Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum
(1990)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Two sisters keep this little shop:
Jane Memory and Ann Reminder.
When Jane's asleep or not yet up,
or out or absent, Ann must find her.
| |
[pagina 7]
| |
1Tante Sophie Hortense Cécile Doblijn geboren De Pauly overleed in 1940 te Batavia. Ze was toen bij de zestig, maar nog erg beweeglijk. Ze liep nog altijd op hooggehakte slofjes - rood fluwelen met gouddraad bestikt - door de wijde galerijen en kamers van het familiehuis op Salemba Ga naar voetnoot*. Tik-tèk, tik-tèk, tik-tèk. Heel vlug. Je hoorde het tikkende geluid naderbij komen, in de hoge ruimten weerklinken en dan weer wegsterven. Dat geklikklak over de glanzende, marmeren vloeren, het zal voor altijd verbonden blijven aan mijn voorstelling van tante Sophie. Ze was eigenlijk tot op het laatst nog zó, nog even bedrijvig, voortvarend en oplettend en altijd aan het oeroesen. Niets wees eigenlijk op een naderend einde. Wel had ze in de laatste weken veel geklaagd over pijn in de linkerschouder, over steken, over benauwdheden en bang-zijn 's avonds en ze zag er eigenlijk wel slecht uit, maar geen der familieleden was daardoor verontrust geweest. Men kende haar niet anders dan klagend, hartstochtelijk klagend over haar vele kwalen en kwaaltjes. Nerveus, opgewonden, schrikachtig, hartkloppingen, reumatiek, blaasontsteking en vooral hoofdpijn, altijd hoofdpijn. Het was al jaren zo. Maar ditmaal was het dan toch werkelijk menens geworden zonder dat men er aandacht aan had geschonken. Hoe had men dat ook kunnen weten? De eeuwige klachten hadden de ernst van de toestand afgeleid. De avond tevoren had tante Sophie aan tafel al gezegd: ‘Ik ben dóód- en dóódmoe’, en om een uur of acht, halfnegen was ze naar bed gegaan. Ze was er volgens de bedienden later nog uit gekomen om te controleren of de ramen wel gegrendeld waren (dat deed ze elke avond). Ze had toen tegelijk de meisjes naar bed gestuurd: ‘Tante voelt zich niet lekker, gaan jullie ook maar naar bed.’ | |
[pagina 8]
| |
‘De meisjes’. Dat waren de drie kinderen van haar broer Alex. Het waren donkere meisjes, van dertien tot zestien jaar, met grote, zwarte ogen en schuwe gebaren. Ze waren bij tante Sophie in huis en zij voedde ze op, gaf ze te eten en te drinken en zorgde voor hun kleren en lichamelijk welzijn. Oom Alex zelf woonde op het land, nabij Soekaboemi. Het was een familielandgoed, maar het kleinste van de bezittingen. Hij verbouwde vooral vruchten - djeroek en papaja - maar ook rijst die hij aan Chinese tussenhandelaren verkocht. Hij leefde al jaren zo zijn eigen leven, een eentonig planteleven. Oom Alex was niet gehuwd met de inlandse vrouw waarmee hij samenleefde en die de moeder van zijn kinderen was. Ze heette Titi. De hele familie wist dat hij meer kinderen had bij ‘die vrouw’, zoals tante Sophie haar placht aan te duiden. Hij had alleen de eerste drie kinderen erkend, de latere moet hij in de kampong hebben laten verdwijnen. Het geld dat hij voor ze uitgaf was allicht minder dan dat voor een Europese opvoeding en er was vooral minder soesah, minder ‘gedonder’. En soesah had hij toch al genoeg gehad met zijn zusters, tante Sophie en tante Christien. Altijd over ‘de meisjes’! Hijzelf had ze best thuis willen houden en bij Titi willen laten, maar hij was gezwicht voor de aandrang van de familie en Titi had ze moeten afstaan. Ze moesten een Europese opvoeding krijgen. Ze waren immers De Pauly's! Zo kwam het dat de drie oudste meisjes naar Batavia gingen en in tante Sophie zo niet een opvoedster dan toch een verzorgster vonden, die met spiedend oog over hun wel en wee waakte. Fonnie nu, de oudste van de drie meisjes, die met haar zusjes in de kamer naast tante Sophie sliep, was die morgen om halfvijf opgestaan met het zekere gevoel dat er de gehele nacht door onrust was geweest, maar het was op dát ogenblik donker en stil. Toen ze tien minuten later in haar kimono uit de badkamer kwam, was er bij tante Sophie licht aan. Ook de oude Midin was al bezig met slaperige oogjes melk op te zetten. Lang zou het niet meer duren of het hele huis zou ontwaken en het leek erop dat alles zou gaan als alle andere dagen. Maar toen Fonnie bezig was zich in de kamer af te drogen (het was een akelige gewoonte van het kind dat nooit in de badkamer te doen!) hoorde ze de deur ernaast opengaan, tante Sophie nog enige passen maken, toen dui- | |
[pagina 9]
| |
delijk struikelen, vlak daarop vallen en daarna tegen de muur op bonzen. Er klonk ook een benauwd stamelen, maar zelfs tóén had Fonnie zich blijkbaar niet gehaast. Onbegrijpelijk toch, zo'n laconiek kind! En toen men er wat van gezegd had, was ze ineens brutaal geworden en had ze gesnauwd: ‘Ik kan toch niet náákt voor de bedienden gaan staan!’ Ze had toch écht-inlandse tinka's! Midin en de twee baboes droegen tante Sophie naar de slaapkamer en legden haar op het grote ijzeren bed ‘dat al drie geslachten in de familie was’. Ze lag daar bleek, met gesloten ogen en trachtte kreunend rechtop te zitten. Midin wekte onmiddellijk tante Christien en haar man. Hij heette Dubekart en wij noemden hem allen ook zo, bij zijn achternaam. Ze woonden in het paviljoen en kwamen op het alarm aanlopen, zo maar in nachtkleding. Het had een grote schrik gegeven. Dubekart had direct de dokter opgebeld. Deze kwam spoedig, met een jas over zijn pyjama geslagen. Hij sprak ditmaal weinig, voelde de pols en deed ook verder zwijgend zijn werk. Hij gaf tante Sophie een spuitje in de arm en bleef haar daarbij strak aankijken. Na enige tijd schudde hij met zijn hoofd en bracht de familie kort daarop de ernst van de toestand onder het oog. De deuren en jaloezieramen moesten worden gesloten. In die kamer, bij een afgeschermde lamp, bleven tante Christien en Dubekart wachten op het einde. Het duurde lang. Buiten verkleurde de nacht en langzaam brak een nieuwe dag aan. Het grijze licht drong tussen de spleten van de jaloezieën door terwijl de eerste vogels begonnen te roepen. Het was een kwellend wachten. Het zware ademhalen, en het rochelen later - o, het was ‘een vréselijke doodsstrijd’ geweest. Voor de naaste familie een beproeving om aan te zien. Men voelde het dan ook als een opluchting toen om zeven uur het einde kwam. Tante Christien was de eerste die het aan de bedienden vertelde. Het was achter doodstil geworden. Verslagen had men nog bij elkaar gezeten en sterke koffie gedronken. Toen was Dubekart opgestaan en was handelend gaan optreden. Hij belde de begrafenisondernemer op en vroeg hem zo spoedig mogelijk te komen, ‘om nog even de details te regelen’. Natuurlijk zou tante Sophie op het kerkhof Tanah Abang ko- | |
[pagina 10]
| |
men te liggen. Daar was immers het grote familiegraf van de De Pauly's met de fraaie marmeren zuilen en een zinken dak. Zelfs de levenden hadden daarin van tevoren reeds een vaste plaats gekregen. Ook tante Sophie had geweten waar ze zou komen te liggen. Ze had bij haar leven haar eigen plaats al vastgesteld. Zij was trouwens de werkelijke verzorgster van het familiemausoleum; zij bezocht het geregeld en zij was het ook die het grootste deel van het onderhoud bekostigde. En het was niet weinig wat ze eraan besteedde. Dan weer moest een zinken plaat van het dak worden vernieuwd of bleek weer een kostbare vaas te zijn gebroken en het gaf elke keer aanleiding tot eindeloos commentaar, tot beschuldigingen en verwijten aan het adres van de begrafenisondernemer die ook met het onderhoud belast was. Maar hoe het ook zij, door deze aanhoudende zorgen moet het graf bij haar leven reeds een vertrouwd gevoel hebben opgewekt en zoals alles bij haar, verwikkeld met kibbelarijen en met geldzaken.
Om vier uur lagen in de voorgalerij van het sterfhuis, het oude, grote huis met vier witte zuilen en marmeren vloeren, reeds talrijke kransen. De geur van het groen en van de bloemen was doordringend. Witte en paarse bloemen, met linten waarop in fraaie letters gedrukt stond: ‘Rust in Vrede’, ‘Tot Weerziens’ en eenmaal zelfs ‘Slaap zacht’. De middelste van de vijf krees was tot manshoogte opgehaald. Het was of men van buiten, uit het schelle licht, in een duistere grot binnentrad. Een bediende nam de bloemen aan en bracht elk briefje naar Dubekart, die telkens voor de ontvangst tekende. Hij deed dit op zijn eigen wijze: langzaam en omzichtig. Tegelijk fungeerde hij als ceremoniemeester en liep nadenkend op en neer, de handen op de rug, het hoofd gebogen alsof hij naar een gevallen voorwerp zocht. Als er gasten kwamen, wendde hij zich om, ging ze tegemoet, drukte ze zwijgend en ernstig de hand en verwees ze naar de achtergalerij, waar de belangstellenden in een grote kring bij elkaar zaten. Zonder veel te zeggen overigens. Men fluisterde en mompelde wat; men vermeed elke luidruchtigheid, omdat men wist dat de achtergalerij aan de slaapkamer van tante Sophie grensde en dat daar het lijk opgebaard lag. | |
[pagina 11]
| |
Mijn ouders waren er al. Ik zag mijn moeder met de ogen groeten en mijn vader bijna vrolijk bemoedigend knikken. Overigens zat hij rokend en zwijgend als altijd, zo diep mogelijk in zijn stoel weggedoken. Ik liep rechtstreeks op tante Christien toe en omhelsde haar, omdat ik wist dat mijn moeder erop zou toezien. Tante Christien. Ze was in één dag magerder en kleiner geworden, met een spits kinnetje. Zoals ze daar in haar stoel zat, was ze een toonbeeld van bedroefdheid en verslagenheid. Haar kleine handjes lagen hulpeloos in de schoot en ze schudde telkens met het hooggekapte hoofd alsof ze het nog maar niet geloven kon. ‘Arm kind’ en toen voor zich uit: ‘Ze heeft zo weinig geluk in haar leven gehad.’ Na een ogenblik pijnlijk wachten kwamen nieuwe, schokkende details. Over de doodsstrijd. Hoe páárs de nagels waren geworden en hoe verwrongen de trekken waren geweest, maar ook hoe ze, toen de dood was ingetreden, zich geplooid hadden tot een ‘serene rust’ en dit laatste had haar natuurlijk getroost. Tante Sophie had ook nog een paar maal de naam van oom Tjen gefluisterd en ze had ook naar zijn portret aan de muur gekeken. Oom Tjen was in 1932 in Davos overleden. Kasian, ze kwamen dus niet op hetzelfde kerkhof te liggen, maar natuurlijk - daar twijfelde tante Christien niet aan - zouden ‘hun zielen’, zoals ze zei, ‘verenigd worden in de hemel’. Weer trad een stilte in en ditmaal een stilte voor een storm, want kort daarop viel tante Christien heftig uit tegen ‘de meisjes’, met een felheid en verbittering die schrikwekkend was. Hoe verslagen de bedienden waren geweest, hoe prijzenswaardig deze zich ook in andere opzichten hadden gedragen, het gedrag van de kinderen was op z'n minst zonderling geweest, zéér zonderling. Ze waren ‘doodkalm’ om de radio blijven zitten, terwijl het geluid van de stervende tot in de achtergalerij doordrong. Ze zouden zelfs muziek hebben laten klinken als Dubekart ze niet toegesnauwd had de radio uit te schakelen. Zelfs de middelste - en dat was toch de meest gevoelige - was onbewogen gebleven. Dit had tante Sophie toch zeker niet aan de kinderen verdiend! Tante Sophie die toch álles voor ze geweest was, aan wie ze toch hun Europese opvoeding te danken hadden! Toen de dood al ingetreden was en ze binnen werden geroepen, hadden ze wezenloos staan kijken naar het li- | |
[pagina 12]
| |
chaam van haar die hen jarenlang verzorgd had. Maar ook beknord en gegriefd! Tante Christien had ze bij wijze van deelneming gezoend (‘God, wat moet er met die arme schapen gebeuren!’). Toen alleen meende ze bij Fonnie tranen te hebben gezien, maar verder, ‘zo koel en zo koud, die ogen’. De beide jongsten, Joyce en Deetje, hadden zelfs geen traan gelaten, geen verdriet getoond, ze hadden enkel maar stokstijf gestaan en hadden zich merkbaar opgelucht gevoeld toen ze weer de kamer uit mochten. ‘Arme Fie.’ Toen kwam de zakdoek. Intussen kwamen er meer gasten, familie en vrienden die uit Buitenzorg en Soekaboemi waren overgekomen. Er waren vreemde, bruine gezichten bij van mensen die gewend waren in de zon te lopen, van een geel-bruin dat blijft, zelfs na een verblijf van jaren in Europa. Daar was oom Alex! Hij was de opvallendste van allen, in de meest directe betekenis van het woord. Een enorm omvangrijk lichaam van iemand die niet gewend is veel beweging te nemen, al vertelde tante Sophie altijd dat hij niets aan zijn opzichters overliet en zijn aanplant elke dag zelf controleerde. Hij was direct gekomen op de roep van zijn zuster, omdat zij zijn zuster was, maar God mag weten hoe hij ertegenop had gezien, hoe weinig hij aan dit alles kon deelnemen. Daar zat hij nu in zijn slechtzittende open jas te midden van de familieleden met zijn eigen gedachtenwereld. Hij praatte wat met de anderen mee, over de oorlog in Europa natuurlijk, over het snelle Duitse offensief, dat hun aller nauwelijks verholen bewondering had, over het verraad van de NSB, dat met afschuw besproken en scherp veroordeeld werd door hen die met dezelfde beweging tevoren toch gesympathiseerd hadden. ‘Dit hadden we niet kunnen voorzien,’ verklaarden ze eenstemmig. Het was voor hen onbegrijpelijk! Het aantal kransen scheen langzamerhand voltallig te zijn. De auto's hadden zich min of meer opgesteld en ook de lijkwagen stond opzij van het huis te wachten, voor de zijdeur van de sterfkamer. De dragers, gekleed in zwarte broekjes en baadjes, zaten gehurkt, naast en achter de auto en rookten hun laatste strootje. Het was al over halfvijf en het leek erop dat de climax spoedig bereikt zou zijn. | |
[pagina 13]
| |
In kleine groepjes van drie of vier werden de vrijwilligers nog even door Dubekart in de sterfkamer geleid. Ik was voorbereid op een kamferlucht, maar de geur van bloemen en groen overheerste volledig. De kist was van fraai djatihout, donker gepolitoerd en daarna glanzend gevernist, met weinig versiering en eenvoudig beslag. Het licht in de kamer was getemperd, alleen door de kieren stroomde het naar binnen. De oogkassen lagen in de schaduw, de trekken waren weggezonken. Ik herkende haar eigenlijk nauwelijks zoals ze daar lag. Alles bij elkaar een typisch dodenmasker, verstrakt en verglaasd, zonder sporen van het lichamelijk lijden vooraf, maar ook zonder de ‘serene rust’ waar tante Christien de nodige vertroosting uit had geput. De eerste tekenen van het bederf en de volstrekte roerloosheid van het lichaam, een staat nog aardser dan de aarde, zonder ook maar één naspeurbaar teken uit hogere regionen. Maar in elk geval een onherroepelijk afscheid van het leven. Mijn moeder liep, toen ze de kamer binnenkwam, op haar tenen. Ze had enige losse bloemen in de hand die ze bij tante Sophie in de kist legde. Ze wijzigde nog even het arrangement en deed toen een stap terug, blijkbaar om nog even met haar gedachten, zoals het heet, bij de dode te verwijlen; toen wendde ze zich huilend af. Mijn vader deed eigenlijk niets anders dan kijken, maar ik zag wel dat de aanblik van de dood - ‘de goede dood’ nog wel - ook hem aangreep, zoals ons allen trouwens. Gelukkig trad spoedig een heer in het zwart binnen. Hij hield even ruggespraak met Dubekart en deze gaf toen het voorbeeld door langzaam de kamer te verlaten. We begrepen dat het beslissende ogenblik gekomen was! Dubekart leidde ons allen door de achtergalerij tot daar waar we getuige konden zijn van het uitdragen van tante Sophie. We moesten nog een tijdje wachten voor dezelfde heer in het zwart naar buiten trad, gevolgd door de zes dragers die de kist op hun schouders torsten. Ze liepen direct gelijk en precies gelijk stapten ze ook de trap af. Ook het inschuiven in de auto geschiedde vlug en geruisloos. Een kwestie van gewendheid en routine natuurlijk. Bij het vertrek was geen rumoer en geen onnodig oponthoud. Even stond de hele begrafenistrein nog stil om zich voor te bereiden; toen, zonder een sein, zonder schokken, langzaam en gelei- | |
[pagina 14]
| |
delijk schoven we vooruit, maar ook zonder mankeren recht op ons doel af. Het was buiten nog warm en schel en het was in den beginne zeker niet onprettig dat de gordijnen kiesheidshalve waren neergelaten, maar zo ongewoon was voor ons allen de onmogelijkheid tot oriëntatie, dat we om de beurt door een kiertje begonnen te gluren. Het was een vreemde straat waar we doorheen reden. Ik wist het: dit was Kramat en daar begon Senèn en toch was dit alles anders dan gewoonlijk. In het felle namiddaglicht leek de stad onbekend, door verlatenheid vervreemd van de werkelijkheid. Het was alsof door de hitte de verwaarlozing nog meer aan de dag kwam. Een enkele passerende Europeaan nam zijn hoed af. Ik moest me de eerste keer geweld aandoen niet terug te knikken. We reden door treurige straten. Het werd benauwd en er was maar één wens die ons allen beheerste: dat dit alles voorbij zou zijn en allereerst deze tergend langzame rit. Eindelijk de Museumlaan. Over de tramrails rechtsaf, toen langs de oprijlaan van ruisende tjĕmara's en we waren er. Voor de ingang van Tanah Abang was weer de stille bedrijvigheid van de in donkere kleren gestoken doodbidders. Ik zag hoe één zich gevoelig stootte, maar hij bleek te zeer gedresseerd om iets anders dan een sissend geluid te maken. Wij waren allen uit de auto's gestapt en konden ons in afwachting van het komende verdiepen in de beschouwing van oude grafstenen die zich van alle kanten aan ons opdrongen. Geboren in 1709, overleden te Batavia in 1730. Eenentwintig jaar, dertig jaar, drieëntwintig jaar, enkelen in de veertig, maar geen ouderen. Ze boden volop gelegenheid ons een beeld te vormen van achttiende-eeuwse ellende. Veel tijd om aan Indische akeligheid te denken kregen we overigens niet, want nadat de kist, overdekt door een zwart kleed, op een baar was geplaatst, zette de stoet zich in beweging. Het was zover. Eerst tante Christien en haar man en naast hen oom Alex. Het viel me weer op, hoe ontzaglijk dik hij was, hoe moeilijk hij liep, hoe hij met zijn armen moest slingeren. Ik zag nog zijn kaal geknipt hoofd, zijn geplooide nek, toen schoven zich anderen voor hem. Soms was er een hiaat, maar dat werd spoedig aangevuld door andere mensen, allen gedwongen tot langzaam, plechtsta- | |
[pagina 15]
| |
tig wandelen. Te zamen vormden ze een golvende massa, een deinend lichaam, een soort reptiel dat zich langs de paden van het kerkhof voortbewoog, zich plotseling met de kop naar links of rechts wendde en dan langzaam het vormeloze achterlijf weer bijtrok. Maar het reptiel viel spoedig weer uiteen tot mensen, losse mensen die ooms en tantes werden, familieleden en niet-familieleden, bekenden en vreemden. Ik zag ze, ze gingen letterlijk aan me voorbij, deze begrafenisgangers: wit en zwart, bruin en paars, licht en donker. Van tijd tot tijd zag ik die onbekende man in het zwart weer, die nu voorop liep. Hij wendde zich om en gaf met een handbeweging de richting aan. Nu eens zag ik de dragers met de kist, dan weer niets dan ruggen met gebogen hoofden. Allen keken steelsgewijze onderuit om de aandoenlijke inscripties niet te missen. Het was opvallend genoeg zoveel jonge kinderen als hier lagen en hoe verwaarloosd sommige tomben waren. Een klimplant had een klein graf in zijn vangarmen gegrepen, de stenen ontzet en het pleisterwerk geschonden. Ergens anders lag onder een verweerde stolp een Christusbeeldje. Het was bewegingloos bezig te verpulveren tot witte poeder. Er was niemand meer die ernaar omkeek. Lang behoefden we niet te lopen. Het mausoleum van de De Pauly's met zijn talrijke bogen en marmeren platen was in zicht! Vanzelf groepeerden we ons ordentelijk om de geopende, donkere kelderruimte. De laatste fase van de plechtigheid was ingegaan. Geruisloos voerden de dragers de bevelen uit die met een enkel gebaar werden aangeduid. Een van hen was intussen in het graf verdwenen, maar later klauterde hij er gelukkig weer uit. Hij deed het vlug, zonder veel opzien te baren. Zijn voetafdruk op het droge cement deed echter daarbinnen water of vocht vermoeden. De zon die ons zo gehinderd had tijdens de rit, was achter enige hoge bomen verdwenen, toen Dubekart zijn grafrede begon. Hij was wel niet een De Pauly, maar de naaste mannelijke bloedverwant. Voor oom Alex zou men zich hebben moeten generen en hij van zijn kant was dankbaar dat men hem met rust had gelaten. Dubekart had zijn stem gedempt en zwermen vogels vlogen telkens kwetterend, in brede bochten om ons heen, zodat hij | |
[pagina 16]
| |
slecht te verstaan was. Hij begon zoals men van hem ook alleen maar had kunnen verwachten: plechtig. Hij zei eerst iets in het algemeen over dood en leven en daarna vlocht hij er iets in over de oorlog in Europa die ‘zovelen wegmaaide’. Hij sprak alsof hij van papier oplas. Eerst tegen het einde ging hij ertoe over de dode huiselijker toe te spreken, maar de laatste zin was weer als een stijve krul onder aan een afscheidsbrief. Hij bleef nog even voorovergebogen staan, over de rand van het graf, alsof hij iets opmerkte. Toen hief hij ineens het hoofd op, keek even om - er waren gelukkig geen obstakels! - en deed een stap terug. De ontroering was onmiskenbaar. Hij had blijkbaar gesproken naar het hart van de familie, ‘móói’, zoals men zei. Er was even een pijnlijk wachten totdat de achterhoede aanstalten maakte om weg te gaan. Dit werd het sein tot de algemene terugtocht. Toen ook wij eindelijk in de kussens van de auto waren teruggevallen, overviel ons een gevoel van opluchting en moeheid tegelijk. We spraken onderweg weinig en keken naar buiten. Er ligt iets troosteloos in het verzinken van de dag als de schaduwen zich verlengen tot strepen, en ditmaal misschien meer dan ooit. Het leek wel of juist in dit stervende, verschietende licht het langzame bederf van heel de dag schaamteloos verraden werd. Dezelfde weg terug, maar nu gelukkig veel vlugger. Toen we de poort van het sterfhuis weer binnenzwenkten en onder de banden het knappen van de stenen hoorden, hadden de langgerekte schaduwen zich opgelost in een egaal licht. De Indische schemering was beginnen te vallen. We liepen de marmeren treden op, langs de plompe zuilen door de binnengalerij naar de achtergalerij. Door het huis hing nu de lucht van carbol. Ergens in een hoek zaten de meisjes die als drie zieke vogeltjes bij elkaar waren gekropen. Ze stonden langzaam op en bleven besluiteloos staan tot oom Alex zich hun lot aantrok. Misschien was hij op zijn manier wel ontroerd, omdat hij meende dat zijn kinderen zo iets als hun tweede moeder hadden verloren. Hij streek ze over het haar en kneep ze in de wang, en kennelijk om maar wat te zeggen, richtte hij zich tot hen, maar veel te luid. | |
[pagina 17]
| |
‘En Fon, hoe is het met jouw buik?’ ‘Soms nog wel last, pa.’ ‘Wat làs? Buikpijn?’ ‘Ja, pa.’ ‘Aààch, ze moeten maar sáté van jou maken! En jij Deetje?’ ‘Ghoed, pa.’ ‘Natuurlijk, stèrke mèid, jij, sèg.’ Toen schoof hij verder en zakte in een rotanstoel weg, terwijl hij zijn dikke armen slap liet afhangen. Hij vroeg eerst een glas ijswater, dat hij klokkend opdronk en staarde toen voor zich uit. Zijn ogen waren oud, er lag een waas over. Door het raam zag ik het groen van de bomen dieper worden, ik wachtte nu op het geroep van de laatste vogel en het eerste getjirp van de krekels, onverbrekelijk verbonden aan het uur van de dag dat de Bataviaan ‘mengirip’ noemt. Ik zag oom Alex een vrouwelijke bediende roepen. Ze kwam met een stoel aandragen en schoof die naast de zijne. Hij zei iets in het Soendanees en zij antwoordde hem in dezelfde taal, glimlachend, met iets van verstandhouding. Toen wenkte hij me. Ik moest naast hem komen zitten en na een korte inleiding brak hij los over dat wat hem zelfs in ogenblikken als deze nog maar interesseerde: zijn kĕbonan en alles wat daaromheen was. Ik kende het nog wel van enige jaren geleden? Welnu, daar en daar had hij een proefveldje gemaakt. Door kruisbestuiving was hij tot een uitstekende variëteit gekomen en nu was het nog maar een pĕrkara ketjil zoals hij zei, om deze variëteit te behouden en door vegetatieve voortplanting tot een cultuur te ontwikkelen. Juist enige weken geleden had hij er nog een stuk land bij kunnen kopen, al had hem dat heel wat meer soesa gekost dan ooit tevoren. Hoe onmetelijk was hij zoals hij daar in zijn stoel zat en zich van tijd tot tijd moeizaam oprichtte. Een echte orang oedik met zijn verkreukt pak van wit dril. Ik zag hoe zijn dijen gespannen dikke worsten leken; de jasmouwen waren opgekropen tot over de manchetten, terwijl de rug van de jas over de halskraag uit bobbelde. Daarboven een gebruind gezicht, dat toch geen gezonde indruk maakte; er lag iets vaals, iets verkleurds, iets verweerds over. Een wonderlijk gevormd hoofd, naar beneden uitlopend in een paar grote wangzakken. De familie zei, dat hij vooral hierom | |
[pagina 18]
| |
op zijn vader leek, maar het levensgrote portret dat in de binnengalerij hing, vertoonde een paar enorme bakkebaarden en gaf dus geen zekerheid. Wel herkende ik dezelfde lichte ogen die nu onder het opgewonden vertellen zelfs iets levendigs hadden gekregen. Arme oom Alex! Met hoeveel welbehagen en hoe argeloos kon hij over zijn land spreken, onbewust van de pijnlijke situatie waarin hij ons allen deed verkeren. Zijn diepe stem, die soms wel in zijn lichaam scheen weg te zinken tot een benauwd gebrom, vulde langzamerhand het hele vertrek. Hij was ten slotte nog de enige die sprak. Er volgden zelfs nog nauwkeurige becijferingen die de winstmogelijkheid zeker moesten stellen, maar hier werd het tante Christien toch te bĕrat. Het griefde haar dat hij zo weinig geschokt bleek door de gebeurtenissen van de dag en vooral dat hij dat bleek te missen wat de beide zusters hadden bezeten, in zo sterke mate: de trek tot de familie en de behoefte alle leden bijeen te houden, bij feesten en plechtigheden, bij doop en huwelijk, bij geboorte en dood, tot zelfs in het graf toe, het magische familiegraf, waarin tante Sophie zojuist was achtergelaten. Het was meer dan ergernis dat tante Christien plotseling deed uitvallen: ‘Ach Lex, hou jij toch op met jouw gepraat, heus we hebben wel wat anders om aan te denken.’ Er lag iets scherps in haar stem, dat hem zijn zuster verschrikt deed aankijken als een groot kind dat zich betrapt weet. De teleurstelling lag op zijn gezicht te lezen, maar hij zweeg: misschien begreep hij zijn fout, in elk geval moet hij zeker geweten hebben niet meer in dit familiegezelschap thuis te horen. Misschien overviel hem juist op dat ogenblik een verlangen naar zijn huis, waar zijn positie een geheel andere was dan hier, waar hij de gehele dag in zijn slaapbroek en badjoe kaos kon lopen, waar hij vrij was te doen en te zeggen wat hij wilde, waar hij kortom zichzelf kon zijn. Hier moest hij opzitten en handjes geven in een pak dat hem hinderde en zijn beklagenswaardige positie alleen maar duidelijker maakte, daar kon hij urenlang in zijn krosi males liggen en naar de blaren van de bomen kijken in een langzame verveling die stilaan een gewoonte was geworden. Hier moest hij praten over dingen die zich langzamerhand in zijn leven verwijderd hadden, daar kon hij zwijgen en met enkele | |
[pagina 19]
| |
woorden volstaan, omdat de dingen niet meer dan een aanduiding vergden. Hier moest hij zich uitdrukken in een taal die hij soms in maanden niet sprak en die reeds achterbleef bij zijn gedachten, daar sprak hij eenvoudig Soendanees. In ieder geval, niet lang na dit enigszins pijnlijke incident, gaf hij te kennen dezelfde avond nog terug te willen naar zijn landgoed en of men hem eraan herinnerde dat het logeerbed al opgemaakt was, er hielp geen gesoebat meer, hij wou en zou weg. De chauffeur moest komen en kreeg opdracht benzine te laden en dan voor te rijden. Was dit zijn revanche? Of gaf hij alleen maar toe aan een opwelling. Ik geloof nog altijd aan het laatste. Enige ogenblikken zwegen wij allen tot tante Christien kordaat het woord nam. Waarover moest het gesprek anders gaan dan over de dode? En ze begon: ‘Kasian, Sophie heeft weinig pleizier in haar leven gehad, altijd zorgen...’ Eerst als meisje, dan als jonge vrouw de verpleging van een hulpbehoevende en veeleisende moeder, daarna het samenleven met een man die ‘eeuwig ziek’ was. Tjen was wel altijd goed en lief voor haar geweest, maar - o, ze sprak het niet uit, ze liet het slechts doorschemeren - het werkelijke huwelijksleven had Sophie eigenlijk nooit gekend. En na de dood van Tjen de zorgen voor de opvoeding van ‘de meisjes’, die zich - hoe dikwijls niet! - ondankbaar hadden getoond. Dit alles kon natuurlijk aan geen mens voorbijgaan, dat begreep ze en ze begreep óók dat het haar zuster soms te machtig was geweest, maar dat de andere familieleden en kennissen haar prikkelbaarheid moeilijk hadden kunnen verdragen, dat was toch óók wel in te denken geweest. Voor haar was het natuurlijk anders en - met lichte stemverheffing - nóóit had zij als zuster, Sophie iets ‘aangerekend’, ze had zich altijd voor ogen kunnen houden dat die eigenlijk ‘zenuwziek’ was. Hier bleek het verlossende woord dat, te rechter plaatse te pas gebracht, veel kon ‘verklaren’ en bovendien nog de mogelijkheid kon bieden van een vergevensgezinde houding. We voelden de wending in de stilzwijgend aangehoorde monoloog van tante Christien; het accent werd ongemerkt verlegd naar haarzelf. Ze praatte en praatte, niet meer over de dode, maar hoe zij dit en hoe zij dat, met vele ach's en wee's ertussen. | |
[pagina 20]
| |
Nu eens riep ze de hemel tot getuige aan van haar eigen voorbeeldig gedrag, dan weer overlaadde ze zich met zelfverwijt. Zo ratelde ze nog een tijd door om geheel overeenkomstig de verwachtingen in snikken uit te barsten, maar geen van ons toonde zich nog uitermate verschrikt. Er hadden die dag al zoveel tranen gevloeid en er waren al zoveel emoties geweest! Met geen mogelijkheid kon men veel medeleven meer opbrengen, men was er eenvoudig te moe voor. Slechts een van de dames stond op en sloeg een arm om tante Christien heen, maar de anderen, ook haar man, bleven stil zitten wachten op het einde van de huilbui. Toen dit niet zo spoedig kwam, wuifde oom Alex met zijn dikke hand naar een van de bedienden, hij wees op zijn zuster en maakte tegelijk een gebaar van drinken. Zijn mond scheen zich nog even te zullen openen, maar blijkbaar besefte hij meteen hoe overbodig elke verdere aanwijzing zou zijn. Zijn arm viel weer over de leuning terug en zijn gezicht herkreeg het gedwee afwachtende van tevoren. Toen de lijfmeid met een glas water voor tante Christien neerknielde, was ze eigenlijk al weer bedaard. Ze snotterde nog even na, nam toen een paar kleine slokjes, snoot zachtjes haar neus en na een zucht trad eindelijk de gewenste stilte in. Toen eerst schenen de eerste zwermen muskieten gonzend het huis binnen te drijven mét de vertrouwde en zachte geur van verbrande bladeren. In de grote achtergalerij was het langzaam duister geworden zonder dat iemand behoefte gevoelde het licht aan te draaien. Er lag ineens die bijzondere stemming over ons van het langzaam vallen van de avond, het langzaam zien ontkleuren van de natuur. Door het hoge en brede raam stonden de bomen zwart tegen een nog lichtere lucht, zoals ze ook de dag tevoren, zoals ze maanden en jaren geleden, zoals ze daar altijd gestaan hadden alsof er geen dood of oorlog was. Op het voorerf reed een auto voor. Het knarsen van de banden op het grind, toen even het sterker wordende geluid van de motor en het was weer stil. Nu zou de chauffeur elk ogenblik kunnen komen. Daar stond hij al op de stoep van de galerij. Het was Dubekart die het ogenblik begreep en opstond. Toen volgde ook oom Alex. Hij schoof eerst zijn stoel naar voren en | |
[pagina 21]
| |
zette zich met zijn armen op de leuningen af. Daar stond hij, even aarzelend. De drie meisjes die zich al die tijd muisstil hadden gehouden, traden één voor één naar voren om door hun vader op het voorhoofd te worden gekust. Hij deed het naar inlandse trant en snoof meer dan hij kuste. Nu maakte hij ook geen grapjes meer. ‘Dhág meisjes, het beste hoor,’ dat was het enige wat hij wist te zeggen. Toen nam hij ook van de anderen afscheid en waggelde langzaam naar voren. Tante Christien liep met hem mee en stak haar arm door de zijne. Ze was natuurlijk ‘sans rancune’. Op enige passen afstand volgde Dubekart. Toen de motor aansloeg, gingen ook de anderen naar voren en vanzelf deed zich de gelegenheid voor om een einde te maken aan dit samenzijn. Toch was er nog enige aarzeling. ‘Je moet hier blijven komen,’ prevelde tante Christien, geheel vertederd door alle emoties. Haar gezicht was in één dag smaller geworden. Dubekart maakte korte metten. Hij was moe. In elk geval wenste hij nieuwe huilpartijen te voorkomen, daarom werkte hij het vertrek van de gasten in de hand door resoluut op te treden. ‘Nou, tot ziens, het beste,’ zei hij op besliste toon, ‘het ga jelui goed.’ Het was buiten bijna donker toen we de voorgalerij overstaken. Enige uren geleden lagen hier nog de kransen en linten, nu was alles opgeruimd en leek de ruimte verlaten en kaal. Toch hing nog ergens (waar?) de geur van bloemen. Toen we de marmeren treden afliepen, leek alles ineens wijder en minder van dood en sterven vervuld dan daarbinnen. Achter het huis was de lucht blauwverlicht. De maan was opgekomen. Het was nu ook een beetje beginnen te waaien en dat gaf een gevoel van verademing. Eindelijk! |
|