen de muur liggen. Tot zover mijn moeder; het vervolg is het verhaal van oom | |
[pagina 32]
| |
Tjen over de ‘ooievaarsjacht’. Het toeval wilde dat in die tijd aan de overkant van de kali, in de asĕmbomen aan de Schoolweg, veel blĕkoks huisden, die de straat bevuilden en de voorbijgangers de andere kant van de weg deden kiezen. Een van de ‘ooievaars’ moest de brenger van het onwelkome zusje zijn. Voor het zover komen kon, moest deze gevonden en gedood worden (het beest moest natuurlijk op de een of andere manier van de andere te onderscheiden zijn!). Op een middag slopen de jongens in hun hansop het huis uit, gewapend met de nieuwe windbuks van Charles. Als veiligheidsmaatregel had ‘oom’ de hagels onder zijn berusting genomen, maar als je in de loop katjang idjoe-pitten liet vallen, ging het net zo goed, meende Charles. De expeditie eindigde in een groot fiasco! De blĕkoks lieten zich noch door de knallen noch door de katjang idjoe-pitten opschrikken. Ze bleven eenvoudig zitten om hun onzindelijke bezigheden voort te zetten en toonden een ware doodsverachting, vermoedelijk omdat de pitten met een grote boog weer op de grond terechtkwamen zonder de vogels zelfs maar benaderd te hebben. Bij wijze van compensatie schoot Charles toen op de badende en wassende vrouwen aan de kalikant, die bij ‘oom’ en ‘tante’ hun beklag deden. Hun vader kennende, hadden de jongens nog een poging gedaan zich onder het bed te verstoppen. Ze werden er echter onderuit gehaald en kregen er vanzelfsprekend ongenadig van langs. Ten slotte nog deze bijzonderheid uit dezelfde tijd, die een onverwachte zijde in het karakter van oom Tjen toont en die we ook later in hem zullen terugvinden: zijn volharding in een eenmaal aangenomen houding, zijn hardnekkig vasthouden aan een voornemen, waaruit misschien ook zijn sterk plichtsgevoel te verklaren is. Het was een eigenaardige gewoonte van de ‘ouwe heer’ om zijn kinderen eenmaal in de week een verhoor af te nemen, dat als een soort biecht bedoeld was, ‘het enige goede in de katholieke kerk’, zoals hij placht te zeggen. De wens om op andere wijze nader tot zijn jongens te komen, zal bij hem hebben voorgezeten, maar zijn vorsend en autoritair optreden schrikte hen af en deed hen juist dat verzwijgen, wat maar tot enige vertrouwelijkheid had kunnen leiden. Hoe vaak Tjen ook voor die doordringende blik bezweek, in | |
[pagina 33]
| |
het bewaren van wat in hem omging, toonde hij eerst zijn karakter, zijn koppigheid en doorzettingsvermogen. Nooit zou hij zijn vader ook maar even tot zijn intieme wereld hebben toegelaten; deze kwam aan zijn moeder toe en hij bewaarde die angstvallig; elk woord te veel zou hij als een verraad jegens haar hebben gevoeld. Een bijna roekeloze manier om zich te geven en tegelijk een koele, tot het uiterste volgehouden reserve; vertrouwen en angst, innigheid en ongenaakbaarheid, altijd te zamen aanwezig, verwarden hem en maakten hem onzeker. Zo werd hij in de loop der jaren de stille verlegen jongen, die men kende. Op school was hij een onopvallende leerling, die achter in de klas zat en zich liefst nog verschuilde achter de rug van zijn voorbuurman. Eerst had men gemeend dat hij zich trachtte te onttrekken aan de controle van een paar spiedersogen, maar nooit had men hem op enige ongerechtigheid of onoplettendheid kunnen betrappen. Men mocht hem algemeen heel graag, zo zei het schoolhoofd, om zijn onberispelijk gedrag, om zijn netheid en plichtsbetrachting en als men het veelvuldig verzuim in aanmerking nam, waren de resultaten ‘niet onbevredigend’; Tjen was wel geen bolleboos en hij moest altijd woekeren met zijn kennis, maar dat deed hij dan ook! Waarin hij ook te kort mocht schieten, niet in ijver en toewijding. Dit alles maakte hem sympathiek in de ogen van zijn leermeesters, maar misschien nog meer het besef, dat zich achter dat altijd enigszins droevige gezicht ‘een grote gevoeligheid’ liet vermoeden. Het schoolhoofd trachtte zelfs een verklaring te zoeken in de huiselijke omstandigheden, maar trof niets anders dan een zwijgzame figuur, die overigens het beste met zijn kinderen voor had. De moeder die zich even bij hen voegde was de beminnelijkheid en de zachtheid zelve. Misschien dat in de in haar veronderstelde toegeeflijkheid een element lag ter verklaring, ofschoon, aan de andere kant... Met een voorlopig onopgelost probleem bezwaard, moet de onderwijzer naar huis zijn teruggekeerd. Hij werd tot aan de poort uitgeleide gedaan. Op zijn twaalfde jaar deed Tjen toelatingsexamen voor de K.W.III-school Ga naar voetnoot* te Batavia. Hij slaagde zoals van hem verwacht | |
[pagina 34]
| |
werd: met voldoende cijfers; hij was ditmaal zelfs enige punten over het vereiste minimum heen. De dag van de uitslag, waarbij de geslaagden in de grote pendopo van de school door de directeur zouden worden toegesproken, bracht alweer een teleurstelling. ‘Oom’ had gemeend acte de présence te moeten geven aan de leraren, maar voor Tjen was de aanwezigheid van zijn vader genoeg om alle vreugde te bederven. Hij had zich gespitst op de gesprekken met zijn vrienden en misschien zelfs met enige ‘grote jongens’ over cijfers en de dingen die komen zouden: de blauwe pet met dikke gouden banden en een dito ster erbovenop, het begeerde teken van het hbs'erschap! Maar waar hij een paar zoekende ogen wist, was hij niet in staat zich ook maar even te laten gaan, hij zou zich geschaamd hebben van zijn glorie te doen blijken. Kort nadat Tjen op de hbs kwam, verliet mijn moeder ‘oom en tante’ om in Semarang (waar ze een zuster en zwager had wonen) een administratieve betrekking te aanvaarden op een makelaarskantoor. Het was toen in Indië nog altijd iets bijzonders voor een meisje om te gaan werken. Oom en tante, vooral oom, verzetten er zich eerst tegen en verklaarden dat niets haar behoefde te beletten bij hen te blijven. Ze was een steun in het huishouden, ze was een oudere zuster voor de jongens en als ze het over de financiële boeg wilde gooien, wel, ze bracht haar kost en inwoning toch ruimschoots op, meer dan dat zelfs, want niets kon opwegen tegen de hulp die ze tante verleende, men zou haar missen enzovoort. Maar mijn moeder, die misschien alleen maar uit wilde vliegen, die behoefte had aan een ander milieu en een zelfstandiger bestaan, vertrok en ging een nieuw leven tegemoet. In Semarang leerde ze mijn vader kennen. Hij was niet jong meer, bijna een veertiger en een echte totok met blond haar en blauwe ogen. Het verwekte in de familie enige verwondering en misschien zelfs ontstemming, maar in ieder geval een gevoel van onbehaaglijkheid, zonder dat men dat zal hebben laten blijken. Maar mijn vader - onbevangen als hij in deze dingen was - negeerde elk wantrouwen en besefte zelfs niet achteraf, dat hij een netelig probleem had opgelost. Zijn opgewektheid, zijn eenvoud en hulpvaardigheid deden de rest. ‘Oma’ hoor ik nog kort voor haar dood zeggen, op fluisteren- | |
[pagina 35]
| |
de toon en met het gezicht van iemand die een ander een diep geheim toevertrouwt: ‘Wéét je - jouw váder - is een - édel mens.’ Op de huwelijksdag, met alle andere felicitaties, kwam een slordig geschreven brief van oom Tjen. Hij zat toen in de derde klas van de hbs. Zijn gezondheidstoestand was beter dan ooit en zo kon hij zich zonder al te veel moeite handhaven. Maar onder de druk van zijn vader kon hij ook zijn gehele hbs-tijd door niet uit komen. Hij moet het eindexamen gevoeld hebben als het openen van de poort naar de vrijheid! Als hij zijn diploma had, zou hij een betrekking vinden, het huis uit gaan en liefst in een andere stad wonen. Al moest hij er niet aan denken zijn moeder te missen, de idee om te kunnen ontkomen aan het weerloze en aarzelende jongetje dat hij in zichzelf voelde, was een stimulans tot voortdurend harder werken, Maar na zijn eindexamen blééf hij thuis. Toen hij zijn vader over zijn plannen spreken wilde, bleek dat deze reeds over zijn toekomst had beslist. Hij moest op Batavia een postcursus volgen. Er werd zelfs niet over meer vrijheid gesproken. Van enige verandering in zijn leven was nauwelijks sprake, maar na een jaar kwam dan toch de uitzending naar de buitenbezittingen, naar Mokko Mokko in Benkoelen. Van de tijd die toen volgde, van de voorbereidingen, van al de wisselende gevoelens die hem beheersten, gaf hij mijn moeder per brief een nauwkeurig verslag. Deze brief, enige dagen voor zijn vertrek geschreven, bevatte in meer dan één opzicht een terugblik en een samenvatting, ook van wat zij voor hem had betekend. De brief zelf is weggeraakt, verbrand of opgeruimd, zoals men in Indië nu eenmaal pleegt te doen. De toon was ‘erg lief’. Met de plotselinge openhartigheid aan zijn leeftijd eigen, schreef hij nooit te zullen trouwen dan met een meisje zoals mijn moeder was. ‘Het zal moeilijk zijn een meisje te vinden zoals jij bent,’ zo schreef hij, ‘en toch moet ze zo zijn, anders trouw ik maar liever niet.’ Mijn moeder sprak gelukkig nog niet van ‘zuster-fixatie’ of iets dergelijks, maar van haar ‘jonge aanbidder’. Later, jaren later, toen oom Tjen al met tante Sophie verloofd was en met haar bij ons zat, kwam men op deze brief terug. In naam van de tijd kon er nu gerust over gesproken worden. Allen lachten, ook oom Tjen, maar tegelijk werd hij rood tot diep achter zijn oren, | |
[pagina 36]
| |
om de rest van de avond als weerloos slachtoffer te dienen voor de plagerijen van tante Sophie. Welke ijdelheid, of wat was het anders, kon mijn moeder bewogen hebben, toen op dat ogenblik en in tegenwoordigheid van tante Sophie deze herinnering op te halen? Voor haar gemakkelijk superieur te behandelen, voor oom Tjen zelfs toen nog geladen met de meest tegenstrijdige en verwarrende gevoelens. Mijn moeder was toch te zeer vrouw om dit niet te weten. Vanaf het ogenblik dat oom Tjen naar Mokko Mokko vertrok, moet mijn verhaal sneller gaan, aangezien de geschiedenis van oom Tjens leven via mijn moeder gaat en zij weinig over deze tijd weet te vertellen, vermoedelijk omdat het contact per brief moeilijk was, maar misschien nog eerder, omdat oom Tjen verder van zijn kinderjaren af kwam te staan en dus ook van mijn moeder, die op haar beurt een ander en eigen leven leidde en opging in man en kind. Het enige wat ik weet - en vermoedelijk heb ik dit van hem zelf gehoord - was, dat de reis vanaf Benkoelen met een ouderwetse pedati werd gemaakt, verder dat oom Tjen in Mokko Mokko een paard bezat en soms met de controleur mee op tournee ging. Ze waren de enige Europeanen, maar in hun kring was ook de dokter djawa opgenomen, ‘een edel mens en een loyale vent’, zoals ik oom Tjen nog hoor zeggen. Hoe lang bleef hij in Mokko Mokko? Ik weet het niet. Later kwam hij op Painan terecht, maar of hij daartussen nog elders geplaatst werd? Het moet wel haast van wel, want tussen Mokko Mokko en Painan liggen vele jaren. Hij kreeg daar zware malaria tropica en moest met ziekteverlof naar Java. Ik moet oom Tjen toen voor het eerst gezien hebben, maar ik herinner me - merkwaardig genoeg - niets meer van deze ontmoeting. Toch logeerde hij enkele dagen bij ons voor hij naar Sindanglaja vertrok, om in een zogenaamd etablissement weer op krachten te komen. Hij kreeg van mijn moeder een aantal flessen zoute kètjap mee, waarvan hij elke ochtend op de nuchtere maag een eetlepel moest innemen. Ik herinner me dit detail - dat natuurlijk pas later tot me gekomen is - vooral daarom zo goed, omdat het ‘schitterende resultaat’ bij oom Tjen werd uitgespeeld tegen mijn weerzin voor deze medicijn waar mijn maag van ineenkromp. In de tijd tussen Mokko Mokko en Painan viel ook de dood van de | |
[pagina 37]
| |
ouwe heer, een nadere tijdsaanduiding kan ik niet geven. Hij kreeg een beroerte, bleef nog enkele maanden hulpbehoevend en overleed na een nieuwe aanval. Mijn moeder zei altijd dat ooms ziekte ‘vreselijk’ was, dat hij vaak in huilbuien uitbarstte en ook wel eens als een gek tekeerging. Hij vroeg naarmate hij zijn dood voelde naderen, naar zijn beide zoons, maar Tjen zat ergens op Sumatra en Charles woonde met zijn gezin op Ambon; van een overkomst kon geen sprake zijn. Hoe oom Tjen op de dood van zijn vader reageerde, weet ik niet, wel dat hij er ook later nooit over sprak. Toen oom Tjen uit Sindanglaja terugkwam, was zijn moeder, die bij Charles inwoonde, overgekomen. Natuurlijk logeerde ze bij ons en ze bleef nog weken nadat oom Tjen naar zijn nieuwe bestemming vertrokken was, ditmaal ergens op Java. Weer laat mijn herinnering of laten de inlichtingen van mijn moeder me in de steek. Er zijn hiaten en als ik de draad opvat, is oom Tjen weer bij ons gelogeerd, deze keer in het ‘nieuwe huis’. De beelden krijgen vanaf dit ogenblik iets meer van eigen belevenis en een eigen gezien decor. Ik zie hem ditmaal komen en uit de auto stappen, die wij naar het station hadden gestuurd. Ik weet nog hoe ikzelf inspanning was: oom Tjen, over wie ik zo dikwijls had horen spreken, oom Tjen zou komen en ik stelde me er bergen van voor, waarom, dat weet ik niet eens meer. Hij had over zijn djas toetoep een stofjas aan. Mijn vader kwam hem tegemoet, maar zijn handen voor zich uit houdende, liep oom Tjen eerst door en ik weet nog dat hij eerst naar het fonteintje ging, voor hij mijn moeder omhelsde en mijn vader een hand gaf. Door alle drukte werd ik totaal vergeten, maar het plezier in de logeerpartij werd hierdoor in geen enkel opzicht vergald; zo genoot ik van de rol van kinderlijk toeschouwer! Die middag, toen hij in zijn slaapbroek met mijn ouders in de zijgalerij zat, eiste ik zijn aandacht volledig op door over mijn knikkerkunst op te scheppen en hem tot een damwedstrijd uit te dagen. De volgende morgen voor het naar school gaan, was er al het gevoel van een feestdag. Na thuiskomst bij de grote mensen te mogen zitten en van tijd tot tijd een verhaal te mogen doen... het was de eerste dagen prachtig, maar naarmate oom Tjen langer bleef, ging het nieuwtje eraf en werd hij vanzelfsprekend huisgenoot. | |
[pagina 38]
| |
Toen op een dag: plotseling de mededeling, dat oom Tjen weg zou gaan; gelukkig niet uit Batavia, maar hij zou op zichzelf gaan wonen. Mijn moeder was al enige dagen met hem op stap geweest om naar een geschikt paviljoen te zoeken. Er werd er een op Kramat gevonden, dicht bij Salemba. De buurt was zeer geschikt, want nu kon oom Tjen van de stoomtram gebruik maken om naar kantoor te gaan. De inrichting van zijn nieuwe woning werd als vanzelfsprekend door mijn ouders geleverd en het was natuurlijk ook mijn moeder die voor de bedienden zorgde. We kwamen er later dikwijls. Meestal ging ik dan in de tuin spelen of praatte met Karto en zijn vrouw, die ik zelfs nu nog nauwkeurig zou kunnen beschrijven: hij, klein, mager en verschrompeld (‘Si Kripoet’, zoals hij ook genoemd werd), zij, groot en dik. ‘Mah’ zei ik altijd tegen haar. Ze kende enige Hollandse versjes, waaronder het befaamde ‘tararaboemdiee’, waarbij ze dan een vreemdsoortige rondedans maakte. Ik vond dat buitengewoon leuk en klapte erbij in de handen. Ik herinner me ook hoe mijn moeder wel eens een grijsbmin aardewerk keteltje met obat sĕriawan meebracht. Ik vertel dit, omdat ik het nu als het eerste teken zie van oom Tjens ziekte. Omstreeks deze tijd verscheen ook Winny, die ik niet anders ken dan als ‘het meisje van oom Tjen’. Ik heb haar niet zo lang gekend en haar ook niet zoveel gezien, en toch heb ik een voorstelling van haar die meer indringend dan scherp is. Een onvergetelijke verschijning voor mij, letterlijk. Mijn moeder sprak tegenover kennissen en familie als van een ‘beeldje’. Ze was klein en blond. Een hoog kapsel, dat weet ik nog en altijd zie ik haar in die witte, kanten japon met een lichtblauw fluwelen strik om het middel, zoals ze die eerste keer bij ons kwam. Oom Tjen zou haar voorstellen en had zijn bezoek blijkbaar aangekondigd; mijn vader was er vroeger voor thuisgekomen en ik moest me kleden, hetgeen betekende: geen hansop. Ik koos mijn gelukspak, dat me op school bij uitzondering voor hoofdrekenen een voldoende had bezorgd; zo belangrijk vond ik deze gebeurtenis. In afwachting van de komst en de bezichtiging van ‘het meisje van oom Tjen’ ging ik me in de tuin oefenen in het knikkeren; Mijn vader stond juist naar me te kijken, toen het rijtuig met oom Tjen en zijn meisje het erf kwam op rijden. Ik had opzij van het huis een uitstekend gezicht op de ontmoeting. Mijn moeder | |
[pagina 39]
| |
wachtte hen in de zijgalerij af. Eerst kwam oom Tjen en vlak achter hem Winny. Wat me opviel was, dat Winny zich achter oom Tjen verschool; ze ging op haar tenen staan en keek over zijn schouder naar mijn moeder. Toen schoot ze plotseling te voorschijn en beide vrouwen vielen elkaar zonder meer om de hals. Toen de eerste hartelijkheidsbetuigingen achter de rug waren, werd ik geroepen. Ik had al een hele tijd staan kijken en vermoedelijk wel met open mond, maar ik deed op dat ogenblik zeer geaffaireerd en kwam langzaam, quasi gedesinteresseerd aanlopen. ‘Daar heb je nu Edu,’ zei mijn moeder en toen tegen mij, ‘kijk, dat is nou het meisje van oom Tjen,’ en toen ik geen aanstalten maakte een hand te geven, ‘zou je Winny niet groeten?’ Ik zei ‘dag Winny’ en zo bleef het, nooit ‘tante Winny’. Tijdens het bezoek bleef ik om mijn moeder heen lopen en ik was zelfs met stroop en geraspt ijs niet naar achteren te lokken. Winny bleef nog een hele tijd verlegen. Ze kon haar houding niet vinden en zei ook niet veel. Ikzelf was diep onder de indruk van iets zo lichts en zachts. Het mooiste vond ik het blonde haar, tot een hoog kapsel opgemaakt, met krulletjes in de hals. En al zie ik ze niet voor me, haar ogen waren lichtblauw, doorschijnend bijna. Ze had een zachte geur om zich die mij aan mijn moeders klerenkast deed denken. De verhouding tussen oom Tjen en Winny duurde niet lang, niet langer dan enige maanden, geloof ik. Ze stierf aan tyfus. Dat Winny ziek was, wist ik al enige tijd, maar op een dag kwam mijn moeder thuis met oom Tjen. Ze vertelde fluisterend dat Winny ‘erger’ was geworden en nu in het ziekenhuis lag. Oom Tjen zou bij ons blijven slapen, omdat hij het thuis alleen ‘zo vervelend’ vond. Ik moest maar gewoon doen en hem vooral niet lastig vallen! Hij had genoeg om over te piekeren. Ik vond de idee van zijn verdriet al zo ellendig, dat ik hem zelfs niet durfde aankijken. Enige dagen later, toen ik van school kwam, bleek mijn moeder nog niet thuis te zijn; het ene uur na het andere verstreek. Ik maakte me vermoedelijk ongerust; in elk geval voelde ik me vreselijk verongelijkt en dreigde met represailles, zoals uit huis weglopen enzovoort. Juist toen de djongos ten einde raad het eten zou gaan opwarmen, zag ik de auto aankomen, maar het was mijn | |
[pagina 40]
| |
vader die zei dat ik maar moest gaan eten. Hij keek sip, dat zag ik. Ik stond op de voorgalerij, hij enige treden lager tegen het felle licht, tussen de neergelaten krees. ‘Je moeder komt straks wel, ze is met oom Tjen in het ziekenhuis bij Winny.’ Merkwaardig dat ik het toen als jongen direct begreep. Ik vroeg: ‘Is Winny dood?’ Mijn vader knikte. Maar de bereddering en de verslagen stemming zijn die gehele dag aan me voorbij gegaan; ik herinner me er niets meer van. Oom Tjen kwam tegen de avond met mijn moeder mee. Ik was toen zo bang voor verdrietige mensen, dat ik me in mijn speelkamer terugtrok en zonder moeite te bewegen was om vooruit te eten en naar bed te gaan. Toch kon ik niet inslapen en toen ik er zeker van was dat ook oom Tjen naar zijn kamer was, riep ik mijn moeder. Ik mocht het bed uit en bleef nog een hele tijd bij mijn ouders, die buiten in het donker zaten. Mijn moeder was in sarong kabaja. Ze leunde achterover, het lange haar los over de stoelleuning. Ook mijn vader had zich verkleed en zich in slaapbroek gestoken. Zijn sigaar was in het donker een brandend, telkens vurig wordend puntje. Ik ging tussen zijn benen staan en hij wees me als zo vaak, fluisterend de sterren: ‘Dat is de Venusster, daar het Zuiderkruis, daar de Grote Beer,’ en ik moest de figuren aanwijzen. Het was een prachtige nacht, waarvan ik de stemming zonder moeite kan hervoelen, omdat ik avonden als deze ken. Allereerst de geweldige sterrenhemel en dan om ons heen die altijd levende natuur: het geroep van een vogel, het geritsel in de struiken en vooral het getjirp van de krekels. Er zat in de gehele atmosfeer iets van kalmte en rust, die toch levend bleef, juist dat wat mijn ouders gezocht moeten hebben. Ik kan me hun gevoel zo indenken: beurs van indrukken, maar nu langzaam weer tot zichzelf komend. Toen mijn moeder me ook nog op schoot nam, glimlachend, omdat ik al zo groot was, leek alles van die dag goedgemaakt. Ik zal kort daarop wel in slaap gevallen zijn, want hier houdt mijn herinnering aan die avond op en begint weer met de ochtend. Ik werd wakker met een gevoel van iets onprettigs. Na een ogenblik wist ik het: oom Tjen die bij ons geslapen had nadat Winny gestorven was. Ik trachtte me dat doodgaan en dood-zijn in te denken. Weg was ze natuurlijk niet; ze was nog om ons | |
[pagina 41]
| |
heen, maar hoe? Als een geest of een spook, waarvan ik zo vaak had horen spreken? Ik werd hoe langer hoe angstiger; ik zou nu elk ogenblik verrast kunnen worden door een gedaante of een stem, vooral als ik vanuit het bed in de donkere gang staarde, die me toch al onheilspellend genoeg leek. Toen het geheel licht was, kwam mijn moeder zoals gewoonlijk de kamer binnen en zette de ramen open. Met het licht stroomde ook de koele ochtendlucht naar binnen en alle bekommernis scheen weer weggeveegd. Ze kwam op de rand van mijn bed zitten en vertelde dat Winny die ochtend begraven zou worden. Ik vond het onbegrijpelijk: het lichaam onder de aarde en de ziel in de hemel. Ik vroeg me af of we Winny nooit meer zouden terugzien, ook niet als spook en mijn moeder schudde langzaam het hoofd en glimlachte, zo raadselachtig dat de twijfel niet kon worden opgeheven. Ik mocht kiezen tussen naar school gaan en thuisblijven. Voor het eerst viel me de keuze moeilijk, maar de idee niet naar school behoeven te gaan en dan toch te gaan, leek me zo belachelijk, dat ik verkoos thuis te blijven. Zo heel veel herinner ik me van die dag niet. Mijn nieuwsgierigheid moet alleen groter zijn geweest dan mijn angst oom Tjen te zien huilen. Hierdoor draag ik voor altijd het beeld mee van zijn oneindig verdriet: een gebogen rug en toen hij zich even omwendde, een zo verdrietige oogopslag, dat ik letterlijk wegvluchtte. Met één slag was alle beklemming en al het verdriet in huis gekomen en dagenlang bleef het zo, onverzwakt. Ik wist toen nog niets af van een klein Indisch drama, dat zich op de achtergrond van dit sterven had afgespeeld. Ik hoorde er later mijn ouders terloops en voorzichtig over spreken, maar ik was ook toen nog niet in staat de feiten te interpreteren. Jarenlang heb ik me niets meer afgevraagd; eerst later begon ik iets te vermoeden. We waren al in Holland en kwamen over oom Tjen te spreken die in Davos lag. Plotseling dook de naam van Winny weer uit het verleden op en vanzelf kwam het op de geschiedenis tussen haar en oom Tjen en alles wat eromheen was. Ik vertelde wat ik me nog van haar dood herinnerde, van het beeld dat ik nog van het verdriet van oom Tjen behouden had en nog meer. Toen pas kreeg ik de gehele historie te horen, al kon of wilde mijn moeder zich niet meer het rechte bewust maken. Ze wist niet goed waar | |
[pagina 42]
| |
te beginnen, verwarde zich soms in feiten en scheen telkens een zekere schroom te moeten overwinnen. Nog altijd was ik voor haar het kind met wie men geen familietragedie behandelt. Winny was - met grote moeite bracht ze het grote woord eruit - ‘een onecht kind’ geweest, dat al een verleden achter de rug had toen ze oom Tjen leerde kennen. Ze was het slachtoffer geworden van de omstandigheden, maar zoals het in mijn moeders romantische terminologie geheel past, ‘naar ziel en geest rein gebleven’. Ze was de dochter van de toenmaals bekende Padangse notaris, die ik hier maar Gravenhorst zal noemen, een aristocraat van top tot teen, maar voor de kleine Europese samenleving met zo bitter weinig conversatie ‘een zonderling’, niet het minst omdat hij ongetrouwd bleef. Zijn leven bleek zelfs op Indische wijze nog romantisch te zijn geweest. Op jeugdige leeftijd had hij een verhouding gehad met een ‘vrouw uit de heffe des volks’, zoals mijn moeder het met een zekere weerzin uitdrukte. Natuurlijk, dit voelde ik direct aankomen, uit dit huwelijk was Winny voortgekomen. Gravenhorst vertrok, door zijn familie gedwongen, voor het kind geboren werd naar Indië. Hij stuurde de moeder elke maand een bedrag, dat groter werd naarmate hij zelf meer verdiende en de opvoeding meer kostte. De moeder legde eens in de zoveel tijd een soort geldelijke verantwoording af, en in die brieven schreef ze ook dat Winny de hbs bezocht enzovoort, maar een vriend die met verlof ging (hijzelf keerde nooit terug), onthulde de omgeving waarin het kind werd grootgebracht. Er werd over en weer gecorrespondeerd, tot Gravenhorst de knoop doorhakte en de moeder voor de keuze stelde: het staken van de geldzendingen of het kind naar Indië sturen en zo kwam Winny op Padang, waar oom Tjen haar op een feestavond leerde kennen. Het werd een liefde op het eerste gezicht. Toen oom Tjen definitief op Java werd geplaatst, volgde ze hem, maar hier wist zelfs mijn moeder niets van. Toen hij mijn ouders voor het eerst over Winny en hun verlovingsplannen sprak, waren mijn ouders verbaasd en misschien ook een beetje gegriefd. Ze begrepen niet hoe en waarom hij dit alles verborgen had gehouden. Hij had even gelachen, maar nooit een antwoord op hun vraag gegeven. Van al wat om Winny was, van haar vorig leven in Holland, heeft vermoedelijk ook oom Tjen meer vermoed dan | |
[pagina 43]
| |
geweten. Kort voor haar dood werd een tip van de sluier die over haar leven hing onthuld. Ze verwees hem naar een aantal brieven (of waren het dagboekbladen?), die - dat vertelde mijn moeder er altijd bij - door een rood lint waren bijeengehouden. Niemand heeft ooit het rechte geweten van wat erin stond, mijn moeder niet en oom Tjen niet. Ze gingen met Winny het graf in. Het liefelijke beeld van zijn meisje moest blijven zoals het was, zei hij. Nog geen jaar na de dood van Winny bracht oom Tjen tante Sophie als zijn nieuwe verloofde bij ons. Ditmaal waren mijn ouders voldoende op de nieuwe verhouding voorbereid. Toen mijn moeder op een dag in het paviljoen van oom Tjen kwam, vond ze op het buffet een potje obat sĕriawan staan, dat zij er niet gebracht had en mijn moeder kennende, weet ik zeker dat ze onmiddellijk Karto en Minah ter verantwoording zal hebben geroepen. ‘Apa itoe?’ (‘Wat is dat?’) zal ze gevraagd hebben. ‘Dari njonja moeda.’ (‘Van de jonge mevrouw’.) ‘Njonja moeda jang siapa?’ (‘Welke jonge mevrouw?’) En zo zal het doorgegaan zijn; zij zittende op een stoel, de bedienden tegenover haar, staande. En ik weet zeker dat het een scherp verhoor zal zijn geweest. Een van de meisjes De Pauly dus! O, mijn moeder kende ze wel van naam en aanzien. Ze stonden als gefortuneerd bekend, maar ze waren niet jong meer, vooral niet naar Indische begrippen. Ze hadden zelfs al iets van oudere jongedames, door - het is moeilijk precies te zijn - door iets gepoetsts, door een netheid en gladheid die mij als kind al opviel. Volgens mijn moeder moet ik gezegd hebben dat ze ook netjes róken, naar gesteven kleren en een linnenkast. Het werd een familieanekdote. Ze woonden beiden in het grote familiehuis, omgeven door een schaar van oudgedienden. Ik geloof niet dat er weinig mensen over de vloer kwamen, maar altijd weer waren het ooms en tantes, neven en nichten, schoonzusters en zwagers; altijd was het familie en sprak men over familiebelangen. Bijna nooit klonken er vreemde stemmen in het grote huis dat mij als kind altijd een beetje beangstigd heeft. Het was alsof alles maar voortvegeteerde: de planten, de dieren, de mensen. Een huis dat in een soort slaap verkeerde. | |
[pagina 44]
| |
Het zou voor oom Tjen toch vreemd zijn geweest en misschien zelfs pijnlijk tante Sophie te moeten presenteren op bijna dezelfde wijze als hij dat nog niet zo lang geleden met Winny had gedaan. Daarom misschien kwam hij onaangekondigd; om van dit tweede bezoek geen herhaling van het eerste te maken, om eenzelfde gebeurtenis anders te doen verlopen. Er was bij mijn moeder enige agitatie. Ze verdween, toen de baboe het bezoek had aangekondigd, even in de kamer om een nieuwe kabaja aan te trekken en een nieuwe sarong, om zich te poederen en zich met odeur te besprenkelen. Intussen werd de djongos met spoed weggestuurd om mijn vader van kantoor te roepen. Ditmaal was ik niet bij de eerste ontmoeting aanwezig; die ontging me, omdat ik volkomen in beslag werd genomen door de auto waar ze mee gekomen waren. Een indrukwekkende Mercedes met een wonder van een koperen slurf aan de toeter. Natuurlijk had die allereerst mijn belangstelling, daarna kwam pas tante Sophie. Toch moet ik haar later terdege hebben aangestaard, want ik weet nu nog hoe ze gekleed was: zoals ze blijkbaar vaak gekleed was, in rok en bloes, een witte rok, met grote omwikkelde sierknopen en op de borst een formidabele camee. Verder had ze nog een lange gouden ketting om de hals, waaraan een zijden Japanse waaier was bevestigd. Van tijd tot tijd woei ze zich wat koelte toe. Ze was eigenlijk erg vriendelijk voor me en lachte telkens. Daarbij kneep ze elke keer weer de ogen dicht. Dit vergeet ik nooit. Maar heel anders dan Winny! Ik was in geen geval bereid haar zonder meer aardig te vinden en vooral in de eerste tijd kon ik haar niet anders dan als rivale van Winny zien. Mijn hele optreden tegenover haar moet een tijdlang iets onzekers en afwerends hebben gehad. En ook alleen maar uitgaande van deze rivaliteit wordt de gebeurtenis begrijpelijk die ik hieronder zal trachten weer te geven. Oom Tjen en tante Sophie waren toen bij ons gelogeerd. Voor een paar dagen, voor een ‘weekend’? Kort voor of na het huwelijk? Ik weet het niet meer; in elk geval is onze lichtroze gecalcariumde eetkamer plaats van handeling en was het vroeg in de ochtend. Ik was juist uit bed gekomen en staande in de hoger gelegen eetkamer, nog een beetje beduusd waarschijnlijk, zag ik in de | |
[pagina 45]
| |
brede overloop die naar de bijgebouwen voerde, oom Tjen en tante Sophie samen wandelen. Ze waren beiden nog in negligé. Dit was op zichzelf niets bijzonders, maar ik had gezien dat oom Tjen zijn arm om haar middel had geslagen en wat ik vooral ‘gek’ vond, was dat tante Sophie het haar los over de rug had hangen. Deze ‘weelderige haartooi’ moet haar trots zijn geweest en misschien liep ze alleen daarom zo (o, ik hoor mijn moeders commentaar: ‘Wat heb jij toch een práchtig haar, Fie’), misschien ook hoopte ze oom Tjen te ontroeren met haar ‘stromende haarvacht’, die donker en glanzend moet zijn geweest, maar het is ook mogelijk dat het eenvoudig haar gewoonte was er vroeg op de ochtend zo bij te lopen. Niemand scheen er tenminste iets bijzonders in te zien en toch was er voor mij iets ‘niet in orde’. Ik had oom Tjen nog nooit verliefd zien doen, ook niet met Winny, en nu ineens gedroeg hij zich anders. Er viel tegelijk iets van hem af: de ongenaakbaarheid van de volwassene en dat alleen door die menselijke betuigingen tegenover tante Sophie. Vanzelf sloeg mijn reactie op haar over. Voor het eerst sinds ik tante Sophie min of meer geaccepteerd had als ‘het nieuwe meisje van oom Tjen’, dat ‘erg lief’ voor hem was, voor het eerst sindsdien, weigerde ik haar als vervangster van Winny te zien. Toen ik tante Sophie gehurkt voor me zag met haar gezicht vlak bij me - ik zie het alles nog gebeuren - stootte ik haar met beide handen van me af en maakte me los uit haar greep. De hemel mag weten wat ik toen gezegd en misschien gehuild heb, maar het werd een incident. En toch weet ik zeker dat ik dezelfde betuigingen tegenover Winny gemakkelijk aanvaard zou hebben; ik weet zeker dat oom Tjen niets van zijn sympathie zou hebben ingeboet als tante Sophie maar door Winny te vervangen was geweest. Wat een onbewuste wereld van identificaties en overdrachten, van verschuivingen en verwisselingen moet hierachter gezeten hebben! Ik weet niet welke verklaring men toen gevonden heeft voor mijn uitval; een kind is altijd gemakkelijk iets te vergeven. Mijn moeder sprak van ‘betinka’, maar ze zal een diepere oorzaak wel vermoed, maar toch niet geheel doorgrond hebben. Wat kan zij als volwassene begrepen hebben van de gevoelens die het kind hebben beroerd, wat kan zij van mijn verhouding tot Winny geweten hebben? Het meest verborgene heb ik toch zelfs voor haar | |
[pagina 46]
| |
verzwegen. Ik heb haar nooit verteld, dat ik als jongetje van acht jaar ook op Winny verliefd ben geweest. Ik herinner me maar al te goed hoe ik Winny eens plotseling heel zacht tegen het haar heb gekust, toen haar hoofd toevallig dicht bij het mijne kwam. Wat me daartoe bewogen heeft, weet ik niet, maar in een ondeelbaar ogenblik had zich een gebeurtenis afgespeeld, zo schokkend, dat ik - mijn kinderjaren herdenkende - veroordeeld ben er telkens tegenaan te stoten. Het is altijd dit beeld dat geregeld terugkomt, vaag, vervaagd, door veel her-innering vervormd: het naar me toe buigen van het blonde, geurende haar, het even voor mijn ogen zweven, daarna het langzaam - ja, vooral langzaam - toegeven aan een opwelling, die werkelijk uit de diepste diepten scheen te komen. De verwondering erna en niet alleen van mijn kant. Ze keek me aan met een vreemde blik, ze deed niet verschrikt, ze zei niets, ze liep niet weg en lachte niet, ik zie alleen dat nadenkende kijken van die zachte ogen; toen was alles voorbij. Niemand heeft later op deze geschiedenis gezinspeeld, zijzelf niet, oom Tjen niet, mijn moeder niet. Misschien heeft Winny's verlegenheid me behoed voor de onthulling van het diepste gevoel wat ik toen had, maar het is ook best mogelijk dat ze gezwegen heeft uit een gevoel van loyaliteit of uit medelijden voor het jongetje dat zich zo weerloos aan haar had overgeleverd. Dan heb ik alle reden dankbaar jegens haar te zijn. Voor mezelf kreeg deze gebeurtenis de betekenis van een bewustwording, de bewustwording van een verborgen diepte, die ik nooit eerder gepeild had. De verbazing en ontsteltenis eerst, de verwarring erna en nog later de angsten en verrukkingen, ze horen allemaal bij een situatie, waarvan de duistere onderstroom onmiskenbaar is. Vanaf deze gebeurtenis - voor mij eigenlijk de gebeurtenis van mijn kinderjaren - bestond er tussen Winny en mij een stilzwijgende overeenkomst; we waren deelgenoten in een gemeenschappelijk verbond. Het merkwaardige was alleen dat ik mijn deelgenootschap gemakkelijk aan oom Tjen kon overdragen. Ik kon verliefd zijn op Winny via oom Tjen, vandaar dat ik tegenover hem nooit enige jaloezie behoefde te gevoelen. Maar even gemakkelijk kon ik zelf weer de minnaar worden. Zo alleen kan ik het acute verzet tegen tante Sophie begrijpen en ik | |
[pagina 47]
| |
schrijf dit weloverwogen neer in de overtuiging dat het zo geweest moet zijn. Dit eerste bezoek van tante Sophie met oom Tjen moet voor hen beiden even pijnlijk zijn geweest. Hij raadde wat mijn ouders zouden denken en zij wist hoe ze tegenover Winny verliezen moest. Dikwijls heb ik later mijn moeder de houding van tante Sophie bij dit eerste bezoek horen prijzen; ze gedroeg zich waardig, ze probeerde zich niet jonger of verliefder voor te doen dan ze was en dat maakte haar van den beginne af sympathiek. Eigenlijk had mijn moeder zelf de meeste moeite met het vinden van de juiste houding. Ze was buitensporig, maar gedwongen vriendelijk, ze lachte veel - dat nerveuze lachje dat ik zo goed van haar ken als ze zich onzeker voelde. Ze kwam nu, na Winny - die nog eigenlijk maar een bakvisje was - tegenover een vrouw te staan, slechts enkele jaren jonger dan zijzelf. Ging van haar trouwens niet de roep uit van een ‘zakenvrouw’, die de familiebelangen uitstekend behartigde, die administratief onderlegd was enzovoort? Dit moet mijn moeder geïmponeerd hebben, juist omdat zij zelf zozeer moeder en huisvrouw alleen was. En deze vrouw zou nu met oom Tjen trouwen? Oom Tjen, die voor haar toch nog iets van de kleine jongen had, die zij verzorgd had tijdens ziekte, die zij geholpen had met zijn huiswerk. Deze scheve verhouding moet in den beginne wel enige moeilijkheden hebben gegeven en toch herinner ik me tussen tante Sophie en mijn moeder niet anders dan een intieme omgang, reeds voor het huwelijk. Ik heb me maar even onze dagelijkse tochten naar Salemba te herinneren, die verbonden zijn aan de voorbereidingen van het huwelijk en ik weet het: het heeft tussen mijn moeder en tante Sophie eigenlijk direct ‘getjotjokt’. ‘Ik ben toch zo blij voor Tjen, dat jelui trouwen gaan. Je weet Fie, ik voel als een zuster voor hem en nu ben ik zó blij dat hij een vrouw krijgt die goed voor hem zal zorgen en die van hem houdt. Hij kan niet alleen zijn, die jongen...’ Dan glimlachte tante Sophie, half gevleid, half ontroerd en antwoordde: ‘Ik ben blij dat ik iets voor hem zijn kan, Lien. Mijn líéve jongen, hij is zó lief, weet je, zo zacht...’ Dan kon ook mijn moeder tante Sophie op haar beurt bijvallen, met verhalen die het doel hadden oom Tjens meegaand karakter te demonstreren. | |
[pagina 48]
| |
‘Nèt zijn moeder Fie. Je kent haar nog niet, maar ze is zo lief, dat oudje; ik weet zéker dat je van haar zal houden.’ Dan was de stemming van onderling begrijpen volmaakt en nu kan men over deze gesprekken denken zoals men wil, in deze tijd werd de band gelegd die onze families aan elkaar verbond en die eerst met de dood van tante Sophie verbroken werd en eigenlijk ook toen nog niet. Het moet voor tante Sophie een voldoening zijn geweest uit de mond van zijn familie te horen hoe haar zorgen erkend en op prijs gesteld werden en ik weet zeker dat ze zich dezelfde dag met verdubbelde ijver aan de bereiding van de obat sĕriawan en de nasi tim zal hebben gewijd. Ik weet ook zeker dat oom Tjen die dag extra aandacht zal hebben genoten en dat hij over zijn buik nog meer dan anders uitgevraagd zal zijn. Hij zal deze overstelpende zorg toen nog met vertedering hebben geslikt. Later werd het anders, want ik heb tante Sophie eenmaal met tranen in de ogen horen vertellen dat oom Tjen ‘chagrijnig’ werd en het had haar vooral gegriefd dat hij eens gezegd had: ‘Laat me toch éven met rust, bemoei je toch niet ééuwig met me...’ Maar in de verlovingstijd die naar Indische trant niet langer duurde dan de voorbereidingen voor het huwelijk vergden, moet oom Tjen dat gevoel van geborgen zijn met welbehagen hebben aanvaard. Welke is toch zijn stemming geweest in deze tijd dat hij tante Sophie leerde kennen en Winny nog in het hart droeg? Het is moeilijk die te peilen. En toch wordt alleen maar vanuit deze stemming begrijpelijk, wat mijn ouders toen zeker niet direct aanvaard zullen hebben, zo kort na Winny. Hij moet na de dood van Winny, na de ontreddering van de eerste tijd en na het wegvallen van zijn illusies, die ‘kneedbaarheid’ hebben gehad als na een lange, ernstige ziekte, het verlangen naar medeleven - medelijden misschien wel -, de behoefte naar iets wat hem omringde en zijn alleen-zijn verlichtte. Dit alles gaf tante Sophie hem, ze ‘haalde hem aan’, ze noodde hem te eten, ze bracht een andere atmosfeer en beschikte spoedig met al haar zorgen over de jonge man, die van den beginne af haar medelijden had opgewekt, omdat hij - zoals ze eens zei - ‘zo inverdrietig kijken kon’. Voor oom Tjen was de keuze van haar een heel andere dan die van Winny, een ontluisterde keuze, ontdaan van alle romantiek, voor hem- | |
[pagina 49]
| |
zelf alleen te rechtvaardigen door een gevoel van genegenheid, zonder dat hij van liefde zou hebben gesproken. Zijn stem klonk zacht en mat, toen hij met mijn moeder over deze dingen kwam te spreken, op de dag na zijn bezoek met tante Sophie. Mijn moeder stond voor haar petroleumfornuis toen hij kwam binnenlopen. Ze voelde zich overvallen en verrast, want ze wist natuurlijk wat hij vragen zou: ‘En Lien, hoe vonden jelui Sophie?’ Ze antwoordde niet, maar nam hem mee naar de zijgalerij waar we altijd ‘en familie’ zaten en waar nooit officiële visite kwam, dezelfde zijgalerij van waaruit ik oom Tjen in de logeerkamer had zien huilen. Ik zie op dit ogenblik weer de geribde tegels met groene slangachtige figuren glimmen in het zonlicht dat door alle kieren heen drong en langs de grond schoot. Ik weet daardoor dat de krees waren neergelaten. Ik voel trouwens, terwijl ik de zijgalerij oproep, de atmosfeer van getemperd licht, van iets koels, misschien ook omdat je overal groen zag. Hier deed mijn moeder oom Tjen zitten op een van onze Raffles-stoelen. Ze liep achter hem langs; toen ineens zoende ze hem en ging daarna vlak voor hem zitten. Haar antwoord was een wedervraag: ‘Tjen, hou je werkelijk van Sophie?’ En oom Tjen, terwijl hij naar zijn handen keek: ‘Ik weet 't wel Lien, jelui begrijpen natuurlijk niet, hoe ik zo gauw na Winny alweer trouwplannen kan hebben. Het is moeilijk me op dit punt te verklaren, ik kan het eigenlijk niet eens voor mezelf.’ En toen na een pauze: ‘Ik behoef je gelukkig niets te vertellen over mijn gevoelens voor Winny, die ken je... en wat Sophie betreft, ach Lien, ik wéét dat ze van me houdt. Ze zal goed voor me zorgen,’ en toen met een lachje naar haar opkijkend: ‘Je kunt mij met een gerust hart aan haar overlaten, Lien.’ |
|